spijzen, en ging per taxi naar mijn afspraak met L., door een open raampje ijskoude lucht inzuigend. L.'s vrouw zei dat ik even bij een glas whisky geduld moest oefenen, omdat haar man ter gelegenheid van mijn bezoek enige uitgelezen paté's was gaan kopen. Die moest ik op toast bij de whisky verorberen. 's Avonds moest ik nog naar C., die vermoedend dat ik nog niets gegeten had een royale omelet gereed had met champignons, spek en nog veel meer dat mijn maag onmogelijk meer verwerken kon.
Toen ik vanmorgen de krant bekeek zag ik tot mijn schrik een foto van Giscard d'Estaing aan het ontbijt en herinnerde ik mij de havermoutpap die ik eens 's morgens om zeven uur in Schotland kreeg voorgezet. P. zegt dat ik moet ophouden met mijn misselijke verhalen. Om mij af te leiden begint hij een gesprek over de romantiek, waarop wij bij de preromantiek terecht komen, ik aan wellustige maaltijden van libertijnen moet denken en P. verzoek mij verder in eenzaamheid te laten lijden.
Toen ik wat lag te doezelen moest ik aan Groningen denken. Niet dat die stad mij zo dierbaar is, maar ik heb er eens gegeten. Over kwaliteit en gevolgen van het maal zal ik het niet hebben, wel over het gezelschap aan het belendende tafeltje. Een jongen, waarschijnlijk student, met haren die in even lange tijd niet gewassen zijn als zijn trui. En een echtpaar, zijn ouders. Ze bekijken de kaart, vinden het prijzig, maar de jongen zegt: ‘Ach kom, jullie zijn niet iedere dag hier.’ De vader constateert tevreden dat er behalve grill-specialiteiten ook een schotel ‘aardappelen, groenten, vlees en jus’ te krijgen is. Tegen zijn zoon: ‘Eet je altijd hier?’
Zoon: ‘Nee pa, anders eet ik in de mensa. Dat is veel goedkoper, zeker wanneer ik met een meisje uitga.’
Vader: ‘Is het eten daar goed?’
Zoon: ‘Prima, je kan er net zoveel krijgen als je wilt. Wanneer je laat bent, komen ze zelfs overgebleven soep en pudding ronddelen tot het op is.’
Vader: ‘Waarom zijn wij daar niet gaan eten?’ Zoon: ‘Hè, pa, dat zou toch geen gezicht zijn, jij tussen allemaal studenten. Er komen wel eens oude mannetjes, maar dat zijn heel bijzondere, lange grijze haren en zo. Interessante mannetjes.’
Ma: ‘En als pa nu eens een ribfluwelen pak kocht?’
Zoon: ‘Ja, dan zou hij niet zo opvallen. Dat zou kunnen.’
Ma: ‘Pa, koop dan een ribfluwelen pak. Dan gaan we de volgende keer naar die mensa.’ Zoon: ‘Ja pa, dat moet je doen.’
Pa zegt niets en giet bedachtzaam jus over zijn aardappels.
Ik heb je deze brief niet willen versturen voordat mijn ingewanden weer wat positiever tegenover het leven stonden. De wanhoop heeft mij verlaten, maar nu word ik weer geconfronteerd met mensen die in wanhoop hun haren uit hun hoofd trekken. Dat is nog eens iets anders dan kotsen! In Périgueux heb ik een prent gekocht van ‘den naïven kluchtspeler Brunet’ (citaat uit Reichardt's Brieven uit Parys) die in wanhoop ongeveer een kwart van zijn haar uit zijn hoofd trekt. Was dit een Franse mode in het begin van de vorige eeuw? Reichardt heeft het in zijn curieuze brieven over een koetsier die hem ‘een toneel van diep gekrenkte eerzucht gaf, het welk my nog doet rillen. Zich op geene mogelyke wyze op zyne party kunnende wreken, sloeg hy verscheiden maaien zyne woedende handen in zyne schoone dikke bruine haaren, en wierp er geheele handenvol van in onzen open wagen.’ Wanneer ik zo wanhoop zou uiten, was mijn hoofd al lang in een biljartbal veranderd.
De eerste bos haren zou ik gedeponeerd hebben bij de Unesco aan de place de Fontenoy, een instelling die meer wegheeft van een papierfabriek dan van een cultureel wereldcentrum. Onlangs wilde ik iets over de bezigheden van de organisatie in Azië en Afrika we-