| |
| |
| |
F.B. Hotz De demonstratie
Het was hoogzomer en zo warm, dat van de meeste voornemens niet veel terecht kwam. De natuur zelf schortte ook iedere beweging op. Juist dat voorlopige bracht van Andel er toe z'n voorgenomen bezoek aan de wethouder nu eens af te gaan steken. Schaden kon het niet met dit weer.
In het wethouderlijk huis was de gewone deftigheid deze dag vrijwel verdwenen. Tuindeuren stonden open en hoogopgeschoven ramen lieten scherpe kieren zon door bijna gesloten overgordijnen, wat de huiskamer feestelijk maakte en anders dan anders. De nog niet lang aanhoudende hitte verbroederde en iedereen was vriendelijk of althans inschikkelijk en de wethouder gaf daar ook uiterlijk blijk van door van Andel in hemdsmouwen en zonder boord te ontvangen. De man was in het begin niet meer dan een witte vlek in de half donkere kamer, maar van Andel wende daar vlug aan en hij vond dat zulk licht hem van pas kwam voor een vertrouwelijk of misschien zelfs conspiratief gesprekje.
Dat opbloeien van saamhorigheid viel wat tegen, want toen van Andel z'n plan of voorstel te berde gebracht had - misschien te haastig, zonder genoeg neutrale conversatie vooraf - ontstond er een vervelend zwijgen waarbij de wethouder naar de zonnewijzer in de tuin staarde. Hij stond op en sloot de tuindeuren.
Van Andel drong nog aan. ‘Bovendien berust de beslissing toch bij de burgemeester,’ zei hij aarzelend. ‘Bij burgemeester én wethouders,’ werd hij bits terecht gewezen. Het was geen beste beurt en van Andel wiste zich hals en nek: híj dorst z'n boord niet af te doen. Ook had hij spijt dat hij hier was binnengewandeld met z'n colbert over z'n arm. Hij overwoog het kledingstuk alsnog aan te trekken maar verwierp dit.
De wethouder was gezet, maar blijkbaar niet zo gemoedelijk als men van dergelijke gestalten verwachten mag. Hij keek tenminste nogal beledigd en zei: ‘Ik heb al zó de rijkspolitie tegen, en dan de dominee en nog een paar mensen en natuurlijk de socialist.’ Van Andel grijnsde om die laatste constructie die de socialist als een abstractie afzonderde. Hij knikte en acteerde moedeloosheid. De wethouder stond breedvoerig op, het hoofd wissend, en stak z'n hand uit. Terwijl hij afwezig iets te lang de hand van van Andel schudde zei hij opeens: ‘wie moet dat allemaal bekostigen.’ ‘In Groningen,’ begon van Andel hoopvol maar de wethouder glimlachte onprettig en vond dat hij met Groningen niets te maken had. Snel vervolgde van Andel - voor het te laat was - ‘Het publiek betaalt! Graag en - eh - ruimschoots.’ De wethouder keek hem aan. ‘Dat is dan misschien wat anders,’ zei hij aarzelend, ‘we zullen zien.’ Van Andel ontfutselde hem nog de belofte er met de burgemeester over te willen spreken en kreeg toen z'n colbert opgegeven als was de wethouder een hotelportier. Pas vele blakerende straten verder dorst hij die weer uit te trekken.
Thuisgekomen was hij toch tevreden over zichzelf en die stemming groeide nog. Vóór het mooie weer omsloeg zou hij ook met de politiecommissaris spreken, met de dominee en desnoods met de socialist. Hij schonk zichzelf een whiskey soda in en verwisselde z'n donker pak voor een rijbroek en gestreept hemd met Schillerkraag; alleen de laarzen liet hij uit. Dat deed de Comte ook wel, tenslotte. Hij zat in een geblokt sportvest zonder horlogeketting en voelde zich one of the boys.
De volgende dag, bij even strak, warm en windloos zomerweer, begaf van Andel zich op weg naar de pastorie. Het was haast zonde bij
| |
| |
dit weer te moeten zitten praten; op een straathoek haalde hij een schone zijden zakdoek te voorschijn en hield die tussen vinger en duim omhoog: geen zuchtje wind. Maar goed, praten was nu eenmaal zijn voorbereidende taak.
Ook dit statig huis kreeg door het loom weer iets vrijblijvends. De dominee, die imponeerde door buikigheid en fronsende wenkbrauwen gaf hem te verstaan dat het van Andel's ziel was, die omhoog wilde, eerder dan z'n lichaam, maar dat van Andel dat zelf nog niet besefte. De toegesprokene wist niet goed wat met deze mededeling aan te vangen. Hij bracht het gesprek dichter bij z'n onderwerp en vergat niet het betalend publiek sneller dan de vorige dag te introduceren. De dominee vond het ‘een stout plan’ en vroeg of van Andel zich al afgevraagd had wat God er van dacht. ‘Denk daar eerst eens over na,’ waren de woorden waarmee afscheid genomen werd. Een heerlijk dienstmeisje met een hagelwitte muts op haar zandkleurig haar bracht van Andel naar de voordeur. Daar, met het zonlicht opeens fel in hun knipperende ogen, fluisterde het meisje blozend: ‘Ik hoop dat het U lukt, meneer.’ Blijkbaar had ze het gesprek in een aangrenzend vertrek beluisterd. Of sterker: wist ze waarvoor hij gekomen was.
De socialist was nog de taaiste. Die zat in z'n naar zaagsel riekend huisje achter de hoge Lekdijken hoorde van Andel vol geërgerd wantrouwen aan. ‘Dat zijn allemaal rijkelui's zoontjes,’ zei hij zacht maar gepassioneerd. Hij keek er wetend bij door het ongezeemde raam naar het steil talud, inplaats van van Andel aan te zien. ‘Als er een ongeluk gebeurt, is dat natuurlijk weer in de dichtbevolkte arbeiderswijk,’ zei hij boos en hij mompelde dat het tot geen nut was en geld verslond. Van Andel haastte zich bijna triomfantelijk te verzekeren dat het hier om ‘een gewone volksjongen’ ging, geen comte uit Frankrijk. ‘Des te erger,’ zei de ander, ‘dan heeft die geen gevoel voor de noden van het proletariaat.’ Hij ging staan met de handen in z'n broekzakken en keek naar z'n schoenen. ‘Het is de arbeider geld uit de zak kloppen. En er is niks mee gediend, behalve het grootkapitaal van de fabrikanten die die onzin produceren.’ En dan, nog vaster in de leer: ‘Mét dat Jan de arbeider verellendigt, spelen de rijken met hun speelgoed. Vooruitgang noem je dat. Het is alleen maar oliestank en vernielen van de vrije natuur.’ Hij slikte klokkend als een hen. ‘Denk je dat een arbeider er een cent wijzer van wordt?’ Van Andel hield nog vol. ‘En die franse arbeiders dan, die nu volop werk hebben in die industrie?’ vroeg hij grinnikend en hij besloot: ‘Kom, bezorg de eenvoudige man eens een heerlijke dag in de buitenlucht!’ Dit laatste argument leek de socialist tot nadenken te stemmen. ‘Jullie weten het zo mooi te verkopen,’ zei hij nog, gelaten hoofdschuddend.
Neeli, het goeddoorvoede 2de dienstmeisje van de dominee, was intussen de straat op gelopen voor een boodschap bij de slager. ‘Any Girl Looks Good in Summer’ was een lied dat haar aandacht getrokken had, het vorig seizoen; ze had zich die titel laten verklaren. Hoewel ze dat jaar nog gehinkeld en gebikkeld had - wat ze nu tegenover zichzelf en iedereen zou ontkennen - droeg ze deze week een rok tot op de enkels van groen linnen met een satinet damesblouse. Bij iedere stap tikte de nog stijve stof tegen haar hielen, zodat ze geen ogenblik vergeten kon wat ze was: een splinternieuwe vrouw. Weliswaar nog niet van het postuur van een Duncan, maar blijkbaar niet afstotelijk, gezien de spijtige blikken en gesmoorde vloeken van de mannen van 17 tot 75 die haar passeerden. Ze dacht aan van Andel, of liever via van Andel aan de man die misschien komen zou, die ze zou kunnen zien - mogelijk van dichtbij - en of die dan ook kijken zou zoals de anderen. Dit laatste verwierp ze. Hij was niet precies zo, in ieder geval.
Ze kende hem van de foto's in geïllustreerde bladen, van ansichtkaarten en souvenirkaarten.
| |
| |
Van de ampele mogelijkheid dat hij in haar stad zou komen kon ze soms beven alsof ze het koud had. Misschien was het maar beter van niet: de werkelijkheid te dicht in het vaarwater van de verbeelding. Er school iets griezeligs in dat hij ook in de buitenlucht op ware grootte bestond. Wat niet wegnam dat ze bij het lezen van een kartonnen doos met opschrift, achter het raampje van de kruidenierswinkel, een knagende vertedering voelde opkomen en wegtrekken voor dat doorvet carton, die haar zélf absurd voorkwam. Want de letters op die doos vormden een gedeelte van zijn naam. Z'n naam die niet mooi was en ook wel iets kruidenierachtigs had, maar ach ach wat gaf dat. Naar kleine straatjongens, die de vorige week een goor lied op hem gezongen hadden dat bovendien anticipeerde op z'n vroege dood, had Neeli geslagen met haar kleine maar zeer pezige hand, gewend aan uitwringen en schoonkrabben. Ze deed haar werk overigens met plezier en beklaagde zich geenszins. Ze wilde fanatiek en haast delirieus alles schoon hebben; zo was hij ook meende ze, en hij verbleef het liefst daar, waar alles schoon is, altijd, omdat er geen mensen komen.
