teit, ieder milieu, iedere sociale klasse en iedere tijd ook kent zijn eigen specifieke woorden en zinsbouw, spelling en uitspraak - met alle maatschappelijke gevolgen vandien.
Het zou derhalve - om naar het terrein van de politiek terug te keren - niet veel moeite kosten om een verklarend zakwoordenboekje te vullen met termen, die aan het specifieke woordgebruik van de politicus ontleend zijn: van aankaarten via insneeuwen en schot voor de boeg tot voortouw en zakelijk (meningsverschil).
Dit kan best een komisch en toch leerzaam geheel opleveren, maar uit politiek oogpunt is het interessanter om te zien, hoe elke generatie politici gebruik maakt van andere termen om zijn activiteiten te rechtvaardigen, om het gevoerde beleid aan te vallen of te verdedigen. Werd vroeger alles ondernomen in 's lands belang, sinds het begin van de jaren zestig mogen we steeds meer vernemen over openheid, democratisering, welzijn en welvaart en de kwaliteit van het bestaan. Op het eerste gezicht leek het alsof de politieke strijd daardoor op een ander niveau, met andere doeleinden, met andere middelen ook gevoerd zou gaan worden. Al deze begrippen hielden even zovele beloften in voor een nieuw élan, voor een afrekening met verkalkte structuren (jaren-zestig-woord) en met verwerpelijk politiek gekonkel in duistere achterkamertjes.
Een paar jaar ervaring met de Lammersen, de Kombrinks, de Van der Louws, de Ter Beeken en de Van Duins heeft ons geleerd, dat alleen de etiketten veranderd zijn, maar dat de inhoud van hun politieke capriolen nog steeds van dezelfde constante kwaliteit is. Het is als met die soortgelijke a-politieke en opportunistische beweging uit de jaren zestig, die van het streven naar ‘verjonging’: oude wijn in nieuwe zakken, ook al dragen zij versleten spijkerpakken.
In veranderingen in het politiek spraakgebruik weerspiegelt zich dus de opkomst van een nieuwe generatie politici, die om de oude garde te verjagen steun zoekt bij nieuwe groepen kiezers en die daarbij gebruik maakt van symbolen en begrippen, die juist bij die groepen goed in het gehoor liggen. Het is vervolgens allerminst zeker, dat hierdoor ook de inhoud van de politieke strijd verandert. Aangezien de problemen, de machtsverhoudingen en daardoor de mogelijkheden om tot bepaalde oplossingen te komen niet drastisch gewijzigd zijn, lijkt eerder het tegendeel voor de hand te liggen en zo zijn sommige mensen beteuterd blijven zitten met hun kater over de ‘verloren illusies van de jaren zestig’. Een gewaarschuwd mens telt voor twee zeg ik maar.
Met dit alles is overigens wel één van de functies van het specifieke woordgebruik van de politicus aan het licht getreden. Door zijn verhaal in bepaalde termen te gieten probeert hij zijn potentiële kiezers, zijn achterban (weer een typisch jaren-zestig-woord) ervan te overtuigen, dat hij één van hen en hun vertegenwoordiger bij uitstek is. Hoe omvangrijker zijn publiek is en hoe sterker de belangen en doeleinden ervan daardoor uiteenlopen, des te algemener, vager en bij gevolg inhoudslozer zullen de termen zijn, die de politicus gebruikt. Ieder moet tenslotte iets van zijn gading in het betoog terug kunnen vinden. Dit alles leidt tot vaagheid en dubbelzinnigheid, die maken dat de politicus achteraf nauwelijks ter verantwoording geroepen kan worden: zijn woorden blijken gemaakt te zijn van uiterst rekbare klapkauwgum, waarmee hij de prachtigste ballonnetjes kan blazen, waarmee hij elk gat in zijn betoog (helaas niet altijd in zijn begroting) kan dichtstoppen, waarmee hij elke kritiek kan verstikken, waarmee hij kortom behendig kan manipuleren (weer zo iets).
Woorden, die op deze wijze in de vervormende handen van politici zijn gevallen, verliezen hun oorspronkelijke betekenis en zijn niet langer nuttige hulpmiddelen bij serieuze discussie en meningsvorming. Zo kan bij voorbeeld de term progressief niet langer als een zinvol begrip gehanteerd worden, nu ook de