opgevallen tussen al die gevoelige, vroeg-grijze elfjarige meisjes. Maar ik verneem tot mijn genoegen dat je Lucebert, mèt de aanwezige Campert, als eersterangs Vijftigers beschouwt. Zijn we het toch nog ergens over eens. Alweer een reden te minder om lullig tegen mekaar te doen. Want wat heb ik je in jezusnaam in de weg gelegd man? Zo opeens? Ben ik kritiekenschrijver, tijdschriftredacteur, bestuurslid van een vakvereniging (door wier knokken voor eerlijker honorering jij terloops ook je graantje meepikt)? Pak ik publiciteit waar ik die maar krijgen kan? Deel ik trappen uit naar jongeren wanneer ik eens een keertje geïnterviewd word? Borduur ik jaar in jaar uit op mijn voormalige vondstjes (o ja, sorry, dat absente fluitje van eigen vinding)? Publiceer ik mogelijk te veel en te vaak naar je huidige zin? Daar ben jij zelf dan wel grotelijks debet aan. Weet je nog wel, die tijd dat je het nog alleen voor het zeggen had in Maatstaf? Wanneer je publikatie door jouw uiterst beleefde tussenkomst ‘elk spoor weggewist’ wil noemen is het me goed, maar als je mij hetzelfde probeert te vertellen van wat bv Kouwenaar op die avond zonder poeha voorlas dan lieg je willens en wetens door je donder heen.
Je houdt er niet van. Dat is je goed recht.
Je vindt dat dichten anders moet en over iets anders. Dat is je goed recht. Je spreekt er schande van dat omstreeks '50 de grammatica door ongeletterde nozems verkracht werd. Wees blij. Kon jij die later weer kuis in ere herstellen. Om er verdienstelijke rechthoekige rijmprenten mee te maken waarin rijkelijk beelden vallen aan te wijzen die aan de door jou beschimpte Rodenko zijn ontleend. Van die gekke dingen die uit de lucht of uit de dakgoot regenen, van die groteske optochten en zo. Of een keur aan prothesen zoals Polet die al vroeg meende nodig te hebben bij ontstentenis van versvoeten. Ik bedoel maar. Uitgewiste sporen?
Goed, we weten allemaal uit ervaring dat je van ‘gedichies’, vooral van behoorlijke poëzie (dus, met restrikties, ook de jouwe), geen droog brood te eten hebt. Maar als ‘ze’, ‘die vijftigers’ op wier kosten jij je hagelslag bijmekaar schrijft echt zo stinkend dood zijn als jij pretendeert te menen, ben je van top tot teen een lijkenbikker die zijn tanden eens moest poetsen.
Achteraf schiet me te binnen wat je tegen me kan hebben. Jawel, zo intens zijkerig moet het wel zijn: ik ben op die Nacht van de Poëzie tot tweemaal toe een sigaartje uit je particuliere kistje komen halen, omdat de mijne op waren. Zoiets durf ik, ondanks een notoire bedremmeldheid, best te wagen bij mensen met wie ik op redelijke voet denk te staan. Je keek wat zuinig en ik dacht al bezorgd: wat heeft-ie, die Gerrit, hij zal toch niet geloven dat ik met hem, de vakman, over pohesie wil komen praten? Ik weet nu haast zeker dat je die blazertjes van je zo gauw mogelijk aan me terug hebt willen verdienen. Vandaar mijn figuratie in je ongezouten geschrift.
Ik neem aan dat de N.R.C. je daar een grijpstuiver of zeven voor betaald heeft. Zijn we kiet dus. Kan je mijn (óók zeer bescheiden) persoon en datgene wat ik probeer te maken in het vervolg ongemoeid laten. En heb ik weer onbekommerd te gnuiven als ik ze lees, die kritieken van Komrij: alles waar een zacht ei hardboiled in kan zijn. En is dat ook alweer niet énig?
Tot ziens beste Gerrit, maar niet weer in zo'n kelere-stukkie als ik je bidden mag en zeker niet als ik net lekker literatuurvrij van vakantie terugkom. Tot op het vijftigjarig jubileum van ‘de’ (èchch) Vijftigers misschien?
Je
Jan Elburg
ps Wanneer je mijn pennefruit weer eens als vulmateriaal voor Maatstaf wilt gebruiken, doe bovenstaand dan in De Plastic Zak. Delen we, broodschrijvers die we zijn, de winst samen.