De dominee, die na van Andel's vertrek fronsend was blijven zitten, kwam bijna tegelijkertijd als Neeli een dergelijk beeld voor ogen. Infusie van omhoog? Het leek er op of een koortsig fluidum op het stadje daalde. Want terwijl de socialist in twijfel op z'n zaagsel staarde en Neeli de winkelruit passeerde, bladerde de dominee in een werk over Lodenstein en zag onverwachte en onvermoede parallellen met de twijfelachtige man, die men nu aan z'n gemeente wilde introduceren - tegen betaling van een ongehoord bedrag nog wel. Lodenstein had gedicht:
Is Uw vergrammen/Met duizend rammen
Met olie-stroomen/Wel in te tomen?
Waar hier de paralel school ontglipte alweer - het was ook zo warm - al was er een lettergreep die aan de naam herinnerde van de nieuwe wereldse held die naar hier zou komen. Volgens deze berijmde leer zou een demonstratiedag misschien weinig afdoen aan God's majesteitelijke Wrake. En mocht het helemaal niet goed zijn wat de man deed, dan zou God hem wel slaan. Men moest niet te gauw oordelen overigens en tenslotte had Lodenstein ook geschreven:
Maar mijn oogen,/Die nu 't hogen
Siet, gedogen/'t Laag niet meer.
Ja, welke betekenis diende men aan nieuwe dingen te hechten; lagen ze in God's raadbesluit besloten? Kon men die verworvenheden wellicht aanwenden tot heil der mensheid? En zo al niet, school er dan geen symbool of teken in het nieuwe gebeuren van komende onthechting aan aardse kleinheid, zowel in bezit als in gebrek? Was de klaarblijkelijke nutteloosheid geen mystiek gegeven á la Lodenstein, in speelse dankbaarheid om de gaven van de onbuigzame noodzaak aanvaard door de mens die moedig op die onveranderlijkheid betrouwde?
Of! Of was het hovaardigheid - zoals z'n collega te Schoonhoven gezegd had - en duivelse uitdaging, ja tarting van God's natuur? Het dilemma was misschien onderwerp voor een preek op de Zondag vóór de grote dag - als die doorging. En hoe dan nog aan die fl. 10.000 te komen die de man vroeg. De dominee had voorlopig z'n aanbeveling aan de raad onthouden.
Van Andel liep door de zinderende straten zonder te kunnen besluiten wie nu het eerst te bezoeken. Hij kon in ieder geval iedereen melden dat de socialist de enige was die expliciet tegenwerkte. ‘Die man,’ zou hij zeggen, ‘is net als die boeren in 1840, die de spoorlijn tegen wilden houden omdat de koeien geen melk meer zouden geven van schrik. En dat noemt zich vooruitstrevend.’ Het leek hem raadzaam die gedachte over te brengen aan de directeur van de pannenbakkerij van wie hij het geld zou zien los te krijgen. Hij grinnikte; misschien sneuvelen er wel dakpannen en dan kan hij weer leveren, dacht hij nog.
| |
| |
Op dat moment kwam van Andel een meisje tegen, een kind haast nog, dat hem verlegen glimlachend en tegelijk hoopvol aankeek. Onmiddellijk vergat hij alle uitvindingen van de nieuwe eeuw en keek eerst naar haar enkels en dan naar de kleine kop met die smeulende zwartblauwe ogen en de eigenaardig kuise kinderwimpers. ‘Godzamme,’ dacht hij, ‘een perfecte kleine hoer van Babylon; nog geen 15 en dan al een blik of ze je verslinden wil.’ Toen pas zag hij, tot z'n teleurstelling, dat het de meid van de dominee was; afgezien van de leeftijd niets mee te beginnen dus en bovendien, die blik beduidde natuurlijk niets anders dan ‘gaat het door, meheer, of niet.’ Dat kreng was nog gekker dan hij. Ze verzamelde prenten van de komende held als een ander van operadiva's. Dat ze beiden dezelfde man bewonderden hinderde hem opeens. Hoewel, er was misschien wat mee te bereiken. In weerwil van een opkomende neiging haar te vragen mee te rijden naar Reims - wat uiteraard toch niet doorging maar hij zag zichzelf even op een hotelkamer met haar - sprak hij haar zoetsappig en oomachtig aan. Hij zei: ‘O ja, zeg, eh juffrouw, neem me niet kwalijk, maar U bent toch ook geïnteresseerd in de zaak die ik met de dominee besprak, is het niet?’ Ze stond met een ruk stil op één voet, de andere nog achter zich opgetild en aarzelend op de schoenneus rustend, zoals kleine meisjes staan die plotseling iets zien dat ze sterk boeit - een jong hondje of een exhibitionist of zo. Ze kleurde paarsig alsof ze dat van de hotelkamer ingefluisterd gekregen had. Van Andel acteerde een correct heer, veinsde haar tot zwetens opvlammend gezicht niet te zien en deed beschaafd z'n voorstel: kon zij, goede vertrouwde hulp van de predikant, eigenlijk bijna een aangenomen dochter als het ware, nu niet eens aan dominee vragen om z'n goedkeuring en steun voor het aanstaande feest? Een beetje áárdig vragen? ‘Want hij
twijfelt er erg over, geloof ik,’ voegde van Andel er bij, ‘en je wilt toch zelf graag dat het doorgaat, herinner ik me dat niet?’ Neeli knikte ernstig. Ze beloofde haar uiterste best te zullen doen en keek daarbij van Andel zodanig aan dat hij alsnog spijt kreeg haar niet voor Reims gevraagd te hebben, de stad waar hun beider held verbleef. ‘Als het je lukt krijg je een vrijkaart,’ zei hij haar nog. Hij keek even om zich heen in de stille zonnige straat en ging dichter bij haar staan, schuin linksachter en naast haar, alsof hij haar ter bezegeling even een bemoedigende arm om haar schouder wilde slaan. Maar de hand aan die arm had een andere mening en even kneep van Andel Neeli in de rechterbil. Ze keek er kennelijk niet van op. Ze groette liefjes en draafde weg.
De wethouder was verbaasd op z'n spreekuur in de kleine kamer aan de straatzijde die als wachtkamer dienst deed een kind te zien zitten, met een matrozenjak en een halflange rok. ‘Van wie ben jij er een?’ zo begroette hij haar wantrouwig.
Toen ze eenmaal voor hem zat, met haar lange wimpers neergeslagen, zag hij wel dat ze zó klein nu ook niet meer was. De punthals van het jak was bizonder laag uitgesneden, en al was er naar zijn smaak nog niet zo heel veel onder te zien, het bevreemdde de wethouder toch. Dat ze zo'n groot kind zó rond laten lopen, dacht hij, en keek nog eens. Hij slikte opkomend speeksel weg; hij was eerzaam en gebalanceerd, statig bijna, en wenste dat onder alle omstandigheden te blijven. Hij keek even naar de zonnewijzer alvorens te vragen wat ze kwam doen. Toen zag hij loerende ogen op zich gericht, tegelijk bang en brutaal. ‘Ik kom eigenlijk als jongste lid van het voorbereidend commitee, U weet wel,’ zei Neeli. Van Andel had haar die opening meegegeven. De wethouderlijke mond viel open. ‘Hoe oud bent U, als ik vragen mag?’ ‘Zestien meneer,’ loog Neeli. De wethouder luisterde met snel toenemende ergernis naar haar relaas. Hij liet zich door geen kind in de boot nemen of een mening opdringen. ‘Wie heeft je gestuurd? Van Andel soms?’ onderbrak hij haar kwaad. Neeli ontkende dit stellig en met een boze kleur. ‘Wie
| |
| |
dan?’ Neeli aarzelde. ‘M'n baas,’ zei ze tenslotte.
De zware man liep nu zelf rood aan. ‘Wat,’ riep hij, ‘de dominee? en ik dacht dat die zelf niet wist wat er mee aan te vangen!’ Hij werd woedend om deze gang van zaken en zei bot: ‘Ik weiger van nu af alle medewerking.’
