voorbeelden van romantijdschriftjes die T. Rombout in de eerste paragrafen van zijn bijdrage Trivialularia citeert lijken volkomen willekeurig te zijn gekozen. Men moet in deze ‘rommel’ zeer belezen zijn, lijkt mij, en zich een beetje in de handel oriënteren welk leesvoer goed verkocht wordt en welk niet, alvorens een objekt voor de snijtafel te kiezen.
Als Van den Bergh eens in de boekhandels- of uitgeverswereld geïnformeerd had, zou hij nooit hebben geschreven dat Dickens alléén nog als jeugdlektuur wordt gelezen, en Dumas alléén nog maar als stripverhaal. De oplagecijfers van De Drie Musketiers in Nederland spreken andere taal. Onwetenschappelijk deed mij als leek ook de voetnoot bij het vampierenstuk aan, waarin de voorbeelden in literatuur en historie van mensen die bij testament beschikten dat hun hart moest worden doorstoken voor het sluiten van hun doodkist met vampierbijgeloof in verband worden gebracht. Beekman kent uit de historie van de triviale literatuur kennelijk niet de talrijke variaties op het thema ‘levend begraven’, waarin de vrees om uit schijndood in het graf te ontwaken, die menige 19-e-eeuwer kwelde, weerspiegeld wordt.
Een ernstiger, ja, lasterlijk onvoldoende kennis van zaken lijkt mij te spreken uit de opmerkingen van Oversteegen op blz. 33 over Hedwig Courths-Mahler en haar nazaten. In noot 35 schrijft hij: ‘De oorspronkelijke romans, waarin eenvoudige meisjes het geluk van een baron-met-lorgnet ten deel viel, waren na 1945 in Oost-Europa niet meer zo goed te brengen. De nazaten van de schrijfster, altijd waakzaam - in de Nazitijd schijnen zij al een paar sa-mannen aan de heldenkollektie toegevoegd te hebben - lieten zich ook nu het brood niet door een politieke omwenteling uit de mond stoten, en lieten het hele rijtje herschrijven met een Stachanov-arbeider zonder lorgnet in plaats van de baron-met. En de verkoop ging door.’
Waarop stoelen deze beschuldigingen? Kan Oversteegen ze dokumenteren, veronderstel dat de advokaten van Friede Birkner, Courths-Mahler's dochter, morgen op zijn stoepje staan? Dan heeft Curt Riess, de ‘officiële’ biograaf bij het schrijven van Kein Traum blieb ungeträumt. Der märchenhafte Aufstieg der Hedwig Courths-Mahler (Lichtenberg Verlag, München, 1974) zich lelijk om de tuin laten leiden. Hij schrijft o.a. dat ze nooit lid van de Bruine Kultuurkamer geweest is en dat ze weliswaar nooit officieel verboden werd, maar wel met papiertoewijzingen beknibbeld werd, nadat de heer die door Goebbels' Ministerie gestuurd was om te vragen of haar beroemde boeken herschreven mochten worden met Jodinnen in de valse rollen onverrichterzake terug was gekeerd. De oude dame was zeker niet aktief anti-nazi, maar sa-helden kwamen in haar boeken niet voor, als we Riess geloven mogen. Als Oversteegen in deze passage doelde op navolgsters in plaats van nazaten, dan had hij, gezien het feit dat Courths-Mahler twee schrijvende dochters had, helderder moeten informeren. Ook op de zin over de eenvoudige meisjes en de baronnen valt af te dingen. Het is juist zeer karakteristiek voor de ‘klassieke’ Courths-Mahler-titels dat de heldinnen misschien ‘eenvoudig’ zijn in de zin van bescheiden, ongekunsteld en arm, maar van even goede geboorte als de helden.
Men moet bij het betreden van een nog zo maagdelijk onderzoekingsgebied als de ‘Trivial-literatuur’ zeer op zijn hoede zijn voor onwetenschappelijke generalisaties ‘van horen zeggen’. Als het stuk van Oversteegen verder niet zo'n voortreffelijk gedokumenteerde indruk maakte, zou de schoonheidsfout met betrekking tot de Courths-Mahler-voetnoot minder opvallen. De literatuur-onderzoeker die zich bezighoudt met ontspanningslektuur moet zich voortdurend bewust zijn dat hij zich op voor academici onbekend terrein bevindt, wil hij geen afbreuk doen aan de intrinsieke waarde en de maatschappelijke relevantie van de resultaten.