| |
| |
| |
Boekhouding
Arthur Stam De totalitaire staat in vergelijkend perspectief
Het woord totalitair is na Wereldoorlog ii zo vaak gebruikt, dat misbruik niet kon uitblijven. Vooral van marxistische zijde werd de term verworpen, omdat het om een loze strijdkreet zou gaan; de term totalitair had de westerse exponenten van de koude oorlog in staat gesteld om het communisme met het nationaal-socialisme over één kam te scheren. Ideologisch misbruik van een term vormt echter geen bewijs dat die term wetenschappelijk onhanteerbaar is. Het lijkt mij trouwens alleszins verdedigbaar om het nationaal-socialisme en het stalinisme beide totalitair te noemen, wat uiteraard een definitie vergt die meer ruimte voor nuances laat dan de ‘één-pot-nat’-theorie.
In zijn The Totalitarian Party. Party and People in Nazi Germany and Soviet Russia (Cambridge University Press 1974) heeft A.L. Unger, lector in de politieke wetenschap te Jeruzalem, zich op gemakkelijke wijze van het definitieprobleem afgemaakt. Hij verstaat onder ‘totalitarianism’ een systeem waarin de openbare macht is geconcentreerd in één heerser of een kleine heersende groep en waarin alles doordringende overheersing wordt nagestreefd. De drang naar een totale actieradius onderscheidt de totalitaire staat van andere autocratische regiems. Wanneer nationaal-socialisme en communisme a priori identiek worden geacht, heeft het ook geen zin om ze te vergelijken, voegt Unger daaraan toe. Dat er betrekkelijk belangrijke verschillen zijn tussen het Derde Rijk en de ussr is zonder meer duidelijk. Unger vermeldt bij voorbeeld dat de bolsjewistische gedrevenheid waar het de industrialisatie betrof in het economisch veel ‘rijpere’ Duitsland niet bestond en dat het Sowjetsysteem geen rassenmythe heeft beleden. Hij beperkt zich tot de wijze waarop de totalitaire partij tegenover haar bevolking functioneert. Unger meent dat het nationaal-socialisme en communisme ten opzichte van de massa's een vrijwel identieke houding hebben aangenomen. Volgens de nazi's, zowel als de bolsjewiki school er in de massa's een creatief potentieel, dat sluimerend bleef zolang het niet door dé partij werd opgewekt. Tevens legden beide -ismen ten opzichte van de massa's wantrouwen en zelfs verachting aan de dag. Inzake dat wantrouwen staat Unger ijzersterk, maar wanneer het communisme met verachting voor de massa behept is geweest, dan hebben de communisten dit - in tegenstelling tot Hitler c.s. - zorgvuldig weggemoffeld; een partij die zich als voorhoede van de werkende massa's aandient, kan zich niet veroorloven om op de massa's neer te zien met de cynische rondborstigheid die de
‘Führer’ in Mein Kampf aan de dag legde. Hier is Unger te veel geneigd om wat nazi's en bolsjewiki gemeen hadden te overschatten. Dat blijkt bij voorbeeld wanneer hij een uitspraak citeert van de nazileider Robert Ley, waarin van ‘het volk’ wordt gezegd: ‘Zij willen niet zelf denken, maar wensen dat iemand voor ze denkt.’ Unger acht die visie ook representatief voor het boljewisme. Dit is onjuist; de bolsjewistische partij probeerde weliswaar haar denken aan de massa's op te dringen, maar
| |
| |
was niet geneigd om à la Ley het volk als een ‘groot kind’ voor te stellen; een dergelijke bevuiling van het proletarische nest kon zelfs de stalinistische variant van het marxisme zich niet veroorloven. Unger maakt het nog bonter, wanneer hij betoogt: ‘The practical differences between the democratic centralism of the Soviet party and the Fuehrerprinzip of the Nazi party were minor and ephemeral’. Hij laat daarop volgen, dat beide partijen strikte centralisatie en discipline nastreefden. Accoord, maar het ‘democratisch centralisme’ betekent, dat er ook aan de basis initiatieven genomen en discussies gevoerd kunnen worden. De nazi's hebben geen democratische pretenties gehad en de communisten dienden zich aan als superdemokraten. Dat de communistische pretenties ook praktische betekenis hadden, blijkt onder meer uit het feit dat er in de communistische partijafdelingen eindeloos gediscussieerd werd - zij het dan ook binnen de benepen grenzen van de partijlijn - terwijl de nazi's hun gewone leden van elke discussie gespeend hielden. Ook in de donkerste jaren van het stalinisme werden de massa's in beleidskwesties betrokken op een manier die de nazi's niet kenden. Unger gaat hieraan voorbij, wat onder meer samenhangt met zijn ignorering van Barrington Moore. Deze Amerikaanse socioloog-historicus heeft aangetoond, dat de kwasi-democratie in het Sowjetsysteem een essentiële rol vervulde; het publiek miste weliswaar het recht van kritiek op de hoge politiek, maar tegen de ambtelijke uitvoering van die politiek alsmede tegen de bestuursverhoudingen op plaatselijk en bedrijfsniveau kon het zich wel degelijk teweer stellen. Zo kon de top buiten schot blijven en stoom afblazen, terwijl lokale leiders tevens van onderen af op de vingers werden gekeken en het publiek de indruk kreeg dat het inspraak genoot. Kortom, de rudimenten van Sowjetdemocratie werden als instrumenten van sociale
controle aan de totalitaire dictatuur dienstbaar gemaakt. Zulke vormen van ‘kritiek en zelfkritiek’, die Barrington Moore reeds anno 1950 in zijn Soviet Politics heeft beschreven, komen in het verhaal van Unger bijna niet voor. Twee maal noemt hij dit aspect vluchtig; de eerste keer in verband met de klachten die de agitators bij de bevolking te horen krijgen (p. 123) en vervolgens vanwege de brieven of requesten die de burgers aan de cpsu kunnen schrijven (p. 217). Geholpen door zijn neiging om de verschillen tussen het leninisme en het hitlerisme te verkleinen, brengt de auteur beide -ismen onder één pragmatische noemer. Hij steunt daarbij op een parafrase van de nazistische perschef Dietrich, die geschreven zou hebben dat de nazi's eerst het praktische leven schiepen en dan pas de wetenschappelijke formulering van hun doctrine over die schepping voltooiden. Het is een onvolledige weergave. In werkelijkheid luidt desbetreffende passage van Dietrich: ‘Wir sind im Gegensatz zu Anderen nach dem Grundsatz verfahren, erst das praktische Leben nach unserer Weltanschauung zu gestalten und dort Brauchbarkeit zu erweisen, ehe wir ihre Formgebung auf wissenschaftlichem Gebiete vollenden’. M.a.w. Dietrich laat de praktijk niet aan de doctrine voorafgaan, maar aan de wetenschappelijke afronding van die doctrine. Ongeveer 16 pag. verder beweert Dietrich trouwens in dezelfde brochure, dat Kants categorische imperatief ‘die geradezu klassische Formuliering national-sozialistischer Ethik’ is. Deze ontboezeming moge in het licht - of juister de rook - van de crematoria onzinnig zijn, het is in elk geval een a priori. Unger sjoemelt dus wel raar, wanneer hij uit een even heterogene als warhoofdige nazibrochure één verminkt onderdeeltje opdist dat in zijn kraam te pas komt. Hiermee is Ungers betoog overigens niet weerlegd, want er zijn genoeg fascistische en nazistische
publicisten geweest die de daad wél aan de idee lieten voorafgaan. Die opvatting schuift hij ook de communisten in de schoenen, wat met name voor Lenin niet opgaat: volgens diens opvattingen was er zonder revolutionaire theorie geen revolutionaire praktijk mogelijk. Onder zijn opvolgers moest de theo- | |
| |
rie doorgaans achteraf de voldongen feiten rechtvaardigen, maar dat heeft het marxisme-leninisme nimmer met fascistische openhartigheid kunnen toegeven.
Ofschoon - ik vermeldde het reeds - Unger wel ideologische verschillen tussen de onderhavige -ismen onderkent, is hij tevens geneigd om de nazistische en bolsjewistische opvattingen over de verhouding partij-massa met elkaar te vereenzelvigen. In dit kader onderstreept hij de discontinuïteit tussen Marx en Lenin met eenzijdig gekozen citaten; er bestaan ook passages - Unger verwaarloost ze volkomen - waarmee de continuïteit tussen het 19de-eeuwse marxisme en het bolsjewisme kan worden ‘waar’ gemaakt. Terecht betoogt Unger dat Lenin het proletariaat onder de autoritaire bevoogding van een elite wilde plaatsen, maar de suggestie dat Marx en Engels niet met die neiging behept zouden zijn gaat wel wat te ver.