Het gevolg viel hem niet mee. Neeli keek hem eerst blank aan, werd wit, spreidde haar beide handen open voor zich uit alsof ze zich vergewissen moest dat er geen vuil aan zat en verborg toen haar hoofd er in. Ze begon te schokken, pas daarna klonken luide snikken op. Ze haalde snot op met haar ene handpalm en wreef de andere door haar oog. ‘Oh,’ riep ze spugerig, ‘nou heb ik het verpest.’ De wethouder wreef over z'n rechte, omlaag wijzende neus en keek dan snel om naar de deur; als z'n vrouw binnen kwam, of de meid, zouden ze denken dat hij het kind iets gedaan had, onoirbaar aangeraakt bijvoorbeeld, onder het mom van vaderlijkheid of iets dergelijks. Daar las men wel over. ‘Hou onmiddellijk op met dat gehuil,’ zei hij bars van schrik, maar dat had een averechts gevolg. Het matige janken werd doordringend gieren. De wethouder vloog overeind. ‘Stil nou in Godsnaam,’ zei hij trillend; hij klopte het kind op haar rug en toen dat niet hielp trok hij panisch aan een arm, waartoe wist hij niet. Ze blaatte door. Het enige wat de man nog doen kon was haar gezicht uit de wrijvende kinderhanden te bevrijden, het op te heffen naar het zijne en vlak bij haar oor te fluisteren: ‘nou, stil maar, luister eens, luister nou godver, ik maak het wel in orde.’
Het scheen wel degelijk door te dringen want Neeli hield meteen op, keek hem betraand en nasnikkend aan en vroeg: ‘Echt?’ De wethouder haastte zich te verzekeren dat het wel goed kwam, want haar wenkbrauwen trokken al weer samen en de nogal brede onderlip trilde. ‘Ja,’ zei hij nogmaals, ‘ja, maar hou dan in Godsnaam nu op met huilen,’ en hij pakte uit een reusachtige linnenkast, die haast tot het plafond reikte, een schone zakdoek voor haar en reikte die wat bevend aan. ‘Veeg je ogen vlug af,’ zei hij, nog steeds met een benarde blik op de deur. ‘En snuit je neus eens.’
Van Andel wachtte in de koele serre van z'n riante huurkamer onderuit hangend in een rieten leunstoel. Hij dronk een glas madeira en er lag een geïllustreerd tijdschrift op z'n knieën. Naast hem stond een rieten tafeltje waarop een schaar. Hij droeg weer z'n sport-costuum met rijbroek, zonder laarzen. Tennisschoenen completeerden het zomers geheel.
In verband met de hospita liet hij Neeli toen die belde niet binnen, maar hoorde in de vestibule aan dat het wel goed zat met de wethouder. Hij had haar de vorige dag maar niet gevraagd hoe ze het klaargespeeld had met de dominee - haar werkgever en voogd tenslotte - maar over de wethouder wilde hij nu wel wat horen.
‘Hoe heb je het aangelegd?’ vroeg hij met een knipoog.
‘Gehuild,’ zei Neeli. Van Andel grijnsde en keek naar haar wachtende ogen. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik zal hem halen, wacht hier maar even, je hebt hem verdiend.’ In de serre pakte hij de schaar en knipte uit het koperdiepdrukmaandblad een van de vele afbeeldingen. Hij haastte zich terug naar de vestibule. ‘Hier,’ zei hij, maar hield de foto nog even hoog boven haar hoofd, buiten handbereik. Hij sloot de matglazen tochtdeur en keek naar Neeli. Die was donkerrood van hebzucht naar het knipsel. ‘Eerst een zoentje,’ zei van Andel met z'n eeuwige koele blik, maar ze weigerde zó verbaasd dat hij volstond met nog een kneep. Ditmaal links. Het kon haar klaarblijkelijk weer niet veel schelen, ze pakte zweterig de foto aan en was dan zó verdiept in het gezicht van haar held, dat ze een tweede haastig kneepje - rechts nu weer - helemaal niet scheen op te merken. ‘En een vrijkaart krijg ik toch nog?’ vroeg ze zonder haar ogen van de illustratie op te slaan. ‘Dat komt, dat komt nog,’ zei van Andel kregel.
Hij opende de buitendeur voor haar, zette de
| |
| |
tochtdeur weer op de haak en liep terug naar z'n kamer. Hij liet zich vallen in z'n rieten serrestoel en likte z'n eigenaardig droog geworden lippen. ‘Zo'n klein onnozel Babylons hoerekind,’ dacht hij glimlachend. In werkelijkheid bedoelde hij eigenlijk alleen haar uiterlijk met de brutale bolling van het achterdeel en met de ontuchtig brede nijpmond. De rest was nog wel degelijk kinderwerk.
Had hij kunnen bijwonen hoe Neeli de vorige ochtend vroeg de dominee had geïnteresseerd in de goede zaak, z'n oordeel zou misschien nog anders zijn uitgevallen.
Na een gemeenteraadszitting waarop de wethouder terloops gevraagd had de burgemeester nog even privé te mogen spreken, werd Neeli's onderwerp met koele onthechting aangesneden in de nu lege raadskamer. ‘De dominee blijkt er eigenlijk vóór te zijn,’ zei de wethouder schouderophalend, ‘dus zal ik maar niet lastig zijn.’ Hiermee had hij z'n belofte aan het opdringerige wicht vervuld. De burgemeester antwoordde ‘alles best’ te vinden zo lang er een deugdelijk financier was die het volledig risico nam. ‘Die schijnt van Andel op het spoor te zijn,’ zei de wethouder haastig; ‘kan ik hem z'n gang laten gaan?’ De burgemeester had bedenkingen, hij moest eerst eens met de rijkspolitie praten en wist niet in hoeverre er nu nog tegenstanders waren. ‘Wat vraagt die vent ook weer?’
‘Tien mille,’ zei de wethouder beschaamd. ‘Godbeware me,’ zei de burgemeester hoofdschuddend, ‘dat is toch eigenlijk te gek man, daar zou ik m'n hele wijk 3 mee kunnen opknappen.’ ‘Ja, maar U kunt voor Uw riolering geen gulden de man entree heffen,’ antwoordde de wethouder bescheiden glimlachend.
Op een alweer stralend stille dag vertrok van Andel in de van z'n vriend Walraven uit Reims geleende De Dion Bouton naar de werkplaatsen van de dakpannenfabrikant Daalhuis onder Beuxichem. Op het door de zon kokend leer van de achterbank lag een nog onopengesneden exemplaar van ‘Jojo Premier’ van Souvestre - geschenk van van Andel voor de geldschieter - en een paar nummers van het eveneens franse geïllustreerde vakblad waarop van Andel geabonneerd was, met uitzondering van de laatste aflevering die hij had moeten schenden met de schaar vanwege Neeli.
Terwijl de Lek heiig schitterde en rechts van hem boerderijdaken onderaan de dijk voorbij schoven dacht hij even aan haar. Hij had haar best mee kunnen nemen op dit ritje. Hij floot zachtjes de Brooklyn Cake Walk en grinnikte om de Hollandse text die men daarbij bedacht had:
‘Als je pas getrouwd ben krijg je boter op je brood, kinderen op je schoot.’
De fabrikant Daalhuis wenste het bedrag teruggebracht te zien tot fl. 8000. -, én het recht z'n firmanaam op de souvenirkaarten gedrukt te hebben. Hij wist een voordelige drukker in Wijk. Er volgde een lang debat over de toegangsprijzen en na veel rekenen kwamen de beide mannen overeen dat toch ook in naburige gemeenten reclame gemaakt zou moeten worden. Voor publicatie in omliggende gehuchten dacht men aan omroepers of een kar met muzikanten op de avond vooraf. Affiches werden te duur; je kon ze niet na afloop verkopen zoals de souvenirkaarten. Misschien een eenvoudig drukwerkje, met het verzoek aan café-eigenaars en winkeliers die voor hun ramen te hangen.
Van Andel, die z'n rijbroek met grijze puttees had gecompleteerd en een vest droeg met bijbehorende sportpet, bedelde nog 500 gulden extra bij elkaar zodat het zelf op te brengen restant slonk tot fl. 1500. -, wellicht enigszins naar draagkracht te verdelen onder hemzelf, de dominee, wethouder en burgemeester. Maar eerst zou hij nog proberen de grote man te bewegen voor fl. 8500. - naar hier te komen. Daartoe zou hij naar Antwerpen reizen.
In die stad volgde enkele dagen later een hopeloos zoeken op verschillende nogal morsige adressen. Het regende en woei en dat bracht
| |
| |
voor van Andel het hele plan op losse schroeven. Doodmoe overnachtte hij in een klein hotel nabij het station, waar het tot vroeg in de morgen rumoerig bleef. Woelend in een licht piepend ijzeren bed bedacht hij dat hij kleine Neeli een souvenirkaart zou brengen zodra die gedrukt waren en dan moest ze toch eens vertellen hoe ze de dominee had overgehaald.
De volgende dag reisde hij per trein naar z'n telegrafisch gewaarschuwde vriend Walraven in Reims. Samen reden ze bij gestage regen in de open De Dion naar de glooiende vlakte van Bétheny, waar ze iedereen landerig aantroffen: Cordonnier, Chavez, de comte de Camembert en ook De Feure, die wist te vertellen dat hun man waarschijnlijk in Issy les Molineaux was. Er werd getelefoneerd en getelegrafeerd; vooralsnog zonder succes. Even dacht van Andel, doornat tot op z'n puttees, het maar op te geven maar de gedachte aan Neeli, die hem dan waarschijnlijk de nagels door z'n gezicht zou halen, deed hem glimlachen en verder gaan. Er werd veel geïnformeerd; op het militaire oefenveld te Mourmelon, 20 km. in de regen van Reims, werd gemeld dat de gezochte zo goed als zeker de vorige dag weer naar Antwerpen vertrokken was.
