| |
| |
| |
[Nummer 8/9]
Charles Vergeer Nietzsche in Parijs
Terwijl de filosofische discussie in Duitsland - en grotendeels evenzo in Nederland - geheel beheerst wordt door neo-marxisme, taal-analyse, wetenschapstheorie, ideologiekritiek en een aandacht voor de geschiedenis van de filosofie, zijn de fransen verwikkeld in een uitzonderlijk heftig debat over Nietzsche. Hoewel de wereld, of het filosofische wereldje al vaker werd opgeschrikt door zulke franse hozen, zoals existentialisme of structuralisme, kan men, behoudens modeverschijnselen als de dit seizoen in Parijs vertoonde toneelbewerking van ‘Also sprach Zarathustra’, van een modegril niet spreken. Borgen daarvoor zijn de volgende.
Natuurlijk handelt het in de eerste plaats om een discussie op universitair niveau - en het zijn juist niet de minsten die er aan deelnemen - maar hoe ver de greep der discussie spant om het gehele franse intellectuele leven, blijkt bij het lezen van bladen als ‘Nouvel Observateur’ of de ‘Revue de l'enseignement supérieure’ (men stelle zich voor, een soort folia civitatis en intermediair ineen) en ‘la Revue de la Franco-ancienne’ (een zelfde soort blad maar nu voor de lycea waar zoals men weet filosofie gedoceerd wordt - de merkwaardige naam van het blad stamt uit de tijd dat het onderricht in de oude talen nog overheerste). Opmerkelijk is ook de grote inbreng van ‘jongeren’. Bij de conferentie van Cerisy-la-Salle van, let wel, 10 dagen over ‘Nietzsche aujourd'hui?’ zijn er gesprekken geweest waarop ‘les plus jeunes participants se trouvaient en majorité’.
De reden van het bijna volslagen stilzwijgen in Duitsland zelf over Nietzsche is bekend: het misbruik dat de nazi's op grote schaal van, niet van zijn filosofie maar, van een mythe daarover hebben gemaakt. De duitse aandacht voor Nietzsche kwam van rechts en van extreem rechts. Bij de fransen daarentegen zijn het, meer terecht, de politiek-sociaal links georiënteerden die zich interesseren voor Nietzsche; zelfs zozeer dat men van het congres in Cerisy-la-Salle sprak in termen van ‘un congrès radical-socialiste’. Maar er is wellicht nog meer in het spel. Het fascistische Duitsland wist in zijn onderdrukking gebruik te maken van ‘das Sentiment’ de mythe en in het algemeen van het (anti-intellectuele) irrationele. Dat was wat reden gaf Nietszche als ‘levensfilosoof’ bij propaganda te misbruiken. In het autoritair geregeerde Frankrijk evenwel was en is het regiem juist verwant aan het redelijk, gladgepolijste verstandelijke, en de linkse oppositie schaarde zich in mei '68 onder de leuze ‘l'imagination au pouvoir’ (niet: ‘le peuple au pouvoir’). Het is deze trek die men ook tegenkomt in het Nietzsche-beeld der franse discussie, terwijl in Duitsland links-georiënteerde filosofen als Benjamin en Adorno omgekeerd Nietzsche's irrationalisme juist afwijzen, zoals G. Lukacs deed in zijn ‘Zerstörung der Vernunft’, ondertitel: ‘Von Nietzsche zu Hitler’.
Toen Thomas Mann in '48 zijn ‘Nietzsches Philosophie im Lichte unserer Erfahrung’ publiceerde - het was toen min of meer een daad van moed - schoot ook hem weinig anders over dan te verklaren dat men de teksten slechts ‘cum grano salis’ (S. 46) mocht nemen. Een van de meest opmerkelijke trekken van de parijse discussie daarentegen is juist ‘le retour aux textes’.
In Cerisy-la-Salle sprak Eugen Biser over het befaamde 125ste aforisme der ‘fröhliche Wissenschaft’, ‘Der tolle Mensch’ die de dood Gods aanzegt. En toont hoe het eigenlijk ontstaan is uit een korte aantekening met potlood haastig naast het oorspronkelijke aforis- | |
| |
me neergeklad, later zorgvuldig aangevuld met een aantal betekenisvolle beelden. Over het algemeen heerst de mening, en Nietzsche heeft daar zelf veel toe bijgedragen, dat zijn geschriften geïnspireerd en zelfs, wat betreft Zarathustra en de laatste boeken, als in trance zijn neergeschreven. Het tegendeel is waar - en was eigenlijk reeds sinds 1933 door Mette's voorbericht voor de h-k-editie reeds bekend, maar blijkt slecht aanvaard te worden. ‘Also sprach Zarathustra’ is opgebouwd uit een grote voorraad half of meer uitgewerkte notities. Van de 4de ‘Unzeitgemässe Betrachtung’ - over Wagner - bestaan maar liefst 5 à 6 volledige herschrijvingen.