In de beschouwingen die Unger over ideologie ten beste geeft is hij op zijn zwakst, maar verderop volgt een boeiende visie op de organisatie van totalitaire machtstechnieken. Daarbij hanteert Unger de termen propaganda en agitatie als identieke begrippen. Hij waarschuwt de lezer dat de bolsjewiki tussen die beide woorden een vrij scherp onderscheid maakten; propaganda betekende vele ideeën voor weinigen, dus indoctrinatie van een selecte schare, terwijl agitatie neerkomt op weinig ideeën voor velen, dus op wat wij in het Westen propaganda plegen te noemen. De nazi's maakten een onderscheid tussen voorlichting, die een kalme, gematigde presentatie inhoudt, en de grovere propaganda, die een lawaaierig, simplistisch karakter droeg. Het Derde Rijk liet zich aan dit onderscheid veel minder gelegen liggen dan de bolsjewiki aan het verschil tussen propaganda en agitatie. In 1960 evenwel kwam het Centrale Comité van de cpsu met een decreet aanzetten, waarin het noodzakelijk werd geacht dat iedere Sowjetpersoon zich de communistische levensbeschouwing - officieel het marxisme-leninisme
| |
| |
geheten - eigen zou maken. In 1961 werd dit desideratum in het nieuwe partijprogram opgenomen. Door deze poging tot massificatie van de indoctrinatie werd de Sowjetgrens tussen propaganda en agitatie vervaagd. In de ussr is de indoctrinatie sinds Stalins eerste Vijfjarenplan, dat in 1928 gelanceerd werd, in sterke mate vermengd met het economisch motief. De Prawda schreef b.v. in 1949: ‘Stalin leert ons dat hoe beter de marxistisch-leninistische scholing van de arbeider is, des te produktiever zijn werk is’. Nog in 1969 werd verklaard dat het binnenhalen van een overvloedige oogst in sterke mate afhing van de ideologische opvoeding die de boeren hadden genoten. Stalin en zijn opvolgers kunnen moeilijk geloofd hebben aan de produktiviteitsverhogende uitwerking van indoctrinatie. Veel serieuzer was de omgekeerde tendens: wanneer een burger hard werkte dan toonde hij daarmee tevens aan ideologisch ‘kosjer’ te zijn. Unger gaat hier voorbij aan de grote zuivering (1936-38) die niet in zijn beeldvorming past; toen werd juist een enorm aantal vlijtige experts geliquideerd. De tendens om ijver en orthodoxie te vereenzelvigen deed zich vooral onder Chroesjtsjow gelden. Na diens val werd weliswaar verklaard, dat zijn propaganda te veel op praktische economische zaken gericht was, maar in feite hebben zijn opvolgers dit economische primaat gehandhaafd.
In de nazipropaganda viel vaak het woord ‘Weltanschauung’ en werd veel geschermd met leidersbeginsel, soldatendom, eeuwige strijd, raszuiverheid, Germaanse deugden en volksgemeenschap. Een samenhangend theoretisch exposé bleef achterwege. De nazi's streefden niet naar waarheid, doch naar een mythe die de natie in beweging bracht. Daarom stelde Hitler ook geen hoge ideologische eisen aan zijn onderdanen; zij hoefden niet het laatste gedachtengoed van hun leider bij te houden, want een paar onuitwisbaar ingeprente gezichtspunten zouden hen voldoende doordringen van de noodzaak om zich in dienst
| |
| |
van de beweging te stellen. In doctrinair opzicht verlangde het nationaal-socialisme veel minder van zijn onderdanen dan het Sowjetsysteem.
Beide systemen hadden wel gemeen dat zij hun propaganda liever op concrete beleidsproblemen dan op ideologische thematiek richtten. Dit verschijnsel berustte voor een groot deel op de geringe relevantie van de ideologie ten opzichte van praktijkproblemen. Bij sommige belangrijke aangelegenheden versluierden de regiems trouwens hun leerstellige doeleinden. De uitroeiing van de joden b.v. werd zo veel mogelijk voor het Duitse volk verborgen gehouden. Een ander voorbeeld vormde de Sowjetpropaganda na de Duitse aanval op de ussr. Die propaganda verwaarloosde de communistische motieven ten behoeve van de totale concentratie op vaderlandsliefde, wat bewijst dat Stalin het communisme te impopulair achtte om er een nationale oorlogsinspanning op te baseren.
De totalitaire regeringen hebben nog een reden om hun bevolking niet van de ideologische finesses te doordringen; een te sterk ideologisch gemotiveerde houding van de massa's kan ertoe leiden dat zich een conflict gaat voordoen tussen trouw aan de zaak en trouw aan de leider. Wanneer leiders een maatregel nemen die tegen een ideologisch beginsel indruist, dan dient immers de onderworpenheid aan hen te prevaleren. In de geschiedenis van de cpsu zijn er heel wat opposanten geweest, die zich uit naam van de leer tegen de dictator verzetten. Na Stalins dood daalde de betekenis van dé leider, zodat dé zaak navenant werd opgewaardeerd. Hitler verklaarde zijn partijprogram al gauw voor onveranderlijk; niet om het beginsel ongeschonden te conserveren, maar om discussies en verwarring te voorkomen.