Die gezochte bleek een man met rustige brede kaak, vriendelijk grote wangvlakken en een modieus opgedraaide snor die z'n gezicht merkwaardig genoeg meer verzachtte dan strenger maakte. Z'n doorschijnende groene ogen waren slim èn verlegen; hij was een vastbesloten kindreus. Al te vastbesloten, want hij hield met zachte, aardige stem vast aan z'n 10 mille. ‘Het gáát niet minder, verstaat ge wel,’ zei hij met z'n zware oogleden even gesloten, waarbij de borstelwenkbrauwen diep doken. Van Andel verstond het; het kwam in hem op Neeli als een zoenoffer aan deze man z'n voeten te leggen (ze zou het nog goed vinden ook, dacht hij, half jaloers opeens) teneinde hem van die fl. 1500. - te doen afzien. Maar hij bedacht zich direct dat deze reus een integere sportsman was, zonder laagte, zonder aardsheid misschien, - maar kom aan dat zou ook wel overdreven zijn. Daarom probeerde hij het nog even hálf: ‘Ik heb een kleine nicht, 15 geloof ik of 16; ze zou erg teleurgesteld zijn als U niet kwam.’
‘Awel,’ zei de grote man, ‘doe Uw best!’ en hij stak een geweldige klauw uit naar van Andel, drukte diens hand warm en knipoogde loom.
Toen van Andel de week daarop wat beschroomd bij de dominee aanbelde - hij had eigenlijk nog niets definitiefs bereikt immers - en hij de 1ste meid laf glimlachend vroeg of hij even wat af mocht geven aan ‘de kleine Neeltje,’ schrok hij een beetje toen die laatste in de gang kwam aanrennen. Hij had haar in gedachten schandelijk vergroot: het was een onnozel, bête klein kind. Aan Walraven had hij nogwel verteld dat ze de laatste weken in haar voordeel veranderd was ‘en ook in d'r achterdeel.’ Nu was z'n vertedering verdwenen en hij geneerde zich. Geërgerd gaf hij haar de enveloppe waarin de souvenirkaart zat. ‘Hier,’ zei hij, als tegen een hond. Ze rukte het ding uit z'n handen. De 1ste meid keek argwanend toe. (Er zal toch niets oververteld zijn van dat knijpen, dacht van Andel en voelde zich niet op z'n gemak).
‘U wilde de dominee spreken?’ vroeg de oudere meid zonder glimlach. ‘Ja, als dat kan,’ zei van Andel weinig ferm. ‘Heeft U een afspraak?’ Hij moest bekennen van niet. Hij werd korzelig in een wachtkamer gelaten. Het was alleen z'n bedoeling geweest Neeli de kaart te brengen en nu zag hij zich verplicht de dominee te spreken op een onmogelijk uur en zonder voorbereiding. Het was weinig geëigend nu over diens aandeel in de fl. 1500. - te beginnen: het liep tegen etenstijd en uit de keuken kwam een weeë worteltjeslucht. Maar dominee deed amicaal en welhaast aangenaam verrast. Wat nerveus ook. Het stemde van Andel niet rustiger. (Neeli loerde vanaf de gang naar de begroeting der heren en grinnikte.)
| |
| |
De dominee tekende in voor fl. 500, -. Het derde deel. Van Andel begreep het niet erg maar vertrok verblijd. De anderen konden zo haast niet weigeren. Gaven ze evenveel dan zat hij helemaal goed. Hij gaf de oudere meid aan de deur een gulden en zei gedempt: ‘zeg aan Neeltje dat ze morgenmiddag om vijf uur even bij me langs komt voor een boodschap.’ En hij loog er bij: ‘Dominee weet er van.’ De meid knikte.
Toen Neeli de volgende avond aan z'n voordeur stond, wist van Andel het weer niet zo goed met haar. Ze leek wel een halve meter langer dan gisteren. ‘Wat is er?’ vroeg ze uit de hoogte in de vestibule. ‘Kom even mee naar binnen,’ zei van Andel, ook voor zichzelf onverwachts; wat kon hem de hospita schelen. Of de kinderpolitie.
Ze ging uit zich zelf zitten in wat een languissante houding voorstelde, op van Andel's eigen en enige makkelijke rieten stoel. ‘Zo?’ zei hij, met verbaasde wenkbrauwen naar die stoel knikkend, maar de opgelegde ironie daarvan ontging haar. ‘U had een boodschap?’ vroeg ze ongelovig en een beetje pesterig. ‘Nee,’ zei van Andel. Hij pakte haar bij een romig armpje en trok haar met een ruk uit de stoel en tegelijk door tegen zich op. Met z'n beide handen drukte hij haar aan haar billen hard tegen zich aan. ‘Nou, nou,’ zei Neeli proesterig, ‘begin jij ook al!’ Het klonk, alsof ze over een net moerszoontje sprak dat haar eindelijk meeviel. Op het volgende ogenblik had hij evenwel een stekende slag op z'n slaap te pakken.
Neeli toonde zich allerminst kwaad of beledigd. Ze grinnikte een beetje. Terwijl van Andel verward z'n slaap betastte zei ze vergevingsgezind: ‘Je dacht zeker wat een ander mag mag ik ook.’ Waarna ze haar hand kinderachtig op haar mond legde alsof ze te kennen gaf zich te hebben versproken.
De deur ging geruisloos open en de hospita kwam binnen met een blad met twee kopjes. ‘De jongejuffrouw zal wel een kopje thee believen,’ zei ze en over haar wit craquelé bakkes trok een reusachtige grijns.
De dominee stond op en de gordijnen, het raam, de mat en het zeil waren bedekt met een onduidelijk laagje dat de dingen roerloos en klein maakte. Alles was natuurlijk hetzelfde, maar ook anders: de muren waren ongedurig, alsof ze medeplichtigheid verwierpen, meubels hielden zich nog stommer dan gewoonlijk. ‘God, laat het niet gebeurd zijn,’ bad de domineeg, met het nare gevoel dat God voorlopig niet meer luisteren wilde.
Hij kleedde zich aan en nam z'n zakbijbel van het pottenkastje. Hij bladerde lang in de Openbaringen. Er moest iets in te vinden zijn dat het plan ook objectief rechtvaardigde. Hij was een modern, zelfs een vooruitstrevend mens. Had hij niet eens een redelijk goed gesprek gevoerd met de socialist? Geschrokken viel het hem in dat zelfs die tegen was. Hijzelf was vóór; maar wel pas sinds Neeli. Hij bladerde sneller en nerveuzer. De tafel met het marmeren blad en de lampetkan hielden zich in, de kamer wachtte af.
Maar was er nu wel zo veel anders gebeurd dan anders. Iedere vrijdagmorgen was hij alleen thuis. Donderdagsavonds vertrok z'n vrouw naar haar zuster in Houten, en zaterdagsmiddags uiterlijk was ze thuis om op zondag z'n preek mee aan te horen (te keuren, mocht men wel stellen.)
Het was een aardige gewoonte geworden dat Neeli hem vrijdagsmorgens thee en ontbijt op z'n kamer bracht. In het begin was ze nogal laat - denkelijk sliep ze wat langer nu mevrouw er niet was - en hij al lang in het pak als ze kwam. De laatste maand bleef hij, vermoeid van veel catechisatie en laat huisbezoek, wel eens ‘nog wat liggen’. Als Neeli dan bescheiden klopte lag hij nog onder de wol en zette ze het bord met brood op het kastje naast het bed.
Het was op zo'n vrijdagochtend, nu drie weken geleden, voorgekomen dat Neeli weer vrij laat was en dat de dominee toch nog even in
| |
| |
het warme bed bleef tot ze kwam met haar dienblad. Blij dat ze er eindelijk was, spreidde hij grappig z'n beide nachthemdarmen open en zei kortswijlig: ‘Zo m'n kind, daar ben je dan.’ Het ‘m'n kind’ had misschien wat te smachtend geklonken - al was het natuurlijk een grap - want Neeli zette het dienblad neer op de grond wáár ze stond en zat opeens op de bedrand in de baan van dominee's wijde armen. Hij speelde het gebaar leuk mee, vond hij, en sloot haar even in, onmiddellijk gevolgd door een vaderlijke blik die ‘alle gekheid op een stokje’ beduidde. ‘En nú m'n thee,’ zei hij oomachtig.
