| |
| |
| |
[Nummer 12]
Sal Santen Stormvogels
Het was niet meer dan drie minuten lopen, en al was het drie uur tippelen geweest, dan nog zouden we zélf de boel hebben moeten oversjouwen, want waar was een verhuisman te vinden? Wie nam nog het risico, een houten handkar te verhuren? Wij bleven staan om uit te rusten, in de door de vrieskou dor-droge straten, bij de stronk van een omgezaagde boom, bij een hoop vuilnis, vastgevroren en witbesneeuwd, bliezen in onze verkleumde handen, en grepen de stoelen weer, twee omgekeerd op elkaar, de zittingen apart. De boeken in een kinderwagentje, dat piepte als het door het twaalfjarig halfbroertje van Lies werd voortgeduwd, maar de rode boeken had ik al eerder overgebracht. Louis, de buurjongen van de trap, hielp bij het sjouwen van het blankhouten dressoir, huwelijkscadeau van Liesjes moeder en haar tweede man. De jongen hield het geen tien meter vol, en dan bleven we weer rusten. Meeuwen vlogen krijsend over, loerend naar een bijt in het ijs van de kade om de hoek, scheten op je hoofd als je niet uitkeek. Dat het zó koud moest worden. Net als de eerste oorlogswinter in militaire dienst, net als de tweede toen de Duitse legers voor Moskou en Leningrad vastliepen, net als de derde, de winter van Stalingrad.
‘Hebt u de benedenbuurman gisteravond horen lachen?’ vroeg de jongen, en ik antwoordde aarzelend ‘ja’. Daar kon je beter met zo'n kind niet over spreken. De man had een lachbui gekregen zonder directe aanleiding, en was blijven lachen, vijf minuten, een kwartier lang, de buurvrouw had zich geen raad geweten, hem water in zijn gezicht gegooid en zelfs een tik voor zijn wang gegeven zonder dat het hielp, ze had mij erbij geroepen en ik schudde hem door elkaar, had tegen hem geschreeuwd, maar hij was niet tot bedaren te brengen hoe paars hij ook zag, straks stikte hij er nog in, en toen hadden we de dokter erbij gehaald. Mensen die alleen maar zorg kenden om het eten, hij bemoeide zich nergens mee, geen illegaliteit, geen joodse familie, een vaste gemeentebetrekking en daarom geen arbeitseinsatz, zo nu en dan een extra kool, een broodbonnetje, en toch...
We stonden beneden in het portaal van de nieuwe woning met het houten gevaarte, en wisten niet hoe we het boven moesten krijgen. Hijsen ging niet, zonder blok, zonder touw. Liesje gaf aanwijzingen hoe het tóch kon, ik zou beneden lopen om de grootste vracht op te vangen.
Straks duvel ik ermee naar beneden, krijg ik alles op me, dacht ik tegen beter weten in, en ineens voelde ik me vreselijk moe, alsof alle wilskracht uit mij was weggevloeid. Waar was het in hemelsnaam goed voor? Verhuizen in deze tijd?
De benedenbuurman, loodgieter van zijn vak, had in een kast van onze zolderkamer het plafond weggehakt, zodat je door het open gat naar de vliering kon klimmen als er huiszoeking mocht komen, maar het triplex-houten schijnplafond dat je daarna, op een balk gezeten, omhoog moest trekken om het gat te dichten, paste niet helemaal, en ik hield mijn hart vast voor wat er in de praktijk zou kunnen gebeuren.
Liesje en ik namen de slaapkamer waarlangs de regenpijp liep. Als er 's nachts gebeld werd zou ik me naar beneden laten glijden, mijn broek lag naast ons bed, en ik zou door het poortje van de gemeenschappelijke tuin vluchten, de sleutel ervan hadden we van Liesje's oom gekregen die bij de woningbouwvereniging werkte.
Lies had aan alles gedacht. We mogen niet op
| |
| |
het allerlaatste ogenblik onnodige risico's lopen, onderstreepte ze steeds. Daarom bracht zij een pakje illegale krantjes weg die voor mij waren gebracht. Dat vond ze veel te gevaarlijk voor mij, ze schoten je na Dolle Dinsdag op straat immers zonder pardon neer als klandestien materiaal bij je werd gevonden. Zij was een vrouw, op haar werd veel minder gelet.