Het belang van dit ‘retour aux textes’ wordt nog verscherpt als men zich in de herinnering brengt hoezeer de Nietzsche-teksten behalve in interpretatie, tevens letterlijk verknipt zijn geworden door zijn zus Elisabeth Förster-Nietzsche. Hoewel Nietzsche zijn zus een domme gans vond - wat ze ook was - melden vele brieven en andere getuigenissen een grote vertrouwelijkheid tot congenialiteit toe. De stukken daarvan zijn echter terug gevonden. Stukken, letterlijk, want met schaar en lijm zijn ze ineen gezet. Behalve een 40-tal vervalste brieven, heeft Elisabeth ook correcties aangebracht in haar broers boeken of in de voorstudies daarvan. Het meest vermaard in deze is Nietzsches ‘hoofdwerk’ ‘Der Wille zur Macht’, in 1901 - Nietzsche stierf in 1900 - verschenen en opgebouwd uit 483 aforismen. In 1906 opnieuw uitgegeven en toen in elkaar gezet met 1067 aforismen. En in 1956 bij de kritische uitgave van Karl Schlechta helemaal geschrapt. Een wat al te boude daad. Want ook nadat Colli en Montinari hun kritische uitgave zullen hebben voltooid, blijft de editie van Peter Gast van waarde. Iemand die zo lang en op zo vertrouwelijke voet met Nietzsche is omgegaan heeft zeker een belangrijk inzicht verworven in Nietzsches echte bedoelingen met zijn ‘Nachlass’. De beste uitgave, dit tussen haakjes, van Nietzsches ‘hoofdwerk’ is die van Friedrich Würzbach ‘Das Vermächtnis Friedrich Nietzsches’, Graz 1943. Dat het nauwelijks invloed heeft gehad, wordt verklaard door het jaartal van uitgave.
Wat de waardering van het ‘hoofdwerk’ of het posthume werk betreft verschillen de fransen, bij voorbeeld bij monde van Richard Roos, van het vooroorlogse gevoelen. Zo min als zij Nietzsches krankzinnigheid als consequentie zien van zijn steeds ‘abgrundiger’ gedachten - een even onbenullige gedachte als dat het een straf zou zijn voor zijn godsloochening -, zo min menen ze ‘die eigentliche Philosophie bleibt als Nachlass zurück’ (een oordeel van Heidegger). Integendeel, ‘Der Wille zur Macht’ en het overige posthume werk verschilt weinig van datgene wat we reeds van Nietzsche wisten uit de door hem zelf gepubliceerde boeken. Ook is het niet waar dat ‘Der Wille zur Macht’ ons altijd onthouden zal blijven, omdat het slechts een ‘Torso, Trümmerfeld oder nur Bausteine’ kan zijn. De chaos is juist aangebracht door de editeurs wiens wens het was een Hoofdwerk te scheppen. Nietzsche daarentegen heeft aantekeningen nagelaten die duidelijk omlijnd zijn en in coherente opeenvolging staan.
Spijts de franse aandacht voor de ‘Urtext’ valt het op dat een eerste moeilijkheid voor hen toch is dat zelfs in universitaire kringen een enigszins behoorlijke kennis van het duits vaak ontbreekt. Zo wordt de bekende slotzin van ‘Zur Genealogie der Moral’: ‘lieber will noch der Mensch das Nichts wollen, als nichts wollen’ op blz. 23 (van de Cahiers de Royaumont, Philosophie No. vi Ed. Gilles Deleuze) weergegeven met ‘l'homme préfère encore la volonté du Rien au rien de la volonté’ en op blz. 50 van datzelfde werk, met ‘car plutôt que de ne pas vouloir du tout, l'homme préfère encore vouloir le néant’. Erger wordt het waar werkelijk daverende blunders worden begaan. Zo is in het engelse taalgebied de mening verbreid dat Nietzsche - die tegen alcohol was, nochtans veel schreef over Dionysos, de wijngod - dronkenschap aanprijst
| |
| |
vanwege de geestesverruimende functie daarvan. Het standaardwerk aldaar is Arthur Danto's ‘Nietzsche as philosopher’ dat op pag. 49 ‘Rausch’ - bij Nietzsche een roes van enthousiasme waarin men kunst schept - vertaalt, nu ja ‘vertaalt’, met ‘drunkenness’.