De nazi's en bolsjewiki opereerden in twee samenlevingen die maximaal van elkaar verschilden. De nazi's troffen een hoogst ontwikkelde maatschappij aan, terwijl de Sowjetmaatschappij het aanvankelijk met een overwegend ongeletterd boerenpubliek moest stellen. De bolsjewiki legden met hun geforceerde industrialisatie van een achterlijk land de bevolking enorme offers op. De offers die het nazisme van de Duitse bevolking vergde kregen pas in de eindfase van Wereldoorlog ii het karakter van zware ontberingen. Aangezien de nazipolitiek onder de Duitse bevolking veel populairder was dan Stalins beleid onder de Sowjetbevolking, had de communistische propaganda het in zekere zin veel moeilijker. In andere opzichten had Stalin het gemakkelijker; de Sowjetburgers stelden wat hun geestelijk voer betreft nog minder eisen dan het ‘Deutschtum’, zodat zij genoegen namen met een grauwe, monotone propaganda die in het Derde Rijk onverteerbaar zou zijn geweest. Bovendien was de ussr zo effectief van de buitenwereld afgesloten, dat de Sowjetcensuur haar toevlucht kon nemen tot weglatingen en verdraaiingen, die de afgunst van Goebbels opwekten. De Duitse propagandaminister was vooral jaloers op de afsluiting van de Sowjetbevolking voor buitenlandse radiouitzendingen; in het Derde rijk was het weliswaar verboden om buitenlandse zenders te beluisteren, maar daarmee was de mogelijkheid om dit verbod te overtreden nog niet verdwenen. Een Sowjethandicap waarmee het Derde rijk niet te kampen had, vormde de ontoegankelijkheid van het platteland in de stalinistische ussr: grote delen van de boerenbevolking bleven van alle massacommunicatie verstoken. Voor Stalins partijagitatoren was de achterlijkheid van de bevolking een voordeel; alleen al doordat zij geletterd waren, genoten agitatoren op vele van hun objecten een flinke voorsprong. In de ussr functioneerden van meet af aan honderdduizenden
agitators, die de bevolking - vooral via de bedrijven - intensief bewerkten. In Duitsland vond die propagandavorm pas gedurende de eindfase van Wereldoorlog ii - toen de massamedia het vertrouwen van de bevolking grotendeels verspeeld hadden - ingang. In de ussr was de propaganda sinds het eerste Vijfjarenplan
| |
| |
grotendeels een aanhangsel van het produktieproces, zodat de cpsu zich - afgezien van de oorlogsjaren - minder op het moreel (minus het arbeidsmoreel) van de bevolking concentreerde dan de nsdap. Na Stalins dood heeft de ussr het accent van de terreur naar overreding verlegd. Bovendien is het sociologisch onderzoek - dat onder Stalin taboe was - sterk uitgebreid. De autoriteiten hopen dat het aanleiding zal geven tot verbeterde kwaliteit van hun propaganda. Er bestaat uiteraard geen opinieonderzoek naar hete hangijzers; vragen als ‘Keurt U de acties van de ussr in Tsjechoslowakije goed?’ blijven achterwege. Ook de organisatiepatronen die als instrumenten van sociale controle fungeren passeren Ungers revue. Zowel in het Derde rijk als in de ussr ontstond een dicht net van organisaties dat door dé partij werd beheerst. Na Stalins dood werden de ‘kameradenhoven’ sterk gepousseerd, een vorm van juryrechtspraak tegen asociaal gedrag (dronkenschap, straatschenderij, werkschuwheid). Daarnaast werden volkswachten georganiseerd, een soort ‘vrijwillige’ hulppolitie. Een Leningradse partijsecretaris verklaarde, dat iedere persoon door het ‘collectief’ in het vizier diende te worden gehouden; individueel opererende mensen schijnen volgens dergelijke collectivisten altijd te ontsporen. Om de alomtegenwoordigheid van de partij te verzekeren is het aantal afdelingen vergroot, zodat de individuen niet meer alleen in de bedrijven, maar ook in hun woonwijken worden benaderd. In de wijken verliezen de partijgroepen de individuele burgers niet uit het oog: hoe iemand werkt en studeert, wat zijn familieomstandigheden zijn, welke opvattingen hij of zij erop na houdt wordt alleszins het observeren waard geacht. In Nazi-Duitsland bestond eenzelfde streven naar totale controle. De meest uiteenlopende organisaties stonden in
dienst van de partij. Formeel functioneerde ook de ss als een ‘Parteigliederung’, maar in feite trok zij zich weinig aan van de nsdap.
