Maatstaf. Jaargang 23
(1975)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Boekhouding
| |
[pagina 105]
| |
De AnnalesDie Annales-school - het moet voor de goede orde even gezegd - gaat terug tot 1929 of, zo men wil, tot 1947. Marc Bloch en Lucien Febvre stichtten in 1929, het jaar van de grote economische crisis, de Annales d'Histoire Economique et Sociale, zeker wel geïnspireerd in deze door de Duitse Viertelsjahrhefte für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. Het werd al spoedig een belangrijk, veelgelezen, inspirerend en vaak ook scherp polemisch blad. Bloch, pionier op het gebied van de sociaaleconomische geschiedenis, stierf tijdens de tweede wereldoorlog. Febvre zette het werk na de oorlog voort en institutionaliseerde de zaak in de in 1947 opgerichte vie Section van de Hautes Études, die weldra zeer beroemd en zeer omvangrijk zou worden. Zijn opvolger, zowel als president van de vie Section als aan het Collège de France, Fernand Braudel bracht deze grootscheepse ontwikkeling tot stand. Hij was het ook die sterk het accent legde op een integratie van de geschiedenis en de andere sociale of menswetenschappen, zoals dat ook bevestigd werd in de nieuwe naam van het tijdschrift: Annales. Economies. Sociétés. Civilisations. Van die wereld had ik slechts een zeer beperkte kennis. Van de Annales-grondleggers Lucien Febvre en Marc Bloch had ik wel het een en ander gelezen. Van Febvre zijn bundel Combats pour l'histoire, een boeiende collectie opstellen, en Le problème de l'incroyance au xvie siècle. La religion de Rabelais: een onderwerp dat me aansprak. Van Bloch kende ik de agrarisch-historische studies alleen van naam. Zijn Apologie pour l'histoire vond ik een wijs boek en van zijn L'Étrange défaite, over de nederlaag van 1940, waren me maar een paar interessante observaties bijgebleven. Maar ook dat was natuurlijk niet echt de Annales. Bloch en Febvre waren al weer een tijd dood. De Annales, dat was sinds de jaren vijftig Fernand Braudel: redacteur, in feite hoofdredacteur, van het tijdschrift Annales, president van de vie Section, professor aan het Collège de France. Stuk voor stuk functies die klinken als klaroenstoten. Zijn beroemdste boek, de dissertatie uit 1947 over La méditerranée et le monde méditerranéen kende ik uit een zeer sombere oorlogs-papier-editie. Ik wist dat Boogman uit Utrecht het zo ongeveer het belangrijkste historische werk van na de oorlog vond en het verhaal ging dat het Historisch Instituut in Utrecht er een twintig exemplaren van bezat. Ik weet nog steeds niet of dat waar is. Ik had het boek mede vanwege de deprimerende typografie in ieder geval nooit uitgelezen. Braudel's tweede grote boek Civilisation matérielle et capitalisme was nog maar kort geleden verschenen: in vele opzichten een schitterend boek. De gebundelde Ecrits sur l'histoire waren net uit. Ik vond ze nogal mat en weinig schokkend. Eerlijk gezegd vind ik ze nog steeds overschat. | |
Kwantitatieve geschiedenisVan de andere Annales-historici kende ik nog minder: Goubert, Chaunu, Le Roy Ladurie, Mandrou, Ariès: ze kwamen voor in informatieve en belangwekkende stukken die Schöffer in het Tijdschrift voor Geschiedenis had gepubliceerd. Ariès en Mandrou interesseerden me meer dan de andere, doorgaans hoger aangeslagen, regionaal-historische studies van Goubert en Le Roy Ladurie. Chaunu hadden we eens in Leiden gehad. Ik herinner me de levendige discussie over de vraag of Huguette Chaunu, co-autrice van zijn boek over Sevilla, nu zijn vrouw was of zijn zuster, zoals een hardnekkig gerucht wilde. (Het was zijn vrouw. Later zou ik horen, dat ook zijn schoonmoeder en andere familieleden als in een soort historische kolchoz nijver meewerken aan zijn onmetelijke productie). Verder had hij indruk gemaakt door zijn verrassend vermogen over ieder onderwerp (de Gaulle, Kuifje, de Hollandse polders) een uiterst welsprekende voordracht te houden en door zijn niet minder opmerkelijke eigenschap over ieder onderwerp een onbeperkt aantal pagina's te kunnen vullen. Zijn dissertatie over Séville | |