Zoals de interpreet op een dwaalspoor kan worden gebracht door een foute vertaling, zo is omgekeerd de vertaling vaak ingericht naar een heersende, foutieve, interpretatie. ‘Uebermensch’ weer te geven met ‘Surhomme’ of, in het engels, met ‘Superman’ is er allebei glad naast en vormt zo een bijna onoverkomelijke hindersteen voor een goed begrip. ‘Uebermensch’ bij Nietzsche is noch een supermens, noch een oppermens, een bovenmens of wat ook, maar ‘de betere mens’. Een grotere moeilijkheid, en niet slechts voor de fransen hoewel juist zij er nu veel aandacht aan besteden, is het zeer retorische taal- en woordgebruik van Nietzsche. Hierboven stipte ik reeds de voordracht van Eugen Biser aan over ‘Der tolle Mensch’. Daar wordt aangegeven welke beelden Nietzsche ontleent aan, in dit geval, Jean Paul, Heine en de bijbel. Nietzsches taalgebruik zit vol met verwijzingen naar bijbelteksten, klassieken en duitse klassieken en citaten of, meer nog, parafrasen van Schopenhauer. Men herinnere zich dat een beschaafde duitser destijds moeiteloos een bijbel- of Goethecitaat kon thuisbrengen, en dat meer in het speciaal in de kring waar Nietzsche voor schreef, ook toespelingen op Wagner en Schopenauer vaak begrepen werden. Dat is nu niet meer het geval, en zelfs is het velen ontgaan, dát Nietzsche, zonder vaak namen te noemen, veel beelden ontleent of gezegden parafraseert. Roger Laporte, François Galichet en Rodophe Gasche, om slechts enkele namen te noemen, hebben zich hiermee veel bezig gehouden, terwijl de boeken van Sarah Kofman (‘Nietzsche et la métaphore’) en Bernard Pautrat (‘Versions du soleil’) behoren tot de beste bijdragen der fransen tot de interpretatie van Nietzsche.
Welke duitser herkende niet in ‘Die Schwester! Schwester! - 's klingt so fürchterlich!’ - de zin werd uiteraard geschrapt door zus Elisabeth - een parodie op Faust ii vs. 6217 ‘Die Mütter! Mütter - 's klingt so wunderlich!’? Van veel meer importantie zijn andere filologische ophelderingen, zoals over ‘l'image de l'araignée (uit de Zarathustra) qui représente l'abstraction des Eléates’ met als betekenis - destijds - ‘la locution courante “blutlose/blutleere Abstraktion”.’ Veel misinterpretaties zijn juist voortgekomen uit Nietzsches retories taalgebruik. Ik wijs op een zeer beruchte, de ‘Blonde Bestie’. Een aanduiding vooraf van een edelgermaan, een ss-er? Nee - hoewel te onpas vaak te berde gebracht - maar een destijds gangbaar literair cliché voor ‘leeuw’. (Nietzsches filosofie is immers - om een summiere aanduiding te geven - in drie fasen onder te verdelen: de kameel, de leeuw, en het kind - een beeld ontleend aan het fragment van de voorsokratische filosoof Herakleitos: ‘de tijd is een spelend kind’. - De eerste fase van zijn wijsbegeerte van de wil tot macht is die van het ‘du sollst’, de tweede van het ‘ich will’, en de derde het ‘ich bin’. De eerste fase is die van ‘der Wanderer’ (wat niet vertaald mag worden met ‘de wandelaar’, maar begrepen moet worden als ‘hij die voorbij gaat’) en vindt zijn formulering in ‘Gott ist Tod’. De tweede fase is die van Zarathustra met de ‘Uebermensch’ en de problematiek van het nihilisme. De derde die van Dionysos, met het kernstuk van de filosofie van Nietzsche, de leer van de ‘ewige Wiederkehr des Gleichen’.)