Lies was 's morgens onmiddellijk na spertijd vertrokken op de fiets, om de wielen een smalle reep autoband gespannen. Als ze bij de boeren geluk had, zou ze 's avonds nog thuiskomen, anders de volgende dag, wat al eerder was gebeurd. Dan zou ze op een stationnetje slapen, in een lege treincoupé net als die keer toen ze Elsje had meegenomen.
Ik blies mijn warme adem tegen de ijsbloemen op de ruiten, wreef met mijn wijsvinger over de smeltplekken, duwde mijn neus er tegenaan gelijk een kind deed tegen een winkelruit, en snakte naar een sigaret. Ik had al mijn zakken nagevoeld of ik nog een peukje, wat tabaksgruis kon vinden, ofschoon er absoluut niets meer in zat en de laatste sigaret, die naar de stof van kleren smaakte, lang geleden in rook was opgegaan. Zelfs de vochtige, zurige Belgische shag waarvan je bijna moest kotsen en die toch beter was dan helemaal niets, was onbetaalbaar geworden. Een tientje voor een pakje, dat ging nog, een enkele keer, maar nu... Gelukkig dat Elsje sliep toen Lies was vertrokken. Als ze wakker werd zou ik het noodkacheltje aansteken. Het hout van de schuilkelder op de Israëlskade - ze hadden de naam veranderd omdat Jacob Israëls een jood was - kwam goed van pas. Eén plank ervan had Lies tenminste naar huis kunnen slepen, een tweede was door een smeris in beslag genomen, voor zichzelf natuurlijk, proces-verbaal had hij niet opgemaakt. Hoeveel Duitsers zouden er elke dag sneuvelen? Tegen de Russen wel vijfduizend, in het Westen nu ook, en dat konden ze nooit lang meer volhouden. Zo mocht je natuurlijk niet denken, in dode Duitsers, want dat waren lang niet allemaal nazis, de gewone soldaten waren daar ook meestal arbeidersjongens uit families die eens rood waren geweest. Zo had ik altijd gesproken, en als mijn vader het hoorde werd hij vreselijk driftig, zei dat alle moffen kapot gemaakt moesten worden. Hoe zou het nu met vader zijn? Moeder hoopte hem in Polen terug te vinden, zou het haar zijn gelukt? En mijn broer? Hij was strafgeval in Westerbork, zou dat verschil uitmaken?
‘Mam!’ riep Elsje, ‘mama...’
Ik liep naar haar kamertje, maar ze was al haar bed uitgeklommen, duwde me weg, zei dat mama moest komen.
‘Mama komt straks thuis,’ stelde ik haar gerust. ‘Stouterd,’ mopperde ze.
‘Mama is eten halen, bij de boeren. Dat vind jij toch ook lekker?’
‘Ik wil een boterham.’
Zij stond voor me, leunde haar hoofdje tegen mij aan. Op de plaats van de scheiding zat een grote, kale plek. Ondervoeding, had de dokter gezegd, iets extraas voorgeschreven, en het werd al minder. Gelukkig. Eerst dachten we: hij heeft alleen nog madenpilletjes, die Elsje niet wilde doorslikken, maar als ze erop zoog bleven haar lipjes dagenlang paars. Ik had er vrienden op getrakteerd, gedaan alsof het dropjes waren. Dropjes, hoe lang was dat geleden?
Ik hield mijn vingers onder mijn oksels om ze te ontdooien, dan kon ik Elsje aankleden. Ze was heel gedwee toen ik een dekentje om haar heenspelde, haar een boterhammetje gaf van het rantsoen: 400 gram per week, en zo klef dat het tussen je tanden bleef kleven. Een beetje waterachtige stroop erop, van suikerbieten getrokken, ze vond het lekker. Aardappelen waren er niet meer, zelfs de Poolse niet zo groot als een kinderhoofdje, die van binnen meestal rot waren en naar stront stonken.