De sociale controle ‘at the grass-roots’ werd in het Derde rijk vooral toevertrouwd aan blokleiders, die elk zo'n 50 huishoudens bewaakten. Doorgaans waren die leiders partijleden, maar daarmee werd tijdens de oorlog de hand gelicht. In januari 1943 telde het rijk op 90,9 miljoen inwoners 581.000 blokleiders, zodat elk blok gemiddeld ongeveer 150 bewoners telde. Elke blokleider bezocht de gezinnen van zijn ressort regelmatig. Hij deelde of stalde ook propagandamateriaal uit. Zijn voornaamste functie was die van politieke waakhond. Hij leverde de meeste gegevens voor het plaatselijke afdelingskantoor van de nsdap, dat er een kaartsysteem op na hield waarin alle gezinnen waren opgenomen. Op elke kaart stond aangetekend of de familie de partijpers las en er een hakenkruisvlag op na hield, hoe veel zij aan de nazi-caritas (m.n. de Winterhilfe) gaf en welk type radio (met het oog op buitenlandse zenders) er was. Ook het lidmaatschap van nazi-organisaties of andere verenigingen, de vroegere en huidige politieke houding en de handel en wandel van de gezinsleden werden vermeld. Herhaaldelijk deden de blokleiders aangifte van burgers die defaitistische uitspraken deden of de sociale wetten overtraden. Wanneer er na een bombardement puin moest worden geruimd of wanneer er gevlagd moest worden voor een bezoekende leider e.d., deed de blokleider nooit een vergeefs beroep op zijn blokbewoners, want die wisten dat er een dikke stok achter de deur stond. Geen wonder, dat de blokleiders naast de Gestapoagenten de impopulairste vertegenwoordigers van het regiem waren.
Toen de nazi's aan de macht kwamen, telde hun partij 1,1 miljoen leden, een aantal dat in februari 1942 tot 7,1 miljoen was opgelopen. Op papier werden er geen passieve leden geduld; elk lid moest getuigen en de voorbeeldige Duitser uithangen. Sinds 1943 werd dit belangrijker, omdat de bevolking de massamedia ging wantrouwen en het regiem meer waarde ging hechten aan de informele beïnvloeding van het publiek. Al naar gelang de Duitse
| |
| |
oorlogvoering slechter verliep, bleken er meer partijleden te zijn die hun snor drukten. In september 1944 klaagde het nazistische propagandablaadje Der Aktivist over de defaitistische praatjes in winkels, waarbij was gebleken dat zelfs winkeliers die partijlid waren vijandelijke propaganda tolereerden. Partijleden en leden van de nationaal-socialistische vrouwenbond die zulke toestanden meemaakten zonder er tegen op te treden, zo waarschuwde dit blad, hielpen door hun plichtsverzuim de vijand en zouden ter verantwoording worden geroepen.
In de ussr telde de partij bij Stalins dood 7 miljoen leden, een aantal dat binnen 2 decennia tot 15 miljoen steeg. Formeel is de cpsu een kaderpartij en geldt nog de leus ‘elke bolsjewiek een agitator’, maar ondanks - of misschien juist wel door! - het officiële strijdvuur bevat een totalitaire partij veel lauwe ‘Konjunkturritter’. Ook op het gebied van de reeds genoemde produktiviteitsbevordering schieten vele partijleden - blijkens de desbetreffende klachten in de pers - te kort. Talloze leden worden min of meer gedwongen als agitator op de hen omringende bedrijfsgenoten of bewoners losgelaten. De communistische agitators zijn geen redenaars die het naderende paradijs aankondigen, veeleer lieden die er vermanend op toezien dat de routine-verplichtingen en -houdingen in acht worden genomen. Vaak ook zijn ze weinig slagvaardig en komen ze niet verder dan het voorlezen van officiële stukken. De agitatoren zijn ontvankelijk voor sommige grieven die er onder de bevolking rijzen. Klachten over een hondse voorman of over slechte woningtoestanden kunnen leiden tot ingrepen die tevens in het licht moeten stellen hoe open, attent en zorgzaam de ‘Sowjetdemocratie’ werkt. Sinds 1967 wordt de agitator geflankeerd door de ‘politinformator’. In 1968 opereerden er reeds 600.000 politinformatoren. Zij bespreken nationale thema's terwijl de agitatoren zich tot lokale aangelegenheden beperkten. In het algemeen hebben de politinformatoren een veel betere opleiding genoten en staan zij hoger op de maatschappelijke ladder dan de agitatoren. Deze aanvulling op de oudere agitatievormen is hard nodig, aangezien het Sowjetpubliek de laatste decennia veel meer ontwikkeling heeft gekregen, zodat het regiem wat meer ‘sophistication’ moet opbrengen. Maar bij belangrijke actualiteiten houden de informatoren zich op de vlakte, zolang zij nog geen nieuwe instructies
hebben, want spontane stellingnamen kunnen hen duur te staan komen. De herhaling van officiële argumenten is evenmin erg boeiend, maar toch biedt Ungers beschouwing het Kremlin één troost; de kaderleden die de bevolking moeten overtuigen geraken door hun optreden zelf meer overtuigd...