De filologische aanpak der huidige parijse discussie stuit dus op moeilijkheden genoeg. Eerstens is de tekst van Nietzsche nog steeds corrupt. Hoe lang nog zal men in ‘Ecce homo’ blijven lezen ‘Wer weiss ausser mir, wer (in plaats van “was”) Ariadne ist’? Veel valt hier nog te doen voor de kritische volledige uitgave door Giorgio Colli en Mazzino Montinari. Een uitgave die steeds trager van stapel gaat lopen - nu men de tot nu toe onuitgeschreven stukken nadert. Het is trouwens op- | |
| |
merkelijk dat de eerste volledige Nietzsche-uitgave (al zijn nalatenschap bevindt zich in het Goethe-Schiller-archief in Weimar, in de ddr) door twee italianen, waarvan de ene uiterst links, de ander communist, wordt ondernomen. Tevens dat een franse uitgever (Gallimard) en een italiaanse (Adelphi in Milaan) direkt bereid waren, maar dat het twee jaren kostte voordat er een duitse uitgever was gevonden. Het liep uit op Walter de Gruyter in Berlijn, een volstrekt neutrale, akademische uitgever. Het belang van de uitgave is intussen niet te onderschatten. Het is nu reeds duidelijk dat ten gevolge van nu aan de dag gekomen teksten het nodig is ‘de réviser complètement les théories échafaudées depuis trois quarts de siècle autour de cette “transvaluation des valeurs”.’
Ten tweede - afgezien van het probleem van een vertaling in het frans, wat we hierboven even bespraken -, is het van belang die tekst, als ze dan eindelijk gaaf voor ons ligt, goed te begrijpen. Verscheidene moeilijkheden duiken dan op. Hoe begrijpt een fransman het eigenaardig duitse verschil ‘Künstler-Artist’. Of, want ook zonder vertalen zijn er al moeilijkheden, ‘Voltaire’? Weet een fransman dat Voltaire, geheel anders dan in Frankrijk, in Duitsland geldt als ‘der böse Spotter’, ‘le type même de l'antichrétien immoral et sournoisement pervers’. Het verschil is beduidend: voor de fransman is Voltaire afgezakt tot een soort mijnheer Homais (uit ‘Madame Bovary’) in Duitsland echter ging het ‘Jahrbuch für kritische Aufklärung’ te gronde door haar naam: ‘Club Voltaire’.
Wel vangen woorden de gedachte, maar zelf zijn ze vaak ongrijpbaar. Een simpel woord als ‘gesund’ wisselt bij Nietzsche zeer van betekenis om tenslotte een pregnante duiding te krijgen. Een ieder kent de vertaling van ‘Frau’; maar bij Nietzsche betekent het ‘vrouwe’ (domina) terwijl zijn leermeester Schopenhauer in zijn ‘Parerga’ ‘Frau’ laat naderen tot ‘grau’. Bij hem, voor wie er geen vrouw was die deugde, dient men ‘Frau’ te begrijpen, en te vertalen, als ‘wijf’ (uxor). Dit brengt ons op een fraai praktisch voorbeeld van een tekst uit zijn context trachten te begrijpen. ‘Du gehst zu Frauen? Vergiss die Peitsche nicht!’, aldus de raad van het oude wijf in de Zarathustra. Hoe zo'n uitspraak te begrijpen zonder een blik op een oude foto: Prof. Nietzsche en Dr. Rée als paarden gespannen voor een wagen, waarop, met de zweep in de hand, Lou Salomé? Die foto werd kort daarvoor op aandrang van Nietzsche gemaakt. Direkt daarop volgt de desillusie van Nietzsches verhouding met Lou Salomé, die mede aanleiding wordt de Zarathustra te schrijven, waarin - zoals hij vaker deed - de situatie wordt omgekeerd.
Evenzo is Nietzsches uitspraak dat hij geen mens is maar dynamiet, slechts te verstaan als men bedenkt dat het door hem vaak gebruikte ‘nihilist’ destijds slechts kon betekenen ‘een russiese bommen smijtende terrorist’.
