Maatstaf. Jaargang 23
(1975)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
J.M.A. Biesheuvel GedichtenVaren op gegist bestekVoor Rudy Kousbroek Een zeilschip ploegt zich door donk're nacht
God!, zal het ooit een veil'ge haven halen?
Hoog in het want zitten twee man op wacht
Die kotsend voor 't schudden in de mast betalen
Met gefronst voorhoofd wordt de man aan 't roer
Steeds onder kille groen-blauwe golven bedolven
Hij zet zich schrap, denkt aan z'n vrouw, z'n moer
Is naar haar ooit nog een weg door de golven?
Drie dagen storm, de bazaan en de kluiver gebroken
De stuurman midscheeps, kapot in zijn roef
Drie nachten vol angst, van licht en zeekrijt verstoken
Eenmaal per etmaal een goorwitte zeemeeuw te loef
Die smerig krijst van rampen, kou of verzuipen
Pas wegvliegt als in 't want weer iets mis is gegaan
De zeilen geflard, 't tuig verward, katrollen die van nattigheid piepen en druipen
Soms door de wolken een melkwitte en erbarm'loze maan
Beneden in 't ruim de kostbare vaten en balen
De reder heeft op een veil'ge thuiskomst daarvan
Een oneindig veel hogere preem' moeten betalen
Dan voor 't welzijn van 't hoofd van de moedigste man
Aan boord van 't ellendig en vermaledijde schip
Van Rio naar de thuishaven al weken op weg
De kapitein ijsbeert, struik'lend als gaand op een wip
Vloekt, zich klampend aan 't want, over de oeverlooz' pech
| |
[pagina 10]
| |
Die in golven van tranen, wee' en kommernis
Juist deze reis over 't schip worden uitgegoten
De tegenslag, pijn, angst, storm en rottenis
Hebben hier de moed van menige borst al gebroken
De voorplecht stijgt achter de voorfok ten hemel
Terwijl de poepGa naar eind1 met wapperend apieGa naar eind2 wegvalt in diepte
Van schuim en dood, peilloos duister, zodat als een wezel
De scheepshond jankend wegkruipt, gisteren zelfs piepte
Wat duikt ze dan weer en begraaft zich tot aan de middelste mast
Zodat PoseidonGa naar eind3 niet weet of ze zinkt of nog zeilt
Het schip dat met haar houten lijf op het water, of ijzeren bast
Het breekpunt der wanhoop bij 'r mannen heeft gepeild
Dan plots!... valt de storm, een weenende rust is daar
Als de wacht roept door de morgenstilte op de baren
(wind weg, golven nog niet tot bedaren)
‘Ik zie de haven, niet ver van hier, dus weg is 't gevaar
We hebben genoeg in het gatGa naar eind4 op de kaart gevaren!’
Vanaf de kust zien we ze naad'ren met matige gang
Kom moedertje, nu niet meer bedroefd, nu niet meer getreurd
Bekende stoppels voel je haast op je voorhoofd en wang
Godlof!, 't lijkt nu of er helemaal nooit iéts is gebeurd!
| |
Dolce vitaAan de nagedachtenis van mijn vriend Wilfred Smit
i
Als ik maar haar bedriegen kan
voel ik me pas een echte man
haar te jennen, haar te plagen
overal, altijd zoveel ik kan
dat lijkt de zin, het doel van mijn leven te zijn
alleen ikzelf ken mijn eigen, schier ondraaglijke lust en pijn
| |
[pagina 11]
| |
ii
stap ik bij een hoer naar binnen
begint meteen mijn lul als kat te spinnen
ben het smerigste van plan
wil slechts ongeluk gewinnen
iii
liggen we eindelijk in het grijze nest
glijdt mijn buik in double breasted vest
juist over haar duivelse dijen
jammer ik: verdomme, krijg de pest
iv
met een gezicht verwrongen van pijn
hangt buiten voor de ruiten mijn irma als duinkonijn
schoft roept ze, mag je mij bedriegen?
kan ik dan nooit rustig zijn?
v
‘Schat ik heb het niet met opzet gedaan,’
roep ik, ‘het is mijn angst, mijn waan
dat ik van mijn leven zoveel neuken moet
ook nu heb ik het onbewust weer gedaan,
vi
zoals een hond snuffelt aan een anders reetje
zo ren ik bij een hoer naar binnen weetje
het is me tevens wel als ik jou maar bedriegen kan
je hebt het me verboden en niet zoon beetje,
vii
je hebt me eigenlijk niets verboden behalve dat
je hangt een beetje op de tocht buiten de ruiten, en in de kou wat?
kom toch binnen, ik smeek en bid het je
en trek dan bij mij de broek weerom over buik en gat!’