Onder indirecte propaganda verstaat Unger de politieke beïnvloeding van levenssferen die voorheen niet als politiek relevant werden beschouwd. Dit komt tot uiting in termen als Germaanse beeldhouwkunst of de literatuur van het ‘socialistisch realisme’. Films, romans, tentoonstellingen en recreatieve organisaties als het nazistische ‘Kraft durch Freude’ vielen ten prooi aan een politisering die vrijwel geen sector van cultuur en vrijetijdsbesteding onberoerd liet. En dan kwam er de functieverandering van oude volkstradities, bij voorbeeld folklore in dienst van de partij of kerstmis opgetuigd met nazisymbolen. Het nazisme organiseerde trouwens ‘kultische Handlungen’ waarmee het de kerk concurrentie aandeed. In 1944 voerde het Derde rijk de nationaalsocialistische familieavonden in, die eens in de vier of zes weken plaats vonden om de nazigeest tevens in het gezinsleven te onderhouden. In de ussr wordt de recreatie binnenshuis met een zeker wantrouwen bekeken. In die beslotenheid dreigen ook de meeste drinkgelagen en geweldplegingen te ontstaan, waar men in publieke gelegenheden een stokje voor kan steken. Met het oog daarop verklaarde een politiefunctionaris in Leningrad, dat de burgers die met de eigen groep omgingen dat beter in openbare gelegenheden konden doen, waar zij onder ‘de morele en wettige controle
| |
| |
van de samenleving’ kwamen te staan. Bovendien tracht de cpsu de gehele bevolking te beïnvloeden met feestelijkheden, die vooral de jeugd moeten aangrijpen. Elke jongeman of vrouw maakt plechtige inwijdingen mee; eerst op de 16de verjaardag zodra het (binnenlandse!) paspoort wordt uitgereikt, dan op het 18de jaar wanneer de meerderjarigheid is bereikt en vervolgens volgt voor de jongeman nog de recrutering in het rode leger, waarbij de aankomende soldaat onder meer de vlag van de Komsomol (communistische jeugd) kust. Verder zijn er de massafestijnen versierd met partijsymbolen, die het rode evangelie ook onder de ideologisch onderontwikkelde volksdelen moeten uitdragen. Bij huwelijk en begrafenis laat het regiem zich evenmin onbetuigd. Ook daar spreekt de bezorgdheid over het uit de hand lopen van exclusief-particuliere aangelegenheden een woordje mee. In het Verre Oosten werd bij voorbeeld geklaagd over zwelg- en zuippartijen bij huwelijken die aan de controle van het collectief waren ontsnapt.
In nazi-Duitsland werd een caritas bedreven, die de bevolking ervan moest doordringen dat zij een echte ‘volksgemeinschaft’ vormde. Vandaar, dat de organisatie van de ‘Winterhilfe’ aan Goebbels werd toevertrouwd. De organisatie van de sociale zorg wel gecentraliseerd in de Nationalsozialistische Volkswohlfahrt, die in 1943 15,3 miljoen leden telde. Gedurende de oorlog hielp zij o.a. vluchtelingen uit vernielde woonwijken en uit de ontruimde gebieden. Verder organiseerde zij het transport van gewonde soldaten en verrichtte ze ‘sociaal-cultureel werk’ voor de militairen en hun families. De bijdragen voor dit werk waren formeel ‘vrijwillig’, maar de burgers - met name ambtenaren - die zich aan deze vrijwilligheid onttrokken namen een gevaarlijk risico op zich, zodat ook onwillige onderdanen hun steentje bijdroegen. De partij poseerde tevens als de wijze alvader die zich liefdevol over verdrietige landskinderen heenboog; iedere burger die advies en/of hulp nodig had kon zich tot de lokale partijafdelingen wenden, welke voor dit werk ‘Beratungsstellen’ hadden opgericht. De competente nazifunctionarissen dienden iedereen die een onderhoud wilde terwille te zijn, ook al moesten zij de hulpzoekende volksgenoot buiten de kantooruren thuis ontvangen. Ook in zaken die buiten zijn competentie vielen, moest zo'n functionaris de ‘client’ gelegenheid geven zijn hart uit te storten; het luchtte zo'n persoon op en verschafte de functionaris informatie over de burgers in zijn ressort. Een verzoek om hulp dat rechtstreeks aan de ‘Führer’ was gericht, werd afgewikkeld op grond van het advies dat werd ingewonnen bij de partijafdeling van de plaats waar de requestrant woonde.