Dit hele filologische procédé vormt een van de meest kenmerkende, en zeker een van de meest vruchtbare aspecten van de huidige parijse Nietzsche-discussie. ‘Ce qui importe, ce sont les services que le philologue peut rendre aux études nietzschéennes; un texte correctement établi; un apparat critique contenant l'ensemble des variantes et corrections; des éclaircissements linguistiques et historiques; (historisch: want bv. de aanval op het christendom van Nietzsche valt precies samen met de “Kulturkampf”, en veel van zijn argumenten waren destijds pasmunt) une élucidation aussi complète que possible des différents niveaux de signification par les moyens de l'interprétation synthétique et notamment par l'étude de la genèse du texte, voilà comment la philologie veut contribuer à fonder l'interprétation philosophique qui, mieux assurée de ses bases, peut aller plus loin et avec moins de risques.’
Men verwacht dat een dergelijke arbeid alom dank zal oogsten. Het tegendeel is waar; de reacties hierop zijn heftig - zoals de gehele discussie heftig gevoerd wordt. Zulk een in- | |
| |
terpretatie zou slechts ‘une attitude conservatrice et bourgeoise’ zijn. De discussie ontaardde zelfs bijkans in een scheldpartij: een filoloog? ‘un policier’, een woord dat in Frankrijk een heel wat ongunstiger klank heeft: ‘Le mot me choque évidemment, et c'est bien ce que vous vouliez.’
Vanwaar deze heftige afwijzing? Door het nauwe aaneensluiten van filologische interpretatie en, de andere beslissende component van de franse discussie, de filosofische hermeneutiek, vertegenwoordigd door ‘l'évangile selon Derrida, le nouveau théologien du texte’. De school van Jacques Derrida - inderdaad met Michel Foucault de belangrijkste levende franse filosoof - drukt een zwaar stempel op het Nietzsche-debat. Zelf sprak Derrida in Cerisy-la-Salle over ‘La Question du style’; een min of meer programmatische voordracht. Tot zijn school behoren zeker Philippe Lacoue-Labarthe, Jean-Michel Rey (die in 1971 bij Le Seuil zijn Nietzscheboek ‘L'enjeu des signes’ publiceerde), Sarah Kofman (haar ‘Nietzsche et la métaphore’ verscheen bij Payot in 1972) en Bernard Pautrat (zijn ‘Versions du soleil, Figures et système de Nietzsche’ verscheen bij Le Seuil in 1971). Van deze laatste - Bernard Pautrat - haalden wij de veroordeling - ‘une attitude conservatrice et bourgeoise’/‘policier’ - van de filologische interpretatie aan. Niet de waarheid immers telt voor de groep rond Derrida, maar de overtuigingskracht. Dat is ook hun grond zich zo te interesseren voor de retoriek bij Nietzsche, in het speciaal voor een van de belangrijkste retorische stijlfiguren: de metafoor. Een tegenwerping is gemakkelijk gemaakt; en zelfs met Nietzsches eigen woorden ‘Auf jedem Gleichnis reitest du hier zu jeder Wahrheit’ (Musarion xiii, 236). Dat gaat echter langs de zaak heen, want de intentie van Derrida en zijn leerlingen is een andere. Het hele parijse - en niet enkel het parijse - filosofische leven, en speciaal het debat over Nietzsche wordt overheerst door één man: Hegel. Van hem los te komen, de beslissende stap voorbij hem zetten, is opzet van veel van de belangstelling voor Nietzsche, en speciaal, maar niet enkel,
die van de groep rondom Jacques Derrida en Michel Foucault. Nietzsche gaat hier hand in hand met Marx en Freud ‘les maîtres du soupçon’, - een uitdrukking die van Paul Ricoeur stamt, maar teruggaat op Nietzsches ‘Lehrmeister des grossen Verdachts’. ‘La triologie libératrice’ (van Hegel's System namelijk) Marx-Freud-Nietzsche wordt vaak met een vierde naam aangevuld: Martin Heidegger.
Heideggers brief ‘Ueber den Humanismus’ aan Jean Beaufret heeft in Parijs een diepe indruk gemaakt, meer speciaal door de voor het eerst daarin ter sprake gekomen wending (‘die Kehre’) in zijn denken en door de vraag naar het wezen van de mens en de vervreemding van het mens-zijn. Nog meer invloedrijk werd een van de meest radicale uitingen van Heidegger, zijn (door anderen voorgelezen) rede op het Kierkegaard-vivant-colloquium (waar ook Sartre, Jaspers, Goldmann e.a. deel aan namen) van april 1964 te Parijs: ‘La fin de la philosophie et la tâche de la pensée’.