Als het maar warm te krijgen was in de huiskamer. Elsje had nooit last van de kou, kinderen wennen aan alles. Ik trok mijn overjas aan en hakte de houtjes voor het noodkacheltje tot
| |
| |
splinters. Wat ze al niet bedachten in deze tijd. Een dubbelwandig blikken kacheltje, in de vorm en grootte van een hoge hoed, zette je op de gewone kachel-zonder-deksel, zodat het op de schoorsteen werd aangesloten, terwijl gaten in het blik de lucht nog meer aanzogen. Een versplinterd plankje was voldoende om een suikerbiet tot pulp te koken en de brij als beslag tot pannekoeken om te bakken. Bloembollen waren niet meer te krijgen, en ook het grapje dat je aan een scheet kon ruiken wat je had gegeten: narcissen, tulpen of hyacinthen, deed al geen opgeld meer.
Samen wandelden we langs het vroegere Sarphatipark, ook al van naam veranderd, en ik tilde haar, druk pratend, op mijn nek zodat ze er geen erg in zou hebben, want stel je voor dat ze het park in zou hollen dat verboden was voor joden, weliswaar niet voor haar omdat zij maar half-joods was, doch wél voor mij, en hoe kon ik haar dan pakken als ze wegliep? Ik was er trouwens aan gewend, haar op mijn nek te dragen sinds ik niet meer met de tram mocht - toen hij nog reed - een half uur, een uur, twee uur achtereen, en vol trots troonde zij op mijn schouders terwijl ik haar handjes vasthield. Achter het hek lagen de vijvers er bevroren bij, zonder eendjes die zij vroeger brood wilde geven, en ook dat probleem was opgelost. Terwijl ik ‘lammetje, lammetje, lammetje, kom er eens over mijn dammetje’ voor haar zong, vroeg ik me af wat al die geheimzinnigheid, al die spanningen, voor zo'n kleine meid moesten betekenen. Haar ene grootmoeder, Liesje's moeder, had ze alleen maar gekend als ze haastig een half uurtje, een uurtje uit haar onderduikadres bij ons kwam, en nu zat zij in een concentratiekamp. Haar man was gefusilleerd. Opa, mijn vader, was vertrokken naar een werkkamp, en we hadden Elsje wat wijs moeten maken. Mijn moeder was weggehaald toen Elsje sliep, en de volgende dag vroeg ze naar haar. Mijn broer, waar was haar oom ineens gebleven? Een vriend had een foto van haar op haar klompjes in de zandbak genomen. Lies had het, rondgeknipt en geplakt onder de deksel van een jampotje, in een pakje naar haar grootmoeder in Ravensbrück gestuurd. Dat was allemaal al weer lang geleden, vóór de hongerwinter. De kleine meid moest eens weten hoezeer we, ook om haar, om haar in de eerste plaats, de moed niet opgaven.
...nee, ik kon haar niet meenemen naar de Swammerdamstraat waar ik nog een bonkaart moest afgeven, die mensen waren veel te onvoorzichtig, en al was het niet zo... en in gedachten stommelde ik de trap op in de verlaten straat. Vorige week was ik bij ze geweest, had me erover verbaasd hoe ze nog konden wonen in de kamer die ze zelf afbraken, plank voor plank, eerst een kast, een deur, de vensterbank, om te kunnen blijven stoken, en zelfs de vloer vertoonde gaten. Hij was, vorig jaar, op transport naar Westerbork, uit de trein gesprongen, had kontakt gezocht met Uyttenboogaard, een vriend van mijn broer en leider van een illegale groep. Hij had Liesje en mij gevraagd, de kennis in huis te nemen totdat er een veilig adres voor hem was gevonden, en zo had hij een maand lang bij ons gewoond, was vertrokken met onbekende bestemming, om op dit nieuwe onderduikadres weer op te duiken, samen met zijn vrouw, en met een baby. Zij was al twee keer de bonkaarten kwijtgeraakt, beweerde zij, en god-mocht-weten of ze loog om er nieuwe bij te krijgen, of dat ze zo ongelofelijk stom was geweest ze werkelijk te verliezen of te laten stelen. Uyttenboogaard had gezegd dat dit de laatste keer was dat hij er nieuwe voor gaf, ze moesten het verder zelf maar weten.
‘Hij kan ons toch niet van honger om laten komen,’ had zij aangevoerd, en ik wist het niet meer.