Op bevel van Hitler werd de familie van soldaten die sneuvelden daarvan verwittigd door ‘Hoheitsträger’ van de nsdap. Bormann waarschuwde de partij, dat het niet altijd geraden was om zulke boodschappen door geüniformeerde functionarissen te laten overbrengen; het leek hem schadelijk om jobstijdingen met partijuniformen te associëren. Soms liep de enscenering van fatale familieberichten mis. In een Gestaporapport uit Linz werd althans gemeld, dat het in enkele gevallen tot woedeuitbarstingen van de bedroefde familie kwam. Een moeder van een gesneuvelde soldaat sloeg bij voorbeeld een boodschapper in het gezicht, terwijl de rest van de familie hem uitvloekte. In een ander gezin rukte een boer het portret van Hitler van de muur en wierp het de condolerende functionaris voor de voeten. Het sneuvelen werd ook gevolgd door ‘nazorg’ van de partij. Families die zo'n verlies hadden geleden werden bij verjaardagen of bij een bruiloft bezocht. De kinderen kregen van de partij verjaardags- en kerstgeschenken en de weduwe werd uitgenodigd voor culturele manifestaties. Dit werk viel voor een groot gedeelte onder de verantwoordelijkheid van de blokleiders. De toewijzing van onvrijwillige gastdienstmeisjes aan Duitse gezinnen - in geval van ziekte of veel kroost - ressorteerde onder de ns-Frauenbund, die voor elk geval de
| |
| |
toestemming van de partijdistrictsleider nodig had.
In de ussr werd het sociale werk tot de jaren 60 vrijwel uitsluitend door de staat en de vakbeweging verricht. Toch wordt de lokale partijfunctionaris er reeds een halve eeuw lang voorgesteld als de weldoener die altijd klaar staat voor de noden en klachten van de bevolking. Brieven van burgers aan de partijautoriteiten, waarin klachten en grieven werden gespuid, waren het regiem altijd welkom; de leiding bleef zo op de hoogte van de volksstemming, er werd stoom afgeblazen, bureaucratische tekortkomingen werden blootgelegd en de controle van het regiem over zijn functionarissen verstevigd. Gedurende het laatste decennium is de cpsu zich meer gaan interesseren voor woningtoestanden en recreatie. Bovendien zijn talrijke partijleden nu als het ware maatschappelijke werkers geworden, die bij voorbeeld de ouders van kinderen met leermoeilijkheden bijstaan. Partijactivisten verlenen ook hulp bij ziekte en dergelijke en zenden briefkaarten bij verjaardagen. Kortom, de machtige cpsu is ook kleine attenties gaan verzorgen. Verder gaan er stemmen op om zo iets als een atheïstische zielszorg te organiseren: het regiem wil zelf wat voor de rouwende burgers en burgeressen gaan doen, want tot haar leedwezen constateert de cpsu dat vooral de treurende weduwen nog maar al te vaak in de schoot van de kerk uithuilen. Dan beschrijft Unger het totalitaire ‘opinieonderzoek’. Dat is een moeilijk karwei in landen waar elke burger met afwijzende meningen geneigd is om die voor zich te houden. De naziïnstellingen hebben hun uiterste best gedaan om de volksstemming te peilen, zodat vele van hun functionarissen de allures van ‘Meinungsforscher’ aannamen. Op plaatselijk en regionaal niveau moesten de leiders regelmatig hun superieuren van ‘Politische Lageberichte’ voorzien. Aangezien die rapporten vooral het moreel van de bevolking betroffen, werden ze veelal
als ‘Stimmungsberichte’ aangeduid. Deze berichten waren vaak rooskleurig; geen wonder want de nazileiders werden zelf verantwoordelijk gesteld voor de volksstemming in hun regio. Ook de regionale afdelingen van het ministerie van propaganda en van de ‘Reichsnährstand’ (de landbouworganisatie) brachten zulke rapporten uit. Aangezien zij in hun regio onder het gezag van de nsdap stonden, werden hun rapporten naar de partijleiders gestuurd. De Sicherheitsdienst (sd) bracht eveneens rapport uit aan de partij, maar daarin stond minder dan in de rapporten voor intern gebruik. De sd gaf een donkerder beeld van de stemming onder de bevolking, dat onder andere werd gekleurd door competitiestrijd; de sd was er kennelijk op uit om de reputatie van de nsdap en het ‘Propaganda-ministerium’ aan te tasten, waartegen beide organisaties uiteraard heftig protesteerden.