Hegel; de laatste filosoof die werkelijkheid en denken verenigde, verzoende in een ‘System’ en daarmee, - hij sprak er zelf heel indringend over - het einde van de filosofie betekenend. Nietzsche; de voltrekker van dat proces van afsterven, tot het nulpunt toe: het nihilisme. Het is merkwaardig hoe enerzijds deze, heideggeriaanse, gedachte voortdurend meetoont in het parijse debat - in Cerisy-la-Salle spraken twee duitse professoren, Karl Löwith (die kort daarop overleed) en Eugen Fink, beide, opstandige, Heidegger-leerlingen. Zij spraken over Nietzsche + Hegel en het einde van de filosofie, en bleken slechts onbegrip bij de fransen te oogsten want - en dat is het anderzijds, blijft het ‘einde van de filosofie’ voor de duitsers min of meer een theoretische, een geconstrueerde mogelijkheid - met uitzondering van de veel fellere en radicale Heidegger -, bij de fransen blijkt ‘het einde van
| |
| |
de filosofie’ (en van de kunst, de roman, de religie è tutti quanti) meer een ervaring van de werkelijkheid, een ingrijpende ervaring bovendien. ‘Tout à l'heure, l'un de nous s'est dressé en colère, interrompant un exposé. Il a crié que les choses “intéressantes” que nous disons ne l' “interessaient” pas.’ Inderdaad, waarom nog verder te spreken over een filosoof, die zelf evenzeer gestorven is als de filosofie überhaupt? De heftigheid van zo'n uiting wordt niet alleen bepaald door het onderwerp maar ook door de zeer sociaal-politieke kleur die Nietzsches gedachten in Parijs hebben verkregen. Ik sprak al over de politieke implicatie van Nietzsches gedachten - ook die van Heideggers' - terwijl hij in Duitsland, en dus ook bij de doorsnee-nederlander, geheel ten onrechte als nazi te boek staat, verschijnen in Parijs een aantal publikaties over zijn politiek denken; linkse publikaties wel te verstaan. - Enerzijds een brede, van socialistische tot anarchistische belangstelling voor Nietzsche, anderzijds, van een italiaan, Benito Pelegrin, een doctrinair marxist, de verzekering dat het hem wel vermaakt te zien hoe al deze mensen tien dagen ernstig met iets bezig zijn terwijl het uiteindelijk maar een commerciële zaak is: het geleuter zal wel veel geld opleveren.
De heftigheid der fransen staat tegenover een duitse neiging, een vrij sterke neiging, tot het neutraliseren van Nietzsches gedachten (men herinnere zich de kwestie met de uitgave van zijn verzameld werk). Als illustratie van die heftigheid kan bijvoorbeeld, één voorbeeld onder de anderen, dienen scenes als de volgende: ‘Au cours de eet exposé, l'un des jeunes assistants a littéralement explosé, mettant en cause, sous forme de crimpesque inarticulé, le sens même de tout le colloque.’
Voor ik tot de achtergrond van zo'n hete bakering overga, is het interessant de duitse neiging tot neutraliseren van dezelfde problematiek aan te duiden, om daarmee tevens aannemelijk te maken waarom de fransen zich afkeerden van hun duitse gasten (Löwith en Fink).
De filosofie van Nietzsche is er een van de wil tot de macht: maar wat is dat, ‘Wille zur Macht’? Een interpretatie als platitude is, behalve natuurlijk bij de nazi's, door vele teksten onmogelijk: Nietzsche immers ontkende het eerste (een vrije wil) en verfoeide het tweede (macht). We hebben te maken met een, in dit geval vrij moeilijk te duiden, filosofisch concept, wat een duitse professor aanleiding geeft tot een, bij Thales aanvangend, historisch betoog. De korte inhoud van zoiets komt erop neer dat men filosofie begrijpt als werkelijkheidsdefinitie. Aristoteles vroeg ‘ti to on;’ en deshalve geeft de filosoof zijn bepaling ‘hoe het is’. Plato sprak uit dat de werkelijkheid ‘hè tou idea agathou’ is (een woord moeilijk te vertalen, nog moeilijker te begrijpen). Dát bleef gelden tot de ‘laatste filosoof’ Hegel, die werkelijkheid begreep als ‘Idee’. Als Nietzsche dus de werkelijkheid begrijpt als ‘Wille zur Macht’ (zo is de denktrant van een aantal duitsers, met name Löwith, Struve, Fink) dan kan men zo'n bepaling slechts begrijpen in het licht van een 2000 jaar metafysische traditie. (Hoe fraai zou men in zo'n geval met een zin uit Augustinus kunnen komen aandragen: ‘Voluntas enim et potentia dei deus ipso est’!)