‘Anderen lopen risico door jouw roekeloosheid,’ had ik geantwoord, veel agressiever dan in mijn bedoeling lag, ik kon de woorden niet meer inhouden die allang in mijn gedachten waren gevormd. Maar god-allemachtig, hun baby-tje was gestorven, vertelden ze, het kind- | |
| |
je dat ze nooit bij de burgerlijke stand hadden kunnen aangeven, en dat ze klandestien hadden moeten begraven.
Het was de tweede baby geweest, in zo korte tijd. Het kindje van andere vrienden was immers ook doodgegaan, zonder enige aanleiding, ondanks extra bonnen voor babyvoeding en ofschoon het, goed toegedekt in het wiegje, van de kou nog geen last kon hebben gehad. De man werkte voor de arbeitseinsatz en wist van niets, en toen was ik naar de vrouw toe gegaan om het kindje nog één keer te zien. Lies durfde niet mee gaan kijken. Ze was juist zwanger, en zo'n beeld hield je altijd bij je. Een dood kindje: een wassen pop, meer niet. Je huivert om wat de dode je aandoet door er niet meer te zijn. Maar verder? Ik stond ook bij de Oosterbegraafplaats om mee te gaan naar het grafje voor de kleine. Doden werden er op een handkar aangevoerd, in lakens gewikkeld, in karton, wat deed het ertoe? De moeder had niet gehuild, leek verstard, zag wasbleek als haar verdwenen kindje dat alleen zou voortbestaan in de herinnering, tot zij het uitsnikte. Hongerwinter. Een woord. Een man die zwaaide alsof hij dronken was, daarna heel voorzichtig tegen een muur ging zitten, met een verontschuldigend, verlegen lachje op zijn vermagerd gezicht omdat hij de kracht niet meer bezat om weer op te staan.
De wang van Elsje kleefde tegen de mijne, samen waren we op de divan in slaap gevallen, en ik had het helemaal niet koud al vroor het dat het kraakte. Voorzichtig stond ik op, sloeg het kleed over haar heen, en liep naar het raam. Lies had al thuis kunnen zijn. Ik wachtte zonder iets omhanden te hebben, angstig omdat zij zo lang wegbleef, schuldig bewust omdat je je zwangere vrouw toch geen voedseltocht in de vrieskou kon laten ondernemen. Voor de oorlog fietsten meisjes in wanhoop over hobbels en keien om hun ongewenste zwangerschap kwijt te raken, en soms kregen zij ook een abortus. Waarom was ik zelf niet gegaan? Als jood mocht je niet fietsen, de
| |
| |
stad niet uit, maar ik had toch zeker een vals persoonsbewijs dat ik anders ook wel gebruikte? Nol Dubosq stond erop, een gekke naam, van een Franse leraar heel vroeger. Zoiets bedacht je niet, zouden ze wellicht denken, hoopte je. Ze konden je oppakken en wegsturen, voor de arbeitseinsatz in Duitsland, als ze geloofden dat het echt was. Lang geleden, ja, vóór de spoorwegstaking, nu was er helemaal niets meer: geen eten, geen arbeitseinsatz. ‘Mama,’ riep Elsje toen zij wakker werd.
Ik wilde haar optillen, doch ze verzette zich. ‘Ik wil naar mamma toe. Stouterd. Stoute papa.’
‘Toe nou,’ vleide ik, wanhopig en ongerust. Voordat ik het kon voorkomen, duwde ze een kubustafeltje om terwijl ze me uitdagend aankeek. Ik probeerde de pul die erop had gestaan nog te grijpen, maar hij sloeg tegen de grond in scherven. De pul die ik Liesje voor haar verjaardag had gegeven, die prachtige pul, waar al die narigheid om was geweest.
In razende drift tilde ik Elsje op, duwde haar ruw op de waranda, en weer zag ik het voor me...
Een man van een jaar of veertig staarde me met angstogen aan, en vroeg: ‘Wat komt u hier doen?’
‘Ik wou een pul kopen, of een vaas.’
‘U weet toch dat u als jood hier niet binnen mag komen?’
‘Heeft Hertha er dan niet met u over gesproken? Hertha, die bij u werkt, uit Amersfoort. Zij is een vriendin van ons. Zij heeft gezegd...’ ‘Het spijt me,’ zei de man bedeesd, en hield de deur al open.