[pagina 106]
| |
et l'Atlantique omvatte zo'n tien banden, waarvan acht met onoverzienbare hoeveelheden tabellen. Het gaf me een weinig fatsoenlijke voldoening te lezen, dat ondanks dit enorme cijfermateriaal de conclusies nogal twijfelachtig waren. Om de waarheid te zeggen voelde ik uitermate weinig affiniteit met die monomane concentratie op grafieken, kaarten en tabellen en die exclusieve voorliefde voor scheepsverplaatsingen, graanprijzen, havencijfers, geboorte- en sterftetabellen, goud- en geldtransacties, inkomens- en vermogenscijfers, parochie-statistieken etc. Niet dat ik het goed recht ervan zou willen ontkennen, maar de unieke preoccupatie met dit materiaal, met reeksen en cijfers, vond en vind ik nogal eenzijdig en de vormen die het aanneemt soms kolderiek. Het vreemdste voorbeeld ervan is een enorme folio-publikatie uit Chaunu's Centre de recherches d'histoire quantitative te Caen, dat een atlas van Normandische parochies heeft uitgegeven met vele, practisch geheel blanco, pagina's waarop slechts een enkel kringetje of kruisje een kerkje of kapelletje aangeeft. Hier lijkt de kwantitatieve geschiedenis geheel tot een l'art pour l'art verworden, een doel op zichzelf, precies zoals de diplomatieke geschiedenis uit de somberste jaren van de ‘histoire événementielle’ dat was, de laat 19e eeuwse feitjes-geschiedenis waar de Annales-grondleggers zo tegen fulmineerden. | |
Nogmaals BraudelInmiddels was ik er in Frankrijk niet aan ontkomen Braudel's Méditerranée nu eens serieus ter hand te nemen in de heel wat fleuriger editie van de 2e druk uit 1966 en ik was er nu bepaald van onder de indruk gekomen. Dit was toch inderdaad een bijzonder fascinerend werk, een nieuwe historische visie: een nieuwe opvatting over tijd en ruimte in de geschiedenis. Begonnen als een thèse van traditionele snit over de diplomatie van Philips ii had het werk zich ontwikkeld tot een brede, veelomvattende geschiedenis van de mediterrane wereld. Dat idee zelf, de zee en haar omgeving tot onderwerp van historische studie te nemen, dat is het eerste originele aspect. Hier geen nationaal of politiek, maar een geografisch kader. Maar ook het tijdsaspect is oorspronkelijk. Naast de traditionele historische ritmiek, die gescandeerd wordt door jaartallen en korte tijdsperioden, brengt Braudel de gelijktijdige aanwezigheid naar voren van andere, diepere tijdslagen van lange en middellange duur. Twee grote delen over geografie en klimaat, onveranderende of structurele factoren, en over de sociaal-economische, traag verlopende, conjuncturen gaan aan het politieke deel vooraf en vormen de eigenlijke kern van het boek. De inleiding is tot pièce de résistance geworden, de oorspronkelijke problematiek tot bijzaak. De opzet is origineel en eigenlijk ook voor de hand liggend, maar het gaat er maar om op het idee te komen en het te realiseren. Ja, dit was werkelijk een ‘grande histoire’ en ik had spijt haar zo laat te hebben ontdekt. Maar toch, of dit nu een panacee was voor de geschiedenis, of zo'n concept, zo'n visie of procédé vanzelf tot goede geschiedschrijving leidt, en of al die theorieën en geheimzinnige jargons nu zoveel betekenis hadden, daarover behield ik mijn twijfels. Misschien was Braudel gewoon een groot historicus, zoals Febvre of Huizinga. Tussen Braudel's meesterwerk en de vele epigonistische geschriften ligt toch wel een diepe kloof en de eenzijdigheid die door zijn invloed ontstaan was, lijkt me onmiskenbaar. Er is nog wel wat meer onder de historische zon dan alleen dode cijfers en zinloze reeksen en ik vond dat men van Febvre's ideaal van een volwaardige en integrale geschiedenis, een histoire à part entière, wel ver was verwijderd. Vandaar dat ik toch wel met enige skepsis tegen die hele Annales-school bleef aankijken en vandaar ook mijn vreugde te ontdekken dat de jongere generatie van Annales-historici daar net zo over dacht en wat meer is, ook aan werkte. | |