Als illustratie tot welke zotte interpretaties zulke weidse perspectieven voeren kunnen, enkel de overtuiging van Fink (in zijn Nietzsche-boek p. 146) dat de vergelijking van de ‘kürzesten Schatten’ verband houdt met de schaduwen in de grot van de grot-vergelijking van Plato (in het 7de boek van zijn ‘Staat’). Het zal bekend zijn dat ‘de kortste schaduw’ slechts te maken heeft met Nietzsches beeldspraak over ‘de grote middag’.
De fransen daarentegen houden zich niet bezig met deze neutraliserende ‘geschied-filosofische constructies’. Merkwaardig is ook dat in hun denken over Nietzsche en het einde van de filosofie het thema van het nihilisme, ondanks Camus' ‘L'Homme révolté’, nauwelijks aan bod komt. Tevens ontbreekt Nietzsches eigen
| |
| |
zwaartepunt tegen de filosofie: het lichaam. Het is een teken te meer hoe onvruchtbaar de knappe analyses van het ‘verschijnsel’ lichaam bij Jean-Paul Sartre en Maurice Merleau-Ponty zijn gebleven. En ook de meest concrete huidige gestalte van het ongeloof in de metaphysica, de taalfilosofie komt, hoewel Nietzsche juist daarin belangrijke resultaten heeft bereikt, die ook in de angelsaksische landen nu (bij Danto bijvoorbeeld) waardering vinden, in Parijs niet ter sprake.
Wel ter sprake komt in verband met Nietzsche en het einde van de filosofie, de sociaal-politieke implicatie daarvan, gemeten aan ‘la triologie libératrice’ Marx-Freud-Nietzsche. Voor wie de filosofie slechts als fraseologie beoefent, zal het voorkomen dat daarbij gesteund wordt op de bekende Feuerbach-these van Marx, verkondigend dat de filosofen tot nu toe slechts de wereld geïnterpreteerd hebben (het is de bekende ‘nemo ante me’ stijl), maar dat het er nu op aan komt haar te veranderen. Dat is niet het geval, al daarom niet omdat Marx deze these, evenals de pendant van Hegel dat de filosofie niet over haar eigen tijd heen kan springen, niet als platitude bedoeld heeft.
De dood van de filosofie wordt door de fransen begrepen in het kader van de in Parijs vigerende hermeneutische denktrant van de groep rondom Jacques Derrida. Programmatisch is min of meer de voordracht - op het Nietzsche-symposion van Royaumont, maar ook in ons land herhaald, nl. te Groningen - van Michel Foucault ‘Nietzsche, Freud, Marx’.
Aangesloten wordt bij een, zo niet de, basisstelling van Nietzsches denken: ‘Es gibt keine Tatsachen, nur Interpretationen’. Dat is wat een invalshoek vormt voor de franse interessepunten: de vervreemding, want de mens is bij Nietzsche principieel van zichzelf vervreemd; beesten of stenen zijn zichzelf, mens ben je pas als je jezelf vreemd bent geworden: het mens-zijn is iets dat voortdurend overwonnen moet worden, en dat laatste voert weer naar een ander punt van interesse: de vraag naar het humanisme.
Het zal opvallen hoezeer bovenstaande formuleringen al gemeengoed zijn geworden. Ik wil daarom liever even blijven stil staan bij een enkel aspect dat minder ingang heeft gevonden.
Ten eerste; de uitspraak van Nietzsche ‘Es gibt keine Tatsachen, nur Interpretationen’ is radicaler dan men meent. Ze kan niet begrepen worden in de trant van Lessings beroemde vergelijking, die zegt dat de moderne mens niet de waarheid maar het zoeken ernaar begeert - de interpretatie en niet het feit dus. ‘Si l'interprétation ne peut jamais s'achever, c'est tout simplement qu'il n'y a rien à interpréter. Il n'y a rien d'absolument premier à interpréter, car au fond, tout est déjà interprétation, chaque signe est en lui-même non pas la chose qui s'offre à l'interprétation, mais interprétation d'autres signes. Il n'y a jamais, - zo vat Michel Foucault samen - si vous voulez, un “interpretandum” qui ne soit déjà “interpretans” (...) En effet, l'interprétation n'éclaire pas une matière à interpréter, qui s'offrirait à elle passivement; elle ne peut que s'emparer, et violemment, d'une interprétation déjà là, qu'elle doit renverser, retourner, fracasser à coups de marteau.’