Toen ik mijn tas van de grond greep om hem weer voor mijn ster te doen en weg te gaan, zag ik Hertha achter in de winkel, verlegen toekijkend. Ik smeet de deur zo hard achter mij dicht, dat het glas hoorbaar natrilde onder de strookjes papier, erop geplakt vanwege de luchtbescherming. Wat gemeen van Hertha om me zo'n streek te flikken. Zij had heus wel geweten wat voor mensen het waren, en toch had zij mij het adres gegeven. Als ik eens terugging? Ik zou naar binnen schreeuwen: ‘Waarschuw de politie maar, of de grüne polizei. Helden dat jullie zijn. Goed noemen ze jullie, goed...’ maar het leek alsof mijn keel werd dichtgesnoerd, en opgewonden liep ik de straat uit.
Diezelfde avond was Hertha bij ons gekomen en had mij aarzelend apart geroepen.
‘Hier,’ zei ze, ‘dit moet ik je geven.’
Het was een groot pak, en toen ik het papier eraf wikkelde kwam er een prachtige, blauwgrijze pul te voorschijn.
‘Die moest ik voor je meenemen. Het kost je maar tien gulden, meer willen ze er niet voor hebben, het is voor niets. Een handgeknede pul, kijk, de butsen zitten er in, een unicum...’ Ik zweeg, keek nors, wist niet wat te doen. ‘Je moet hem echt aannemen. Het zijn doodgoeie mensen, maar ze durfden het nu eenmaal niet. Ze vonden dat ze voor een pul geen risico mochten lopen. Ik had er niet aan gedacht, maar tegen mij zeiden ze ook: “Je weet toch dat in de Vijzelstraat, om de hoek, het hauptquartier van Christiansen is.” Neem nou aan. Daar doe je Liesje een plezier mee.’
‘Ik huil,’ schreeuwde Elsje op de waranda. ‘Ik zal het aan mama vertellen. Ik huil...’
Benedenburen klopten verontwaardigd aan, zeiden dat ik Elsje binnen moest laten, dat ze gék werden van het gekrijs.
Ik nam haar op, en ze viel dadelijk warm trillend in mijn armen in slaap, en zo legde ik haar in haar bedje.
Had de zelfgemaakte bel gerinkeld? Je wist het nooit met de koperen klingel, nog uit de winkel van vader, die we hadden opgehangen toen er geen elektriciteit meer was. Ik rukte het gangraampje open, keek naar beneden, zag Lies staan.
Met grote sprongen vloog ik de trap af, opende de deur, doch nu viel Liesje tegen mij aan. Ze was verstijfd van de kou en van vermoeidheid, kon geen stap meer verzetten.
‘Kan ik helpen, buurman?’ werd er geroepen. Ik nam, gebukt, Lies over mijn rug, zoals ha- | |
| |
venarbeiders hun vracht sjouwen, de benedenbuur droeg haar bij de benen. Samen brachten we haar naar boven, legden haar op de divan in de huiskamer, terwijl Elsje naast haar kroop.
Toen holde ik naar beneden voor de fiets, en de volle fietstassen, aardappelen zaten erin, en bruine bonen.
Ik aaide Liesje over haar hoofd, rende weer weg, naar de keuken om de nog warme suikerbiet-pannekoekjes uit de hooikist te halen, doch toen ik haar er een wilde geven kon zij haar handen niet verroeren, en ik voerde haar een koekje, hapje voor hapje. Zij begon te huilen, en snikte verwijtend: ‘Waarom kwam je niet meteen naar beneden toen ik aanbelde? Eerst keek je door het raam, en ik was al zo ontzettend moe. Bij het wegzetten van mijn fiets reed ik met het wiel over mijn voet. Dat was te veel. Ik sloeg voorover, tegen de deurstijl. Ik kon mijn handen niet meer gebruiken, die waren door het trillen van het stuur helemaal stijf geworden.’
‘Godverdomme,’ antwoordde ik, ‘dit gebeurt nooit meer. Als er nog eens gegaan moet worden, doe ik het zelf. Dan maar met mijn vals persoonsbewijs.’
|
|