betekenis had zolang Rhodesië en Zuid-Afrika Israël hielpen ‘tegen jullie allemaal’.
Het was bij die gelegenheid dat Shlomo trots vertelde dat zijn zoon al soldaat was. Ik had de jongen gezien toen ik de eerste keer in zijn land was. Ik kon mij voorstellen dat hij nu net zo'n lange en vervaarlijke kerel was als Shlomo zelf. Die was officier. Hij heeft mij verteld dat hij in 1967 een deel van de overwinningsparade in Jerusalem gekommandeerd had.
Goed, in maart belt hij me op uit Brussel. ‘Hoe gaat het met je,’ zeg ik. ‘Slecht,’ antwoordt hij, ‘mijn zoon is gesneuveld.’
Ik zeg: ‘ach.’ Soms blijft er, als je heel veel bedoelt, niets meer te zeggen dan ach.
‘Waar is hij gesneuveld,’ vraag ik na een kort zwijgen van beide kanten.
‘In de Sinaï,’ zegt Shlomo.
‘In Egypte, bedoel je,’ verbeter ik hem. Weer een kleine stilte.
‘Bedoel je daar iets mee?’
‘Ja, daar bedoel ik iets mee, en jij weet ook wel, wat.’ Ik heb hem de laatste keer gezegd dat soldaten die schietend een grens overtreden het niet verdienen er levend af te komen, en dat herinnert hij zich verdomd goed. Ik voel mij nu helemaal niet lekker, maar ik kan geen woord van beklag over mijn lippen krijgen. ‘Er zijn een paar duizend méér egyptenaren bij de verdediging van hun eigen land gevallen dan bezetters,’ voeg ik er mat aan toe.
‘Ja,’ antwoordt hij even mat, ‘zo is de oorlog.’ En hij wil wel een lezing komen houden, hij gaat ook naar Amsterdam en Groningen; maar ik ga er niet op in. Toch blijf ik zijn beste vriend, roept hij, in Brussel, in de telefoon, want ik heb hem altijd geholpen, zegt hij. Het geneert mij. Dit zijn vervelende gesprekken, zo'n grote zegen is de telefoon helemaal niet, in een gesprek van oog in oog weet je beter wat je verzwijgen moet.
‘Hij leek een aardige, wat uit zijn krachten gegroeide lange jongen,’ zeg ik, van de telefoon in de hoek van de kamer, terugkomende, somber voor mij uit tegen iemand die net op bezoek is en in een boek bladert dat hij van het tafeltje heeft opgenomen.
‘Wie?’ vraagt die iemand opgewekt, terwijl hij het boek sluit en weglegt.
‘Laat maar.’
123. Zielig zijn stinkt. Machtig zijn ook. Er zit een luchtje aan de zwakken, zielig zijn stinkt. Welke mensen worden geapprecieerd? De mooien, zij die durven, de sterken, de suksesvollen, in één woord, de machtigen. Nederlanders die de joden door de fascisten zagen weghalen en zich daarbij zonder veel moeite neerlegden, lopen warm voor het winnende Israël en beglimlachen het portret in de krant van Dayan. Moos is Moos niet meer, hij is Mosje. Dat betekent iets voor sommige nederlanders. Moos is geworden wat zij al waren: een echte man. Mooie nederlanders, hoor! Het woord man irriteert je in dit verband natuurlijk. Ik, die dol ben op het zien van goed voetballen, schrik alsof ik in een kwal grijp wanneer ik moet zien dat Fahrdonc na de wedstrijd tegen België, bijna schreiend, in elk geval verstikt van de emotie, Johan Neeskens kust. Neeskens, wel een vent, ziek geweest, maar toch op het appèl en beslist niet minder hard er tegenaan in deze wedstrijd. Fahrdonc: geen vent maar iemand die weet wie een man is. Dat zijn volgens Fahrdonc sterke mannen, mannen die winnen.
Heb ik soms een afkeer van die sterkeren? Dat is niet waar. De russiese mannen die de duitsers bij Stalingrad weerstand boden en hen zelfs versloegen bewonder ik. De engelse vrouwen en mannen in de oorlog, die onder zeer weinig bemoedigende omstandigheden de spitfires maakten, ook. En zij die er in opstegen. Goering, Bennecke tegemoet.
Waren die twee overigens ook geen machtige patsers? Jawel, maar er is iets anders dat een rol speelt, het waren misdadige machtige patsers. Goering is jammer genoeg niet opgehangen en Bennecke, die stafofficier van Hitler, is ten onrechte nog niet doodgeschoten.