Maatstaf. Jaargang 23(1975)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] C. Buddingh' Are we down-hearted? Not we! Wat kun je, zeventiger jaren twintigste eeuw, nog bezingen in een ode? De zon? Bron van alle leven, natuurlijk, maar krijg je huidkanker van als je er te lang in ligt (zeggen ze). De maan? Iets te populair bij de heren generaals. De natuur? Ach, mooi rond je tweede huis, maar zou u er echt weer in een berehuid in rond willen dolen? De sterren? Het vaderland? Piet Hein? Joop den Uyl? Nee, ik vrees dat de keuze van onderwerpen zoetjes aan even schaars wordt als schoorsteenvegers, en daarbij: als je K. ter Laan mag geloven (Letterkundig Woordenboek voor Noord en Zuid) of de grote Van Dale, is een ode ‘een lyrisch gedicht aan een verheven onderwerp gewijd’, en juist dat verhevene heb ik, sceptisch baasje, nooit zo erg zien zitten. Ja, wat hadden ze het op dat punt nog gemakkelijk, die oude barden: goed was goed, kwaad was kwaad, God was God, als je Piet zei wist iedereen wie Piet was, Geert-Jan was altijd een schavuit en van Klaar kreeg je steevast de kous op de kop. Een vorst was een vorst was een vorst was een vorst was een vorst, een held deed het nooit eens van angst in zijn broek - en wat waren ze nog dikgezaaid, bijna even dik als heldinnen: heel de schepping sloot als een bus, nergens één speld (die ze toen nog niet hadden) tussen te krijgen - nu ja, de praktijk had vaak erg weinig weg van de theorie, maar theoretiseren was alles - en mocht je toevallig geen held zijn, gewoon een kind van tienduizenden, dan kwam je, op schrift althans, niet voor in het stuk. (Iemand wie dat niet zinde stak er zelfs nog eens een tempel voor in de fik). [pagina 35] [p. 35] Maar de wereld, die eenmaal de mens tot extazen van angst en ontzag bracht, vervult hem vandaag hoofdzakelijk met argwaan: van kosmos verwerd hij tot korstmos op de geëpileerde kont van zijn universum (dank je, Lucebert), al het staal waarmee hij zich bepantserde sloeg als roest in zijn ziel en ingewanden neer. Trouwens, ziel? Walter Mehring (in The Lost Library) citeert een anatoom: ‘Ik heb in mijn leven meer dan tienduizend secties verricht, maar een ziel ben 'k niet één keer tegengekomen.’ Zo, dat weten we dan ook weer. Of sputtert u nog tegen? Ga uw gang. Maar u snapt, naar ik hoop, toch ook wel waar ik heen wil: de dichter is een straathond geworden - en straathonden zijn per definitie niet zo bijster verzot op het hogere, ze gaan meer af op hun neus en wat daarin opstijgt geurt zelden naar viooltjes. Goed, we zullen dus moeten roeien met de riemen die we niet hebben, maar dat is juist weer een uitdaging - en wie kunnen we, na Iwan Karamazow, nog anders uitdagen dan onszelf? Of we negentig zijn of pasgeboren, we leven in een herfsttij, maar ach, ook de herfst kan prachtig zijn: al dat goud, bruin en geel, wie zou 't willen ruilen voor 't groen van een Chinese lente? We zijn wat we zijn, omdat we niet anders willen zijn. De rest is gelul, (zoals Shakespeare het zo treffend heeft gezegd), en zo, ‘unsere Sache auf Nichts gestellt’, hobbelen we verder over de heirbaan van ruimte en tijd. (En weten wij veel wat dat inhoudt?). Hector is dood. Agamemnon is dood. Helena is dood. Maar wat zou u denken van een lofzang op het blaasvoetbalspel? Vorige Volgende