trouwender. Deacon heeft waarschijnlijk ook zijn best niet gedaan, noch misschien bedoeld, om vooroordelen weg te nemen, beter begrip aan te kweken of onze algemene kennis van het huidige China te verdiepen. In een serie geschiedenissen van geheime diensten in de beste Engelse traditie (eerder verschenen ‘History of the British’, resp. ‘Russian Secret Service’) heeft hij het Chinese spionnenwerk bij de kop genomen, en er een over het algemeen aardig leesbaar boek van gemaakt. Hij pretendeert met een heel team van privé-informanten en onderzoekers dingen aan de weet te zijn gekomen die eerder nog niemand wist. Zo'n vaart loopt dat niet, want in feite was de meeste, trouwens niet of nauwelijks gedokumenteerde informatie die hij biedt onder insiders al lang bij geruchte bekend. Voor het overige geeft hij hoogstens een enigszins afwijkende versie van gebeurtenissen die ook in bredere kring al bekend waren.
Toch is zijn boek zeker de moeite van het lezen waard, al was het maar omdat de algemene indruk die men er van over houdt wel juist is: in staatkunde (‘statecraft’ is een meer omvattend, en daarom in deze kontekst bruikbaarder woord) zijn de Chinezen langer en misschien ook wel beter bedreven dan enig westers volk. Zij hanteerden daarbij vroeger, en hanteren nog altijd, alle middelen die het doel van hun statecraft kunnen dienen, waaronder zeker ook het middel van spionage en vooral psychologische intrigue. Dat het doel van hun politiek een ander is dan het in de oudheid, de keizertijd of onder de Nationalisten was, hoeft niet betwijfeld te worden. Dat velen grote waardering hebben voor het huidige politieke streven van de Chinese leiders, is niet alleen hun goed recht, maar zelfs in vele opzichten terecht. Ik meen dat dit streven inderdaad een menswaardiger bestaan voor meer mensen beoogt dan ooit enige politikus, met voldoende macht om de verwezenlijking daarvan althans dichterbij te brengen, zich ten doel gesteld heeft. Dat anderen, en soms dezelfden, tegelijkertijd schaduwzijden aan dat streven zien is al even terecht. Die schaduwzijden mogen vooral niet verzwegen worden, zolang men tenminste niet vervalt in dezelfde werkwijze die men zijn opponenten verwijt: napraten, uitspraken ongekontroleerd herhalen en konklusies trekken zonder kritisch te verifiëren. (Om twee willekeurige voorbeelden te nemen: er vindt in China inderdaad wel degelijk, zichtbaar, water-, grond- en luchtvervuiling plaats, maar men is zich er, eerder dan wij dat indertijd waren, van bewust en probeert er, vooralsnog met primitieve middelen, wat aan te doen. De vergelijking, die Kousbroek met zoveel instemming aan Simon Leys' Ombres chinoises ontleent, met het kompliment aan de man zonder benen dat hij geen vuile voeten heeft, is daarom zo onredelijk omdat China's twee benen allerminst geamputeerd zijn maar voorlopig nog ongeschoeid vooruit moeten,
terwijl de voeten zo nu en dan toch nog gewassen worden ook. Verder krijgt de Chinaganger die enigszins weet waar hij kijken moet echt wel meer dan ‘een of twee zorgvuldig gerestaureerde oude tempels te zien’, en verkeren bijvoorbeeld de grot-tempels van Juun-kang bij de over het algemeen voor toeristen gesloten stad Ta-t'oeng in uitstekende staat, al is er ongetwijfeld meer verwaarloosd en vernield dan ons, en veel Chinezen, lief is. Wat de stadsmuren en -poorten van Peking betreft: er zijn nog restanten muur en tenminste twee poorten, Te-sjeng men en Tj'ièn-men, over; de helaas gesloopte rest was - niet door toedoen of nalatigheid van het huidige régime! - zó letterlijk levensgevaarlijk verwaarloosd dat die niet gehandhaafd kon worden. Jammer, maar wel waar).
Wat Deacon dus, ondanks historische onnauwkeurigheden, overdrijving en onbewezen suggesties, wel duidelijk maakt is dat de Chinese leiders, nu zo goed als vroeger, geen middel schuwen om hun doel te bereiken. Dat zij daarbij van meer ‘cloak’ en minder ‘dagger’ gebruik lijken te maken dan je van ‘onbetrouwbare Oosterlingen’ zou verwachten en