[pagina 107]
| |
Een kroniek van het onderzoekIn het séminaire van Pierre Goubert, zelf beroemd geworden als een van de grondleggers van de historische demografie, kwamen jongeren aan het woord die zich met heel andere zaken bezighielden dan demografie en economische geschiedenis. Michel Vovelle sprak er over zijn grootscheepse poging tot een seriële mentaliteitsgeschiedenis, d.w.z. een poging om op het terrein van de psychologische geschiedenis of mentaliteitsgeschiedenis net zo vaste grond onder de voeten te krijgen als in de materiële kwantitatieve geschiedenis. Vovelle's vondst komt hierop neer, dat hij een belangrijke reeks bronnen ontdekte, de testamenten uit de Provence, die over een lange tijdreeks beschikbaar zijn en door diverse passages een impressie geven van de houding t.o.v. de dood. Door statistische bewerkingen van deze grote hoeveelheid materiaal komt hij nu tot vrij vaststaande inzichten over kwesties als secularisatie en ontkerstening. Daniel Roche onderzocht de provinciale akademies in de 18e eeuw om beter inzicht te krijgen in de verbreiding van de Verlichting. Geneviève Bollême sprak over de 19e eeuwse ‘bibliothèque bleue’, een belangrijke bron voor de geschiedenis van de volkskultuur. Régine Robin onderzocht met moderne linguistische methoden de cahiers van de Revolutie om de politieke mentaliteit van die tijd te reconstrueren. Kortom, wat mij opviel, was dat verschillende jongeren zich van de sociaal-economische naar de politieke en culturele geschiedenis keerden, maar met behoud van het rigoreuze streven naar wetenschappelijkheid en methodische zekerheid. Deze indruk werd door verschillende andere gegevens bevestigd. Vandaar dat ik met enige skepsis de in 1973 kort na mijn terugkeer in Holland verschenen dissertatie van Bertels las, Geschiedenis tussen struktuur en evenement. | |
De dissertatie van BertelsZoals bekend, behandelt Bertels in het eerste historiografische deel daarvan op vaak uitstekende wijze een aantal belangrijke historici. Daarop wil ik nu niet ingaan. Maar wat mij trof, was dat hij die historici geregeld ‘de historische avant-garde’ noemt en over dat avant-garde begrip heb ik wel enige twijfels. Bertels behandelt dat overigens, zeker voor een methodoloog, op nogal lakonieke wijze. De vijf avant-garde historici over wie hij schrijft, worden immers niet geselecteerd op grond van nauw omschreven criteria, maar van begrippen als ‘communis opinio’ en ‘absolute musts’. Met name die ‘communis opinio’ doet denken aan de bij historici geliefde, maar door methodologen nogal verfoeide ‘common sense’. Nu behoeven we ons daarover verder niet al te druk te maken - die criteria zijn er misschien wel helemaal niet -, maar het is wel wat vreemd om op grond van een zo persoonlijke selectie nogal forse uitspraken te doen over wat de voorhoede der historici bezig houdt en zelfs over een daar ‘glorende’ opvatting van mens en groep. In feite komt het immers hierop neer dat men vijf, overwegend sociaal-economisch geïnteresseerde historici presenteert, deze de avant-garde noemt en vervolgens constateert dat de avant-garde zich vooral bezig houdt met sociaal-economische geschiedenis. Zoiets noemt men wel een