Het was, als gezegd, een aardige gewoonte. Zo'n kind nog. Het miste wellicht een vader. Maar op de laatste vrijdag was het anders gegaan. Neeli was later dan ooit, maar dominee had toch weer even gewacht met uit bed komen. Dat was gezelliger. Tenslotte verscheen ze, slordig en gehaast, in een oude kamerjas van z'n vrouw. ‘Ik heb me verslapen,’ zei ze rood blozend, ‘ik heb nog geeneens geen thee.’ De dominee, die al vanaf het beroeren van de deurknop z'n armen gespreid hield, vergat die van verbazing en vertedering te sluiten. Want Neeli huilde! Hij zag het duidelijk! Ze huilde omdat ze haar plicht verzaakt had. Hij vond dat mooi en wilde haar troosten; ‘geeft niets!’ zei hij, ‘niets! die thee komt straks wel en brood maak ik zelf wel even, niet huilen.’ Dit laatste deed Neeli zich, ernstiger dan de vorige keren - er was iets van wanhoop, dacht de dominee - in de nog altijd vaderlijk uitgestrekte armen werpen. ‘Ach, m'n diertje,’ zei de dominee. En klopte haar bemoedigend op de rug, een gebaar dat in strijken overging, koesterend eerst, dan bevreemd onderzoekend. De peignoir van z'n vrouw was dun en eronder zat niets. De hand controleerde even of dit ook gold voor de voorkant van het meisje en dat was vanzelfsprekend zo. Een hazehart klopte daar. Terug naar de rug en bij toeval tot de beginnende, koel aanvoelende splitsing van de kinderbillen, welk punt hij even drukte met de middelvinger. (Alsof hij ootmoedig een keurstempel plaatste op een prijszeugje.) Prachtig zo'n lichaampje; de onschuld van het paradijs, geen schaamte feitelijk nog, geen zondige beharing waarschijnlijk ook. Dat moest hij eigenlijk even weten om te zien of z'n gevoel, z'n sterke intuïtie daaromtrent nuchter klopte met de werkelijkheid. En hoewel hij die gedachte verwierp verplaatste de hand zich andermaal en maakte een vederlichte strijkende beweging over de opgeschorte jaszoom juist boven haar knieën.
‘Niet doen,’ zei Neeli heel zacht, bijna vleiend, en er brak een engelachtig kleuterglimlachje door haar tranen. De dominee lachte, wat zenuwachtig misschien, maar toch hartelijk en bagatelliserend. ‘Kind, ik kon je grootvader wel zijn,’ prevelde hij. Neeli dacht na. ‘Zal U dan goedvinden van het feest?’ fluisterde ze. ‘Wat?’ vroeg hij vaag. ‘Van van Andel en zo,’ verduidelijkte ze. De dominee ademde hoorbaar door de neus. ‘O dat, ja, wel ja, er is geen kwaad in, ik las laatst bij Lodenstein, nou ja - eh - een schrijver...’ Hij kon niet verder spreken. Hij had, gedurende een flits van een seconde, de binnenzijde van haar zilverwit bovenbeen aangeraakt met de uiterste tip van z'n trillende vingertoppen.
IJs kroop op z'n rug, tangen om z'n slapen; de kamer verkleinde zich als door de zoeker van een fototoestel. ‘Ga naar je kamer, en je eerst eens behoorlijk kleden hè!’ zei hij boos van angst. ‘Ik zorg vandaag wel zelf voor m'n ontbijt.’
Neeli stond op van de bedrand, waarbij de kamerjas weer tot op haar enkels zakte. Als het doek na een voorstelling. ‘Maar het gaat door hè?’ zei ze nog, hem doordringend aanziend. Hij beefde opeens en trok de dekens op tot z'n kin. ‘Ja, ja, natuurlijk, ga nou maar.’ Dat was een week geleden. Hij had uren en uren gebeden om vergeving; op z'n knieën en met z'n wenkbrauwen tot diep in z'n neuswortel. Z'n belofte aan haar had hij inmiddels al vervuld, van Andel had hij zelfs al betaald. Noem het boete of angst dat het uit kwam, of allebei, betaald en geregeld had hij. En boven- | |
| |
dien, Lodenstein zei em dat althans het gedeelte van de boetedoening dat bestond uit de toestemming voor de demonstratie, niet tegen de Schrift was.
De komende weken stonden in het teken van daadwerkelijke voorbereiding. Onder persoonlijke leiding van de wethouder en van Van Andel, met als toeschouwers vaak de dominee en, iedere dag even, Neeli, deden timmerlieden en grondwerkers hun best. Er ontstond een grote ruwhouten loods; een sloot werd plaatselijk overwelfd met vlonders. Er kwam een beperkte afzetting met jute lappen en een hoge populier werd geveld (waartegen de socialist een ingezonden stuk schreef in het advertentiestreekblad.) Ook verrees een plankier voor de genodigden en het comité; een poffertjesbakker vroeg en verkreeg toestemming z'n kraam op te slaan.
Van Andel reed met de nogal knorrige Walraven bijna iedere dag naar de drukker in Wijk bij Duurstede; het juiste aantal souvenirkaarten en entreebiljetten was nog steeds niet binnen. Neeli zeurde dagelijks om haar vrijkaart.
Het weer baarde zorg; het was droog maar somber, koel en winderig. Als de dominee aan z'n misgreep dacht wenste hij dat het allemaal niet doorging. Kon het zijn dat anderen - bezig onder zijn fiat - zouden hoeven boeten voor zijn daad? Want hij mocht over die daad niet licht denken. ‘Onoirbare aanraking,’ nee, ‘ontuchtige handeling’ heette dat wel degelijk in de kranten en men kon er voor in Veenhuizen belanden. En erger: als niemand er al van wist: hij was gezien en geoordeeld; dat was in geen duizend jaar ongedaan te maken, hoe snel naar de wereld misdaad ook verjaarde. Een erepoort met loketten en vlaggemasten completeerde op de vrijdagmiddag van de 6de september 1912 het afgebakend stuk weide over de Lek; vanaf de dijk voor z'n huis zag de sociaal-democraat het hoofdschuddend aan. Hij vermoedde al dat de nationale driekleur en het oranje van die masten zou komen te waaien - zo kort na de 31ste augustus - en hij spuwde mistroostig naar de uiterwaard onder hem. Een aantal oude matten op de grond tussen loods en poffertjeskraam markeerde vermoedelijk de plaats waar de harmonie kwam te zitten.
Het was bijna niet te geloven maar al op die zelfde vrijdag verbeterde het weer. De sterke wind bedaarde (van essentieel belang) en er kwam steeds meer blauw in de lucht. De dominee, op z'n balcon naar de rivier in de verte starend, wilde het zien als een teken van verzoening. Hij had er voor gewerkt: het kind, dat hij thuis meed maar dat hij tussen z'n oogharen wel zag op het veld, wekte alleen angst en dat had alle begeerte - zo die er eigenlijk ooit was, men hield hem ten goede - tot nul gereduceerd. Gedood. Hij zag haar nu eerder als een in aanleg verdoolde; strenge tucht zou haar baten, zoals, hij erkende het volmondig, een ieder in deze aardse staat. ‘Zo helpe mij God almachtig,’ bad hij met een soort - wellicht voorbarige - genadetranen.
Op de volgende dag, de grote dag, zaterdag 7 september 1912, was er in de vroege ochtend al stralende zon die de beste grondnevels uit de aarde deed stijgen. Het was al druk in het stadje en honderden karren bevonden zich op de Lekdijk en op de oostelijke toegangsweg. Veel boeren hadden plaats genomen in de beide koffiehuizen op het plein en hanteerden omzichtig hun reusachtige knipbeurzen. Ambachtslieden en arbeiders der pannenbakkerij werkten nog, maar de demonstratie begon pas om 4 uur, al werd het terrein opengesteld om 13.15 uur.
Omstreeks het middaguur was het opnieuw zeer warm. Men rook de vele paarden over het dorp, het lauwe rivierwater en soms de mensen.
Om de tijd tussen openstelling en het eigenlijk gebeuren te verkorten zou om twee uur de harmonie gaan spelen, terwijl er om kwart voor drie een feestelijke balonnenoplating
| |
| |
voor de kleintjes op het programma stond. Tot van Andel's verwarring en ergernis had Neeli - die al vóór openingstijd aanwezig was - hem hakkelend gevraagd of ze ook mee zou doen met de ballonnenwedstrijd; hij had haar met een ruk van z'n hoofd gevraagd of ze niet goed was; ‘Jezis!’ zei hij nog, ‘hoe oud ben je nou eigenlijk zeg!’ Ze lispelde iets aan z'n oor, lijzig en met vervliegende hoop. ‘Nou dan,’ zei van Andel.
Van Andel's taak bestond er voorlopig in, uit te kijken over de dijk naar de Dion Bouton van Walraven en de gele Lion Peugeot van Daalhuis. Walraven verscheen het eerst, recht en boven de kromgewerkte boeren uitstekend, al van veraf zichtbaar. Z'n wijdliggende ogen bleken wat minder zorgelijk te staan nu hij de duizenden zag toestromen. Ook hij droeg nu een rijbroek en puttees; van Andel had z'n geruite sportpet beurtelings op en in z'n hand. De twee heren en Neeli beklommen het erepodium aarzelend en liepen er weer af; ze zeiden elkaar wel te wachten tot het voller was. Tot iederéén er was. Van Andel zweette zichtbaar; waar bleef Daalhuis met het geld. De tijd vorderde slecht. Op het hoge podium was even te zien geweest dat nog honderden, misschien duizenden wachtten aan de overkant van de Lek, om met de speciaal gehuurde pont te worden overgezet. Een geur van gloeiende steenkool en natte stoom dreef nu en dan over het terrein als de pont in aantocht was. Schreeuwend draafde de menselijke inhoud dan naar de toegangshekken en bij de poffertjeskraam had zich een queue gevormd van een 200 man, maar de bakker was nog niet begonnen.
