als een folkloristisch evenement in de bloedige geschiedenis van de Verenigde Staten. De morele consekwenties ervan liggen nog ver buiten zijn horizon. In Fighting Indians of the West, dat oorspronkelijk in 1968 verscheen, vindt hij de aanleiding tot het bloedbad nog steeds in een min of meer uit de hemel vallende religieuze opstand van een aantal Sioux-fanaten, die hun volgelingen meesleuren in het moordende vuur van de Amerikaanse cavalerie. Zijn eerste grote geschiedenisboek is zijn twintigste - hoewel al vaak in zijn vorige geschriften ter sprake gebracht, krijgt de ondergang van de Amerikaanse Indianen in Bury my heart at Wounded Knee de morele contekst, die de geschiedenis verdient.
In een land, dat in zijn korte blanke bestaan zo hartstochtelijk op zoek is naar de werkelijke betekenis van zijn eigen historie en tegelijkertijd zo nadrukkelijk in de weer is om zijn stempel in de wereldgeschiedenis achter te laten, behoeft de meer dan massale ontvangst van Bury my heart at Wounded Knee geen verwondering te wekken. Het Amerikaanse succes van dat boek wortelt in zelfherkenning; in sommige milieus leidt dat tot dweepziek schuldbesef ten aanzien van de vorige bewoners van dezelfde grond. In meer radicale kringen bevestigt Browns monumentale verslag de opvatting, dat de Amerikaanse veroveringsoorlog destijds bij het in bezit nemen van de Amerikaanse Westkust niet was geëindigd, maar nog steeds doorwoedde - nu aan de andere kant van de wereld en niet ver verwijderd van de Aziatische hoofdsteden Hanoi en Pnom Pen. Ook buiten Amerika heeft vooral dit laatste ‘eye-opening’-effect een belangrijke rol gespeeld in het succes van Bury my heart at Wounded Knee. Al bevatte het daarnaast natuurlijk een gruwelijke correctie op de vooral in Europa gevestigde Winnetou-romantiek. Sommige Europese lezers vonden bevestigd wat ze altijd al vonden. Anderen herkenden de eigen koloniale geschiedenis. Maar hoe dan ook - sinds Browns boek is Wounded Knee een begrip in de wereldgeschiedenis geworden.
Weinig mensen zullen daar, bij het verschijnen van het boek en de direct daarop volgende publiciteit, meer verbaasd over zijn geweest dan Dee Brown zelf. Ik zag hem omstreeks die tijd een keer in een uitzending van een Amerikaans tv-nieuwsprogramma nogal verbouwereerd reageren op de interpretatie van een aanwezige, plaatselijke ideoloog ter linker zijde, die hem tijdens de uitzending ongeveer tot het geweten van de wereld benoemde. Brown legde er de nadruk op, dat hij niet eens een officieel erkende historicus was, alleen maar hoofd van de gigantische bibliotheek van de Universiteit van Illinois. ‘En wie leest, komt veel te weten,’ zei hij ongeveer.
Zo is het. Brown rangschikt wat hij in authentieke bronnen tegenkomt en houdt zich verre van de pretentie om uit zijn rangschikking historische interpretaties te vervaardigen. Niettemin interpreteert hij onophoudelijk, zij het eigenlijk uitsluitend op schilderachtige gronden. In de loop van zijn arbeidsjaren is zijn optiek in moreel en historisch opzicht echter dusdanig verrijkt, dat er een wereld is komen te liggen tussen bijvoorbeeld de geromantiseerde heidengeschiedenis uit het begin van de zestiger jaren Fort Phil Kearny: an American saga en Bury my heart at Wounded Knee.
In de loop van de jaren heeft Brown meer ontdekt aan samenhang in de feiten, die hij tot dusver voornamelijk als ansichtkaarten had gerangschikt - dat heeft zijn wijze van orde scheppen in het historische en emotionele materiaal, dat in de universiteitsbibliotheek van Illinois aan zijn zorgen is toevertrouwd blijkbaar aanzienlijk beïnvloed. Browns belangstelling vormt samen met zijn beambte-schap een buitengewoon gelukkige combinatie voor de liefhebber van de ‘petites histoires’, want in zijn publikaties heeft Brown zich in het navertellen daarvan, evenals in het onderling rangschikken van nauwelijks, soms maar half, vaak voor driekwart en tenslotte helemaal geslaagde anekdotes, een grootmeester getoond. Dat komt omdat hij zijn bronnen grondig kent,