petitio principii. Dat neemt overigens niet weg, dat de behandelde historici belangrijk en Bertels' beschouwingen over hen interessant genoeg zijn. Natuurlijk kan men de een wat overschat vinden en allicht kan men ook allerlei andere lijstjes maken, maar grote historici zijn het zeker: Febvre, Braudel, Labrousse, Goubert en Fogel. Maar zijn het avant-garde historici? Kan men vier Franse historici (Fogel laat ik nu even daar) die gemiddeld 74 jaar geleden geboren zijn, van wie er één overleden is en twee met emeritaat zijn, kan men dat nu de voorhoede noemen? Natuurlijk is de leeftijd niet het enige criterium, maar als avant-garde iets betekent, dan moet het toch wel inhouden dat men persoonlijk vooroploopt in het ‘veld’, al dan niet om slag te leveren. Het probleem | |
[pagina 108]
| |
rijst dan natuurlijk wel dat in strijdgewoel en kruitdamp moeilijk valt te onderscheiden, wat echte en wat vermeende helden zijn, wie beroemd en wie vergeten zal worden. En daar gloort natuurlijk nog niets, ook geen ‘opvatting van mens en groep’. Misschien is die eisen-combinatie - beroemd en avant-garde - ook wel wat paradoxaal. Maar waar het om gaat, is dat de historische interesse in Frankrijk tegenwoordig een veelzijdiger karakter heeft, dan men op grond van Bertels' boek zou kunnen denken. | |
Faire de l'histoireDe indruk van veelzijdigheid wordt bevestigd als men een vorig jaar verschenen boek leest, dat bewust ten doel heeft een beeld te geven van de nieuwe geschiedenis zoals die thans in Frankrijk wordt beoefend. Ik bedoel de drie delen die onder de titel Faire de l'histoire bij Gallimard zijn verschenen.Ga naar eind1 De hierin verzamelde dertig opstellen gaan resp. over nieuwe problemen (voornamelijk geschiedtheoretische verhandelingen), nieuwe benaderingen (vooral over deeldisciplines van de geschiedenis) en nieuwe objecten. Met name dit laatste deel geeft ons een beeld van de aard van de hedendaagse historische interesse. De veelzijdigheid daarvan blijkt uit de lijst van onderwerpen: klimaat, keuken, ziekte, film, feest, taal, mythe, mentaliteit, jongeren, onderbewustzijn, publieke opinie worden behandeld als de nieuwe objecten van historisch onderzoek. Wat daarbij direct opvalt, is de nadruk die gelegd wordt op onderwerpen uit de mentaliteits- of attitude-geschiedenis. Omdat de Annales zich zo lang op de demografische, sociale en economische onderbouw geconcentreerd hebben, is deze koersverandering nogal opvallend. Er zijn trouwens ook andere aanwijzingen. De historicus Pierre Chaunu, eerder genoemd als een van de coryfeeën van de economische geschiedenis toont zich o.a. in een van de laatste van zijn ontelbare publikaties eens te meer de profeet van een totale of integrale geschiedenis van, wat hij noemt, de beschavingssystemen.Ga naar eind2 De opvolger van Braudel aan het Collège de France en daarmee, om zo te zeggen, de ‘historien en vedette’, Le Roy Ladurie, zoekt bij zijn koortsachtig streven naar een eigen positiebepaling vooral aansluiting bij de exacte vakken en met name de biologie en anthropologie.Ga naar eind3 Zijn collega Jean Delumeau bezet aan datzelfde Collège de France de vorig jaar ingestelde, eerste en bij mijn weten voorlopig enige, leerstoel voor de Histoire des mentalités dans l'Occident moderne: een officiële academische erkenning der mentaliteitsgeschiedenis. De opvolger van Braudel als president van de vie Section, Jacques Le Goff, heeft al eerder verschillende malen een eerherstel van de politieke geschiedenis bepleit, zoals ook Jacques Julliard dat in deze bundel uitvoeriger doet. Dezelfde geest komt naar voren uit de vorig jaar verschenen bundel Aujourd'hui l'histoire.Ga naar eind4 In deze wat heterogene verzameling van opstellen en interviews met bekende historici, goeddeels eerder in de jaren 1968-1973 gepubliceerd in de marxistische Nouvelle Critique, valt opnieuw de zeker in dit verband opmerkelijke interesse voor de mentaliteits- en de politieke geschiedenis duidelijk in het oog. De wat oudere coryfeeën op dit gebied (Georges Duby, Robert Mandrou) komen uitvoerig aan het woord, evenals de eerder genoemde, jongere historica-linguiste Régine Robin. | |