Ook nog niet in actie was de harmonie: de muzikanten liepen mopperend op en neer en herplantten hun stoeltjes net zo lang, tot die stevig stonden tussen de pollen onder de matten.
Neeli trok steeds aan van Andel's mouw om te vragen hoe laat het was. ‘Je hebt nog uren,’ zei hij dan kortaf. Beiden luisterden naar een doffe, lage claxon ver weg; op de noordelijke Lekdijk ontdekten ze het geel van Daalhuis' wagen, ingesloten door sjezen, boerenkarren, wielrijders en wandelaars. Het ging langzaam, maar hij kwam. Van Andel gaf Neeli een vriendschappelijke stomp.
De burgemeester was door die opstoppingen laat; niet op tijd althans om het oplaten van de kinderballonnen te leiden. Het was de wethouder, die rijtuig hield en tot het veer bij Culemborg was omgereden, die hem verving voor de ceremonie. De organisatie van die ballonnenwedstrijd haperde wat en vele kleinen lieten hun bezit maar vast de lucht in gaan, per ongeluk of uit ongeduld, wat de duizenden wachtenden steeds een komisch ‘aaaaaach’ ontlokte.
Neeli keek de ballonnen eerst melancholiek na, en dan met overgeacteerde zelfspot. (Ze sloeg dan een hand voor haar paddebekje.) De aardigheid was daar gauw van af en bovendien had een plotseling doof en blind staren zich van haar meester gemaakt: ze meende ‘al iets’ in de loods te zien gebeuren. ‘Onzin,’ zei van Andel.
Tegen half vier, met de ballonnenceremonie achter de rug en de laatste huilende kinderen getroost, werd het eindelijk gezelliger en begon het op een feest te lijken. Iedereen was er nu. Burgemeester, Daalhuis en wethouder droegen hoge zijden; de dominee had z'n vrouw meegebracht en slenterde gearmd met haar op en neer. Haar gezicht ging haast schuil onder een formidabele hoed. Een vrolijke poffertjeswalm verspreidde zich bij vlagen over het veld, samen met de deftige geur van duizenden sigaren, misschien bewaard voor de gelegenheid. De harmonie was inmiddels begonnen en aanstekelijke marsen van Sousa klonken wat klein door de wachtende massa's. Het trio van Stars and Stripes Forever werd hier en daar luid meegeblerd.
Bij dat alles bleef het om de loods onbewegelijk en stil. Neeli kon niet ophouden met staren.
Dat laatste half uur leek haar een dag te du- | |
| |
ren. Ze werd moe; het was ook zo warm. De zon brandde schel en boven de rivierzijde van het terrein leken wel luchtspiegelingen te ontstaan.
Om vier uur precies zweeg de muziek; de poffertjeslucht verstierf al eerder. De mensen hielden op met schreeuwen, zingen of murmelen. Ineens was het klotsen van de Lek weer hoorbaar, en in de verte even een koe. De burgemeester trok z'n gouden horloge uit z'n vest. Hij gebaarde naar twee mannen bij de loods, die ernstig en met rode hoofden de slordig getimmerde dubbele deur begonnen open te zetten.
Een langgerekt ‘oooooh’ en ‘jaaaaa’ klonk van de andere zijde van het veld, met beter zicht op de ingang van de loods. ‘Ik zie niks,’ zei Neeli boos en ze begon onmiddellijk half te janken. ‘Wácht nou even,’ riepen de dominee, z'n vrouw en van Andel tegelijk. Walraven keek naar haar met de afkeer die mannen wel hebben voor luierkinderen die te laat op zijn. Op Neeli's kleine, ontuchtige kop waarop de tranen snel droogden, verscheen nu een schele nonnenglimlach. Haar lange bovenlip krulde verlegen voor het stakige vliegtuig dat langzaam uit de loods werd gerold door bezorgde mecano's. En dan kwam er een innige gloed van geruste zekerheid in haar open sperrende ogen; een zielsblij herkennen, een visuele unio mystica. (‘Marthe bij de voetwassing,’ dacht de dominee.) Want daar was ook de goedige Belgische reus, aarzelend en alleen uit de loods lopend en knipperend tegen het felle zonlicht. Een ovatie steeg uit de menigte op en tranen stonden in Neeli's ogen en vreemd genoeg in die van de dominee, van van Andel en zelfs van Walraven, die het toch allemaal al gezien had. ‘O God,’ zei de dominee, wat volkomen verloren ging in het tumult.
De mecano's trokken en duwden het vliegtuig moeizaam naar het midden van het land en keerden het daar. Twee klommen er op met trechter en benzinekan. De anderen stonden om de stervormige motor en draaiden iets uit en er weer in. Ze begonnen zeer behoedzaam de vele kabels na te lopen. Neeli kreeg pijn in haar buik. Ze vroeg aan van Andel hoe laat het was en of er nog tijd was naar het closet te gaan. ‘Nou, ja, nee,’ zei hij, ‘trouwens die is hier niet. Of misschien bij de poffertjeskraam, dat weet ik niet.’ En dan plotseling met een beetje mededogen: ‘Blijf nou maar hier, anders mis je het. Er gebeurt heus niks. Kijk, die kabels waar die vent aan zit, die zijn voor het scheluwtrekken van de vleugels, zie je, daar kan de vlieger mee sturen.’ Hij hoopte - en verwachtte tegelijk niet - dat een afglans van het gebeuren op hem, de organisator toch, zou overslaan in Neeli's ogen. Hij keek sereen. Neeli hing niet bepaald aan z'n lip; toch volgden er nog vragen en uitleg en ze scheen haar ongemak te vergeten.
‘Onzin, die zenuwen,’ dacht van Andel nog. ‘Er zit geen sprankje onheil in de lucht. Zon en wind zijn vriendelijk en we hebben een van de bekwaamste aviateurs van Europa.’ Dat er toch een hoogwielige legerambulancewagen stond af te wachten deerde hem niets: het hoorde er bij en de paarden er voor graasden rustig.
Intussen was de burgemeester van het podium gekomen en had de vlieger de hand geschud. Van Andel en Walraven sprongen nu van het getimmerte en sloegen hun Antwerpse vriend vertederd en trots op z'n leren schouders. Neeli voelde zich opeens erg alleen op de stellage; ze grijnsde achterom naar de domineesvrouw die haar niet begrijpend aankeek. Dan liet ze zich ook zakken en half achter Walraven's brede rug zag zij haar held van dichtbij onderzoekend in het gezicht.
De domineesvrouw was begonnen haar driftig terug te wenken; Neeli zag het tussen haar lange wimpers maar bleef waar ze was. Walraven echter keerde zich naar haar om en zei: ‘Hela, jij, terug jij’; en toen dat niet hielp: ‘lazerstraal op.’ Ze moest achterom lopen naar het trapje van het podium, want er op springen ging niet met haar lange rok. ‘Hier blijven voortaan,’ siste de domineesvrouw, rood in het gezicht.
| |
| |
Neeli hoorde haar niet. Ze had de doorschijnende grote ogen, een beetje slaperig leek het wel, één seconde op zich voelen rusten. Of niet? Of had hij maar wat verveeld voor zich uit gestaard?
De vlieger liep nu met z'n hulpen naar het midden van het terrein. Ceremonieel en nerveus nam hij een zijden zakdoekje - zoals van Andel gedaan had een maand eerder op die straathoek - en hield dat tussen vinger en duim precieus omhoog. Hij keek er naar en z'n ogen lichtten op als van een kat. Het doekje hing bewegingloos en de mannen keken bezorgd. ‘Is er nog te veel wind?’ vroeg van Andel aan Walraven. ‘Eerder te weinig,’ antwoordde die gewichtig. Bijna een kwartier gebeurde er niets.
Een mecano, een oudere met schrikachtige ogen, was dan voor het toestel gaan staan. Ter hoogte van de vleugels met hun kleur van ongebleekt katoen sloegen twee anderen hun handen in elkaar en vormden zo een opstap voor de vlieger, die geoefend op z'n plaats wipte achter motor en stuurknuppels. De grijzende monteur begon, op een teken van de aviateur, aan de propellor te rukken. Het werd doodstil op het veld. Van Andel keek nog eens naar de vlaggen aan de ingang, die amper bewogen. Negen keer gaf de monteur een ruk aan de schroef en stoof dan achteruit maar even zo vele keren gebeurde er niets. Men begon opnieuw een bougie uit te draaien. Het kon nog even duren.
De muziek begon op een wenk van iemand ‘Hup daar gaat ie de lucht weer in’ te spelen, één van de twee nummers die men extra ingestudeerd had voor de gelegenheid. Het klonk wat hatelijk misschien, van Andel en Neeli keken tenminste tegelijkertijd nijdig om naar de blazende boeren. Het bleef bij dit ene nummer, hoewel de fout in de motor blijkbaar nog niet verholpen was. Er werd naar de loods heen en weer gedraafd om olie en poetskatoen.