De ‘Meinungsforschung’ bleek vaak slechts te bestaan uit het verzamelen van ‘supporting evidence’ voor het eigen standje. In juli 1944 meldde de sd bij voorbeeld in verband met Himmlers benoeming tot commandant van de binnenlandse strijdkrachten, dat de bevolking nu haar hoop had gesteld op een ‘grote schoonmaak’ onder de ‘reactionaire elementen’. Terwijl de ‘Lageberichte’ voor het historisch onderzoek een rijke bron vormen, tast de historicus die naar analoog Sowjetmateriaal zoekt in het duister. Op deze regel bestaat een uitermate nuttige uitzondering in de vorm van de archivalia die de nazi's in 1941 bij de verovering van Smolensk hebben buitgemaakt. Dit materiaal, dat na Wereldoorlog ii naar de vs verhuisde, bestrijkt de periode 1917-38. Hieruit blijkt dat het regiem voor de informatie over de openbare mening voornamelijk vertrouwde op de politie, die gedurende de agrarische collectivisatie (1928-1933) een ongeschminkt beeld gaf van het boerenverzet in de dorpen. Er werd bij voorbeeld gemeld, dat zelfs de armste boeren weerspannig waren en dat partijfunctionarissen zich nauwelijks in de dorpen durfden te laten zien. Dit was ongeveer het omgekeerde van de officiële ‘klassenanalyse’, waarin het verzet tegen de
| |
| |
collectivisatie vrijwel uitsluitend aan de dorpsbourgeoisie werd toegeschreven, terwijl de ‘dorpsarmoede’ als trouwe toeverlaat van het regiem werd afgeschilderd. Ook de partijberichten waren aan de sombere kant. Unger ziet hiervoor twee redenen: 1. Het Sowjetregiem was in de jaren 30 in eigen land veel impopulairder dan de nsdap in Duitsland. 2. De cpsu werd vastgepind op het primaat van de produktie, zodat zij er geen belang bij had om haar moeilijkheden met de bevolking te verdoezelen; integendeel, die moeilijkheden konden als excuus worden aangevoerd voor magere economische resultaten.
De laatste jaren wordt er in de partijpers over de openbare mening geschreven, waarbij men onder andere kan steunen op het sociologisch onderzoek, dat in de ussr - wij vermeldden het reeds - vraagstukken van de ‘hoge’ politiek is blijven ontwijken. Nu de cpsu niet meer zo'n ruwe economische politiek voert als ten tijde van Stalin, schijnt zij wel meer dan ten tijde van de ‘persoonscultus’ geneigd te zijn om de openbare mening te ontzien.
Toch meent Unger, dat de ussr nog steeds een totalitaire staat is. Hij stelt namelijk dat de twee kenmerken van zijn definitie, concentratie van de macht in een kleine groep en een totale maatschappelijke actieradius van die macht nog altijd van toepassing zijn op de ussr. Ik deel zijn mening niet, omdat ik er een andere definitie op nahoud. Het komt mij namelijk voor, dat een totalitaire staat één dictator vergt; zodra er een oligarchie is, krijgen diverse instellingen, waarin de ‘Hausmacht’ van de voornaamste leiders verankerd is, zo veel autonomie, dat totalitaire politiek illusoir wordt. Ook onder Hitler heerste er een zekere ‘polycratie der Ressorts’ (de term is van de Duitse historicus Broszat wiens grondige studie Der Staat Hitlers Unger blijkbaar is ontgaan), maar de Führer kon tenminste nog als opperste scheidsrechter optreden in de competentiestrijd van de diverse instanties. In de ussr bestaat een dergelijke bindende arbitrage niet meer. Daar moet een aantal leiders de koppen bij elkaar steken om moeizame compromissen uit te werken. Dat die compromissen nog altijd in het teken staan van een partijorthodoxie, welke in eigen land en in de satellietstaten geen ideologische afwijkingen gedoogt, doet daar weinig aan af. De opperste besluitvorming van de ussr berust op een institutioneel pluralisme - voornamelijk van partijleiding, generaals en economische topbureaucraten - dat niet de homogene wilsvorming kan verzekeren, die mijns inziens een conditio sine qua non van de totalitaire staat vormt.
|
|