raakt hij soms aan de grenzen van de banaliteit - de zelfhandhavingsdrang, die de Westeuropese naties nu eenmaal bezitten en die door al te enthousiaste aanhangers van een verenigd Europa schromelijk onderschat is. Door de relatie tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie te ontdoen van de ideologische component (de navo is er niet om de vrijheid en de democratie, maar om de veiligheid te waarborgen) brengt hij - terecht lijkt me - die relatie terug tot waar het werkelijk om gaat, om de machtspolitieke verhouding tussen twee grootmachten, die uit zijn op handhaving van hun invloedssferen en die geen van beide een machtsvacuüm in Europa zullen dulden. Voor het Nederlandse lidmaatschap van de navo behoort dit volgens Heldring overigens geen consequenties te hebben: in plaats van de ideologische rechtvaardiging van het lidmaatschap treedt slechts een machtspolitieke.
De ‘realistische’ Heldring kan de teleurstelling van sommige progressieven over de weinig revolutionaire en dikwijls opportunistische buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie en China toeschrijven aan onvoldoende inzicht in het karakter van de staat. De staat als zodanig, communistisch of niet, gehoorzaamt immers in zijn verhouding tot andere staten aan eigen wetten. ‘De staat als zodanig is op eigen behoud, zo niet overleving uit. Daaraan zijn, in laatste aanleg, al zijn andere doeleinden ondergeschikt. Als het erop aankomt bestaat er geen socialistische of kapitalistische buitenlandse politiek, al kan de desbetreffende regering vurig socialist of kapitalist zijn.’ (p. 107) - een opvatting, die men overigens ook bij Constandse in zijn recente boek ‘De jaren der verleugening’ enigszins anders geformuleerd terug kan vinden.
Op zijn best is Heldring, wanneer hij het streven naar een ‘moralistische’ buitenlandse politiek aanvalt, de politiek, die niet allereerst gericht is op zelfhandhaving en behoud van nationale macht - zoals het volgens de ‘realisten’ hoort - maar die gericht is op het verbreiden van idealen en beginselen. Het zijn vooral de Verenigde Staten (van Wilson tot Kennedy: ‘to make the world safe for democracy’) en Nederland, die zich hieraan schuldig maken. Nu is er met Nixon, Kissinger en Ford een meer ‘realistische’ stroming aan het bewind gekomen, maar in Nederland (gidsland, ‘domineesland’) gaat het de moralisten nog voor de wind.
Voor het goede begrip dient benadrukt te worden, dat Heldring's verzet tegen de moralisten niet gebaseerd is op een afwijzen van die idealen en beginselen zélf. Evenmin vloeit het voort uit de angst voor het schaden van de handelsbelangen. Integendeel, hij zet zich min of meer af tegen een commerciële en opportunistische buitenlandse politiek zoals van de vvd, die tot dusver fel pro-Israël, de olie-boycot plotseling wijt aan de anti-Arabische getuigenispolitiek van de regering, en zoals van het vno, die vindt dat minister Van der Stoel niet zo anti-Russisch moet zijn op de Geneefse veiligheidsconferentie. Wat Heldring de moralisten verwijt, is hun verwaarlozing van het machtsaspect in de internationale betrekkingen. Hij wijst op de futiliteit, de belachelijkheid en de averechtse effecten van allerlei eisen en protesten, wanneer zij niet vergezeld gaan van een zekere machtsontplooiing, die de protesten kracht bij kan zetten.
Nu kan men na deze analyse twee kanten op: de protesten geheel achterwege laten (Heldring) of men kan trachten inderdaad een zekere macht te ontplooien of minstens de schijn van een gratuit verbaal protest trachten te vermijden door zich zelf enige offers op te leggen - waar ik toe geneigd ben. Maar Nederland is klein en betrekkelijk machteloos en bovendien weigeren de moralisten vaak nog principieel die geringe macht te ontplooien en zich zelf offers opleggen is nu eenmaal een aanzienlijk minder prettige bezigheid dan anderen de wet stellen. Demonstraties naar aanleiding van buitenlandse kwesties zijn dan vaak ook niet meer dan uitingen van woedende machteloosheid, die meer met morele zelfbevrediging dan met het uitoefenen van effec-