Neeli las nog maar eens voor de zoveelste keer de kleingevouwen en al beduimelde advertentie door die ze uit het advertentieweekblad geknipt had en die ze in een zak van haar onderrok droeg. Ze vloog langs de bekende regels en nam er alleen de treffendste uit op: ‘zaterdag 7 september, Jan Olieslagers komt!! Zie de aeronautische toeren van den wereldberoemden Belgischen Vliegmensch thans met Uwe eigene oogen. Aanvang enz. Muziek enz. Extra stoomveerdienst etc. Ballonnen op de bekende adressen tegen extra reductie bij inlevering deezer advertentie. Toegang Lange Zijde fl. 1,50, naast het plankier fl. 2,50; Korte Zijde fl. 0,75; kinderen onder geleide fl. 0,15. Het is verboden zich in of bij de loods te begeven.’ Zo zag ze nog eens bevestigd dat haar vrije toegangskaart maar 15 cent gekost had, maar ze was wél het enige kind op het podium voor genodigden.
Het werd rumoerig op het veld toen de reparatie lang ging duren en een paar balorige boerenknechts begonnen met venijnige uithalen te zingen: ‘Als Olieslagers komt te vallen, dan krijgen we misschien, een beetje van z'n centen, en een stukkie vliegmachien.’ Neeli stampte op het plankier van woede, ze zag weer vuurrood; de wethouder en van Andel knipoogden oudeheerachtig naar elkaar. Onverwachts nog stelden de mecano's zich op bij de staart van het vliegtuig, grepen in de donkere essehouten latten en zetten zich schrap door naar achteren te leunen. De oude monteur begon weer aan de propellor te rukken en na drie keer voor niets te zijn weggesprongen klonk een spetterend geknal op, een blauwe walm sloeg uit een pijp opzij van de motor en de schroef maakte een paar razendsnelle omwentelingen. Dan stopte hij pruttelend, waarbij het ranke toestel sidderde. Nadat deze handelingen zich nog driemaal herhaald hadden bleef de motor draaien; de vlieger voerde de gastoevoer op en het spetteren werd ratelen en tenslotte brullen. Vrouwen bedekten glimlachend hun oren, kinderen gingen jengelen en mannen keken verlegen. Neeli's ogen puilden en ze drukte haar handen onder haar maag. De propellor was nu volslagen on- | |
| |
zichtbaar en een paar verdwaalde papieren werden van het gras geblazen. Op het podium hielden de dames en heren oogknipperend hun hoeden vast. De mannen aan de staart hingen achterover en trokken tot de aders op hun hoofden zwollen; dan ging Olieslagers even staan in z'n machine, wuifde naar het perplexe volk, draaide z'n pet om zodat de klep in de nek kwam te zitten, keek nog eens in de lucht en klauwde in de stuurknuppels. Van een reus werd hij even een benard mensje, z'n grote kop dook tussen z'n schouders zodat z'n nogal lang nekhaar over z'n leren kraag hing. Dan riep hij, klein en hees: ‘Los!’
De Bleriot eendekker met z'n geelwitte vlerken schoot vooruit als een baldadig veulen. Op iedere graspol dansten de wielen en al direct kwam het staartwiel gevaarlijk omhoog, zodat het volk ‘oeoei’ riep en ‘godzamme’. Maar de staart viel terug en het klapperend toestel raasde voort in de richting van de sloot, die goed genomen werd over de planken vlonder. Neeli was spierwit en de dominee keek naar de grond. Het vliegtuig schommelde zo, dat de vleugelpunten om beurten het gras schenen te raken.
Een schreeuw uit het publiek deed de dominee opzien; bij een oneffenheid waren de voorwielen opgestoten en de machine reed nu enkele seconden op z'n staartwiel als een dier vóór de sprong. Men hield de adem in: als de wielen terugsloegen zouden ze afbreken en het toestel over de kop slaan. Maar de lucht sloeg met een nijdige klap onder het katoen van de brede, korte vleugels en de voorwielen verhieven zich nog meer. Walraven en de mecano's zagen het het eerst: het staartwiel kwam nu ook van het gras; Olieslagers vlóóg.
Een mens boven de aarde, en straks, de Lek in aanmerking genomen, boven de wateren. Het was tegelijkertijd krankzinnig, ontroerend, hovaardig en schitterend. In de verbouwereerdheid vergat men te klappen of te juichen. De Bleriot rees stijl omhoog, beschreef een lome bocht als een paradijsvogel en raasde dan knetterend over de hoofden van de genodig- | |
| |
den. Neeli was van wit paars geworden en opnieuw wit: hij vloog en ze zag hem zitten recht boven haar hoofd. Het dreunen van de motor voelde ze in haar maag. Zonder hem, dacht ze, zou ze nu bang geweest zijn: de vleugelvlerken spreidden zich zo zwart en bezwerend uit tegen de al lage zon. Pas toen heel het plankier zwaaide deed ze even, verlegen, mee.
Nog eenmaal herhaalde zich het laag overvliegen. Kinderen werden opgeheven op vaderlijke schouders als het reuzeninsect naderde, maar ze krompen ineen en keken niet als het dichtbij was. Een paar van de kleinsten huilden.
Dan begon de vliegmens te rijzen. Traag cirkelend steeg hij met gierende zwaarbelaste motor. Het werd opnieuw doodstil. Men wees, of hield de hoofden debiel achterover met de handen boven de ogen; duizenden monden stonden open.
Van de dominee had zich een licht constant beven meester gemaakt. Was het toch duivelse vermetelheid? Sprak men in sommige publicaties niet van de ‘Antwerpse vliegduivel?’ Misschien had hij nooit moeten toestemmen. Intussen was van de vlieger niets meer te zien dan een donkere stip. Op grote hoogte strekte de vogel zich recht en zweefde tevreden brommend langzaam weg uit het gezicht. Het publiek herademde en het ging er nu om, wie het eerst de stip aan de horizon zou herontdekken bij de terugkeer. Na een paar lange en ongeduldige minuten begonnen die van de verstverwijderde korte zijde te juichen, te springen en te wijzen. Overal rekte men halzen. De sociaal-democraat stond inmiddels op het stuk dijk voor z'n huis, waar het nu volkomen verlaten was. Ook hij staarde omhoog maar wist niet wat van het schouwspel te denken. Hij kon er Marx niet op naslaan.
Het vliegtuig was terug, duidelijk zichtbaar en hoorbaar boven het terrein of althans het aanperkend bouwland. Men zwaaide hier en daar aarzelend - de hoogte was nog groot - tot een korte droge knal het oor trof; na nog
| |
| |
wat pruttels hield alle geluid abrupt op te bestaan. Het toestel zweefde statig, maar als een dood ding.
Een gemurmel van ontzetting ging door de rijen. Vrouwen sloegen hun hand voor de mond, want waar iedereen opeens bang voor was leek aan te vangen: de machine kantelde langzaam en begon traag te dwarrelen. Hij kwam ook zeer zichtbaar lager. Sommige moeders trokken hun kinderen weg uit de dichte mensenmassa. ‘Kom híér,’ snauwden ze. Neeli staarde met benepen besjesmond op naar van Andel, ze was helemaal stram. Ze keek hem tegelijk bestraffend en hulpeloos aan. Van Andel bestudeerde zelf nog een seconde het vliegtuig en wendde zich dan even snel om naar Walraven, die grinnikte. Daardoor zelf overtuigd nu, glimlachte hij naar Neeli en beduidde haar met een knikje en een dubbele knipoog dat het in orde was. Ze haalde stoterig adem als een kind dat gehuild heeft maar grijnsde hoerig terug.
Toch bleef ze huiveren van het steeds sneller in wijde kringen geluidloos vallen van het vliegtuig. ‘Ellendeling,’ dacht ze, ‘zet die rot-motor dan aan.’ Of wilde die motor niet starten?
De wrakke kleine Bleriot naderde de aarde. Van Andel streelde Neeli even zonder begeerte over haar zandkleurige kop. Ze waren een soort bloedbroeder en zuster geworden. De dominee bad: laat mij zelf - en niet die man daar in de lucht - m'n zonde boeten. Tegelijk zag hij hoe kuis Neeli geaaid werd en hij dacht: van Andel is een beter mens dan ik. ‘De feuille morte!’ riep Walraven belerend tegen het plankiergezelschap. Ze knikten maar half opgelucht.