Een nieuwe koers?Waar komt dit alles nu vandaan? Ik geloof dat het niet juist is van een plotselinge koerswijziging te spreken. Om te beginnen gaan veel van de lopende zaken natuurlijk gewoon door. Ook is de verandering niet zo plotseling als men alleen uit het verschijnen van deze boeken zou kunnen opmaken. Ik geloof dat de verklaring van de ontwikkeling van de Annales, die ik meen te zien, ook het beste in Annales-begrippen kan plaats vinden. Een historische verklaring heeft in haar terminologie (of, zo men wil, haar jargon) structurele, conjuncturele en evenementiële aspecten. Simpeler | |
[pagina 109]
| |
gezegd, ze moet op de lange, de middellange en de korte duur bezien worden. Welnu, als men de Annales-geschiedenis op langere termijn overziet, kan men constateren dat haar programma principieel altijd gericht is geweest op een integrale geschiedenis, op een synthese van onder- en bovenbouw, van het sociale en het mentale. Zo bezien is de huidige koers niet meer dan een terugkeer naar het oude uitgangspunt. Dat neemt niet weg, dat op de middellange termijn gezien, in de grote na-oorlogse bloeijaren vooral onder Braudel, de aandacht wel zeer sterk naar de sociaal-economische geschiedenis (demografie, agrarische, handels- en prijsgeschiedenis etc.) is uitgegaan. Op die gebieden viel inderdaad het meeste pionierswerk te leveren en lagen de beste mogelijkheden voor het ontwikkelen van nieuwe methoden, voor teamwork en grootse projecten. Nu dit terrein grotendeels is afgegraasd en het voorbeeld overal ter wereld ingang en navolging heeft gevonden, is het niet zo verwonderlijk dat een school, die geen school maar wel een voorhoede wil zijn, zich bij voorkeur richt op nieuwe terreinen waar nog praktisch geen methoden of schema's voor bestaan. Tot op zekere hoogte is dat niet meer dan een natuurlijke terugslag en herbezinning. De vrij plotselinge eruptie tenslotte, het met veel gedruis doorbreken van deze nieuwe onderzoeksstroom, moet, geloof ik, grotendeels worden verklaard uit persoonlijke, min of meer toevallige factoren. Het aftreden van Braudel uit zijn vele functies speelt hierbij een grote rol. Braudel is een man die niet alleen zijn stempel gedrukt heeft op de geschiedschrijving, maar ook op de hele, in Frankrijk sterk hierarchische, wetenschappelijke organisatie. In feite besliste hij lange tijd over de onderzoeksgelden die naar het Institut de Recherches Historiques vloeiden, de benoemingen aan de vie Section en op die wijze voor een belangrijk deel over de onderzoeksrichtingen en accenten. Bovendien beheerste hij als redacteur en in feite alleenheerser over de Annales tevens het belangrijkste en meest prestigieuze communicatiekanaal van de Franse historische wereld. Zelfs in het Franse onderwijsstelsel, waar dergelijke alleenheersers geen uitzondering zijn, is het duidelijk dat Braudel wel een heel frappant voorbeeld hiervan is. Vandaar dat men met recht van een tijdvak-Braudel kan spreken en dat het einde daarvan zich duidelijk laat merken. Voor de geschiedwetenschap heeft dat ook zijn voordelen: een nieuwe historische generatie presenteert zich en daarmee lijken de kansen voor een integrale of totale geschiedenis te verbeteren. De Franse bijdrage hieraan was en, naar het zich laat aanzien, blijft voorlopig de belangrijkste. |
|