Van de ‘postulats de l'herméneutique moderne’ is inderdaad een der eerste dat ‘l'interprétation (...) toujours inachevée (est)’. De fransen koppelen zo'n theoretisch postulaat aan de praktijk. Waar Freud en vooral Marx menen dat lusten, met name bij de sexualiteit, naar een doel, bevrediging/ontlading streven, weet Nietzsche beter, moderner. ‘Triebe sollen treiben’ is zijn korte, rake formulering. Een einddoel of andere soorten ‘Hemmung’ dienen slechts om de drift, lust, 't spel of welke vorm der wil tot de macht, voortgang te verlenen. Of, zoals Michel Foucault formuleert ‘l'interprétation se trouve devant l'obligation de s'interpréter elle-même à l'infini; de se rependre toujours.’ Wat de sexualiteit betreft is de verbinding Nietzsche-Freud een vrucht- | |
| |
baarder dan die van de doctrines van Marx en Freud, zoals bij Wilhelm Reich, Reimut Reiche of Herbert Marcuse. De moeilijkheid van zo'n verbinding was immers en blijft, dat Marx veelal denkt vanuit een begrip van schaarste, van nood, hetgeen wel de minst geëigende invalshoek is om sexualiteit te benaderen. De houding van Nietzsche ten opzichte van sexualiteit is (door de duitsers in ieder geval) nog te weinig onderzocht. Een studie naar de ‘ondergrondse erotiek’ van Nietzsche in zijn Zarathustra, zijn voortdurend schermen met Lou Salomé (men herinnere zich de foto en de uitspraak ‘vergeet de zweep niet’) zou lonend zijn. Men zou ‘l'impossibilité nietzschéenne de tirer son épingle du jeu (= zich handig terug trekken uit) de désir’ ontdekken, zoals Christian Descamps gedurende ‘un table ronde’ in Cerisy-la-Salle met een leuk woordspelletje opmerkte.
Een ander vruchtbaar gebleken opmerking van Nietzsche is de verhouding van de interpretatie tot de werkelijkheid. ‘C'est que l'interprétation a à s'interpréter toujours elle-même, et ne peut pas manquer de faire retour sur elle-même,’ zoals nogmaals Foucault formuleert. En hij vervolgt ‘La vie de l'interprétation (...) c'est de croire, qu'il n'y a que des interprétations. Il me semble qu'il faut bien comprendre cette chose que trop de nos contemporains oublient, que (en wat volgt staat bij hem onderstreept) l'herméneutique et la sémiologie sont deux farouches ennemies.’ De interpretatie is niet als de ideologie bij Marx, of de droom bij Freud, het masker dat afgetrokken moet worden, wil de werkelijkheid bloot komen te liggen. Dat blijft een 19de-eeuwse gedachte dat de ontmaskering van iets schijnbaars toch weer het eigenlijke, het wezenlijke laat zien, maar ‘Es gibt keine Tatsachen, nur Interpretationen’.
Nietzsche zelf meende (in zijn § 831 der ‘Wille zur Macht’) dat als de fransen vreemde, bij voorbeeld zijn eigen, ideeën moesten verwerken, de karakteristiek van zo'n verwerkingsproces bij hen dan gegeven zou zijn met de attitudes ‘verdünnt, vereinfacht, logisiert, pützt auf’. Het is veel meer geworden. Fauzia Assaad-Mikhail zegt in de ‘Conclusion’ dat het echte ‘problème est celui d'une double possibilité: celle du discours philosophique à partir de Nietzsche. Ce que Nietzsche nous impose, n'est-ce pas finalement le silence?’ Omdat, zoals Odile Marcel aanvulde, als conclusie of als vraag, ‘Peut-être parce qu'il annonce la fin de la métaphysique.’
Nietzsche aujourd'hui - (verslag van de tiendaagse conferentie van Cerisy-la-Salle) - deel i, ‘Intensités’, deel ii, ‘Passion’. Paris, 1974 (Collection dix/dix-huit, nrs. 817-818).
|
|