Op geen twintig meter boven de aarde knalde de motor opeens aan en Olieslagers trok z'n machine recht. Nog eenmaal cirkelde hij over en begon toen met afgezette motor aan z'n landing, een mooie vol plané, recht en traag duikend met fluitende koorden als enig geluid. Maar hij vergat de vlonder over de sloot en juist toen de beide dunne voorwielen met de fietsspaken bijna de grond raakten dook die open sloot voor hem op. Men hoorde de motor paniekig aanslaan en opbrullen, maar de wielen sloegen door het water en een wolk spoot op, een nevel, die de hele machine een seconde onzichtbaar maakte. Dan stootte het toestel op de walkant wat omhoog, danste op z'n stakerige voorpoten, sidderde en hobbelde daarna, ook met het staartwiel, over het gras. De machine reed op aarde. ‘Jezis,’ zei Walraven, ‘ik dacht dat hij in brand vloog!’ ‘Ik ook,’ zei van Andel schor. ‘Dat was slootwater wat opspatte,’ zei hij tegen Neeli, die achterlijk stond te lachen. Bij alle drie gutste het zweet van hun voohoofden. Dan keken ze naar Olieslagers die z'n Bleriot prachtig voor de loods tot stilstand bracht en van z'n zitbankje overeind kwam. Het publiek, al die tijd stil, barstte in een donderende ovatie uit. Van Andel en Walraven waren opeens verdwenen; ze doken op bij het toestel en nadat de mecano's onaangedaan de held op de voeten gezet hadden tilden de beide hollandse gastheren hem weer op en ging hij op de schouders. Er werd hem nog haastig een niet al te groene krans omgehangen. Het publiek leek krankzinnig geworden. Overal doorbrak men de karige politieafzetting en drong naar de held, duwend en stompend om erbij te zijn. In dat tumult raakte Neeli voorlopig onzichtbaar.
Olieslagers ging het terrein rond, hobbelend als een kameelrijder op de rug van een brede onbekende vent die het van de hijgende van Andel had overgenomen. De muziek daverde ‘Einzug der Gladiatoren’ en de massa's draafden in velerlei richtingen. De wethouder op het plankier wreef er tevreden bij over z'n neus, alsof híj alles zo uitgedacht had. En tenslotte kon de aviateur terugkeren naar de loods, na nog vaag glimlachend het Wilhelmus en de Brabançonne aangehoord te hebben. Neeli zat daar al, in een donkere hoek bij olie- en benzinevaten, niet ver van het voorwiel van de Bleriot. De mecano's kregen bier in de poffertjeskraam; Olieslagers zou zich
| |
| |
eerst van z'n leren kleding ontdoen. Hij stonk naar slootwater.
Neeli was naar de loods gegaan toen iedereen achter de grote man aanjoeg. Ze had langzaam gelopen, in een soort stralende, maar blinde orewoet. Aan de achterzijde van de loods bleek een nooduitgang van zeildoek, waar ze onderdoorgekropen was. Een politieagent had haar wel bij die achterkant gezien, maar nogal wat kinderen hadden daar gehurkt gezeten en hij had haar dus decent laten gaan. De middag had ook zo lang geduurd.
De dominee dankte God inwendig voor de goede afloop. Dat een ander zijn schuld zou hebben moeten boeten kwam hem nu trouwens absurd voor. Hoewel, de angst omdat hij dan in feite oorzaak zou geweest zijn van een ongeluk, zou erger geweest zijn dan welke angst ook. Ook begreep hij nu wel dat hij z'n instemming met de demonstratie alleen gegeven had, en er schriftuurlijke rechtvaardiging voor gezocht had, om dat meisje boetvaardig te zijn.
Op dat moment overviel hem een nieuwe angst, maar ook een grote gelatenheid die hij met gehoorzaamheid vertaalde. Hij begreep opeens, de boete ging nog komen, die begon nu, hier: hij hoorde z'n vrouw roepen dat Neeltje weg was. Hij diende die angst nu te incasseren. Spierwit baande hij zich een weg door de joelende en hossende menigte bij de erepoort en de poffertjeskraam, waar hij nog juist zag hoe Olieslagers door glimlachende veldwachters beschermd tot aan de deur van de loods werd begeleid. ‘O God, laat mij onwaardige haar vinden en redden, opdat recht geschiede aan een onnozel...’ Verder kwam hij niet, want een zware agent van de rijkspolitie versperde hem de weg. Tussen een stompende stroom werd hij naar de uitgang gedrongen.
Neeli was op de niets vermoedende grote Belg toegeslopen, die stil en niet ontevreden de duistere loods inslenterde, op weg naar z'n daagse kleren. Al lopend zette hij z'n pet af, knoopte z'n jekker los, gaf een klap op de vochtige katoenen flank van z'n machine alsof het een prijskoe was, boerde hardop omdat hij toch alleen dacht te zijn en zag haar dan. Hij schrok een beetje. Niemand mocht hier binnen behalve z'n mecano's en die dronken bier buiten.
Ze kwam voor hem staan als een slaapwandelende gymnastieklerares, pakte de leren armen van de reus en spreidde ze, zoals die van de dominee gespreid waren geweest op de vrijdagochtenden. Dan nam ze de zware polsen van de met opgetrokken reuzenwenkbrauwen toekijkende Vlaming, leunde voorzichtig tegen hem op en bracht z'n behaarde handen op haar billen zoals het ging bij van Andel in diens serre. Ze wachtte af, sloot de ogen en opende lichaam en ziel. Ze had de haar bekende handelingen voltrokken. ‘Hup daar gaat ie de lucht weer in,’ schreeuwde de menigte buiten.
Olieslagers' reine dwazenblik vertrok. Hij hapte even naar adem, méér dan in de ijle hoogte in z'n Bleriot, werd dan geërgerd en eigenlijk nogal boos. Hij mompelde ‘Gedver, vuile piskous,’ en duwde haar van zich af zodat ze met gestrekte benen achteruit viel op haar achterdeel.
Even zat ze zo in het gras van de loods, dan krabbelde ze overeind en keek hem met volslagen onbegrip aan. De laatste, de hoogste, was de eerste die niets van haar wilde. Ze liep recht op hem toe en terwijl hij een beetje wanhopig ‘arrêt!’ riep begon ze te sissen en naar hem te spugen. Ze riep: ‘Klerelijjer, hoereloper, vuile neet, vieze Belse flikker’ en barstte natuurlijk in jammeren uit.
De reus schopte verlegen grinnikend naar haar - zonder de bedoeling haar te raken want van Andel had goed gezien dat hij een zachtaardig mens was - en ze verdween als een met water gegooide kat vanwaar ze binnengekomen was: onder het tentzeil door aan de achterwand.
Daar liep ze wat ze lopen kon met de dominee
| |
| |
achter zich aan, die haar als in een ingeving juist de Noorderlekdijk op zag rennen. Ze had haar lange rokken opgetrokken en de dominee had bekijks bij z'n achtervolging van een grote meid met blote benen. Het kon hem niet schelen. Ook niet dat z'n vrouw z'n naam bestraffend uitgilde. Hij draafde potsierlijk, hijgde en werd rood. Walraven probeerde de Dion vrij te maken uit de massa's om hem te hulp te komen.
Terwijl de dominee voortrende en piepend hijgde had hij een notie van wat gebeurd kon zijn in de loods; tegelijk krampte z'n hart met een krankzinnige greep en sloeg hij voorover op z'n knieën in de berm van de dijk, een goede houding om te bidden. Terwijl hij lag dacht hij: ‘Goed zo, God’ - zonder een sprank ironie - en: ‘Ik was Uw vertrouwen in mij niet waard; U stelde mij als waker over dat kind en ik beschaamde... schaamde... schaamte...’ Toen sloot hij z'n ogen en glimlachte.
De Dion Bouton pakte een spartelende Neeli op en de dominee werd door de legerambulancewagen waarin al een onduidelijk wezen met zonnesteek lag, opgehaald en naar huis vervoerd. Het was over half zes, intussen. Het op de dijk te hoop gelopen volk verspreidde zich weer. Het deed wel afbreuk aan de hilariteit dat het dominee's eigen dienstmeid bleek te zijn die hij achtervolgd had. Omtrent z'n bedoelingen tastte men prettig in het duister: de protestanten meenden dat de maagd wel wat gestolen zou hebben, z'n gouden horloge wellicht; roomsen en roden stelden dat het pure bronst geweest moest zijn met dat warme weer. Die laatsten mompelden daarbij iets over het arm proletariërskind, nagezeten door kerk (de dominee) en kapitaal (Walraven's De Dion Bouton).
De predikant leefde nog een flink aantal jaren, zij het met licht vertrokken mond. Hij had naar een hazehart getast en kreeg een soort hazelip. Hoewel niet in z'n spraak belemmerd mocht hij niet meer preken: van de dokter niet, en van de kerkeraad niet. Neeli kreeg een nieuw kost- en werkhuis in Houten, van Andel zag haar niet meer. Het kostte haar drie weken om met de knipsels van haar voorbije held in het reine te komen. Dat reine was het privaat. Ze stortte de snippers er in. ‘Ik kak op jou,’ mompelde ze. (Maar daarbij brak toch nog wel een glimlach door, dat wil zeggen even twee deuken bij haar zo ver uit elkaar liggende mondhoeken).
De onderneming van de demonstratiedag had een kleine winst opgeleverd, in contanten voor alle deelhebbers, en in prestige voor burgemeester en wethouder. De dominee hield het gevoel z'n aandeel van f 500, - terecht verspeeld te hebben en vroeg er niet meer om. Van Andel had daar al zo'n idee van en zou het geld voorlopig onder zijn beheer houden.
|
|