viii
‘Nee!, dit is de laatste keer,’ roept irma, mijn geluk,
‘dit is de duizend eenste keer en ik ben stuk
ik wil jou nu niet meer vergeven
leef jij maar, lees, wandel, slaap, praat, studeer en ruk
| |
[pagina 12]
| |
ix
maar niet meer over mijn onschuldig lijf
voor het laatst hang je nu op een ellendig wijf
ik ga jullie beiden verdoemen
altijd heb ik meelij gehad, dat is buiten kijf
x
Of je een kind was heb ik je altijd de hand boven het hoofd gehouden
ik hang hier voor het raam en buiten. Het is koud en ik schaam me
is dat is dat mijn koning?
je bent de grootste smeerlap die ik ooit heb gekend
xi
nu gaan jullie er beiden aan
ik kan het niet langer verduren
mijn plannen met jou zijn van de baan
ik leg jullie in de luren!’
xii
‘Nee nee!’, schreeuwen de hoer en ik
vanaf het geopende bed
zij met mijn hand om mijn pik
en ik als jurist, ook in bed, in mijn hoofd de Nederlandse wet
xiii
Alles heb ik van mijn leven fout gedaan
niemand heb ik ooit een glimlach aangedaan
xiv
walgen deed ik van iedereen en haten
ik heb een verschrikkelijk leven gehad
als ik een schaap in de wei hoorde klagend blaten
een kind huilend jammeren, was het omdat ik jou niet heb liefgehad
xv
op een manier zoals het eigenlijk hoort.
Zogenaamd om contact met het volk te zoeken
gebruik ik mijn buik en mijn lul als een boor
om geluk, geld, zinnen en vergetelheid te zoeken
xvi
Ach had je mij maar nooit iets verboden
dan was er nooit iets fout gegaan!
‘Ik kom niet binnen,’ roept irma vol verstand en eigen geboden,
‘voltooien jullie zelf nu je eigen baan
| |
[pagina 13]
| |
xvii
ik heb er niets meer mee te maken
en wil eindelijk mijn (vroeger onze) katten en hond gerust onder ogen komen
zonder dat alleen al het malen van hun kaken
er bij het eten de oorzaak van is dat walging in mijn ziel komt wonen:
xviii
wat doet Karel, wat voert hij nu weer uit?
spreekt hij met een vriend of ligt hij weer zoon wijf te neuken?
met zijn hart, zijn nieren, zijn borst en zijn spuit?
terwijl ik uien snijd in de ke-keuken?
xix
van ons zogenaamd gezellige huis
waar ik tussen Karels prenten, meubels en kasten,
die tiefuslijder, die schoft, die ellendige luis
van 'smorgens tot 'savonds draag mijn gewone huisvrouwenlasten
xx
en dat ik ook nog moet afstuderen
daaraan heb jij nooit gedacht
dat ik vaak zo veel heb moeten ontberen
dat ik altijd, altijd en immer heb gewacht
xxi
op het moment dat jij tot jezelf zou komen
Het is waanzin wat ik zolang heb gedaan
veel teveel heb ik voor de donder geduld
wij kunnen zo niet, mijn lieve vriend, verder gaan
xxii
voor eens en voor al is het nu afgelopen
altijd heb ik in gedachten bij de hoeren voor het raam gehangen
en altijd waren die vieze, smerig ogende lappen gordijnen dicht
vies ventje!, goedkoop wijf!, doch nu zijn ze open..’
xxiii
‘Verdoem ons niet,’ krijten de hoer en ik,
‘wij zullen vanaf vandaag ons leven veranderen
in de onderbroek zit reeds weer mijn pik
alleen jij telt nog, niet meer de anderen!’
| |
[pagina 14]
| |
xxiv
helaas, helaas ons berouw komt te laat
ijzeren blinden sluiten zich voor de ramen
terwijl irma giechelend hemelwaarts gaat
mompel ik ‘Gods Jesus Kristus Heilige Geest en Amen’
xxv
De deur gaat ook al niet meer open
voor ons valt er nu niets meer te hopen.
Kreunend baart de hoer een vibrator,
Een doosje condooms, een potje glijzalf,
prikkelend ondergoed, swingende lang-
speelplaten, 12 klokjes van het dashboard
van een speedboot, een hemelbed vol
kussens, een dubbeldaks ijskast met
afstandsbesturing, schoenen met hoge
hakken, een luxe autostuur, glanzen-
de wieldoppen, 40 nummers van avenue, nylons met draad, een
peniskoker, drie flessen liqueur,
een sportwagen en een aangename
vacantie in intieme priveesfeer naar
de Scychellen met air france koffer-
tjes.
xxvi
dat kan natuurlijk nooit allemaal in dit kleine kamertje
nu zo dicht als een pot
dicht geplet, vast gedrukt door al die dingen
stikken de hoer en ik stervend met op mijn kop
onder andere een zeer scherp hamertje
xxvii
met hardere punt dan Trotzky
ooit op zijn kop heeft gevoeld,
het laatste wat ik zie is een gewoon,
- met drie blaadjes maar en zeer alledaags
groen en grappig - klavertje
xxviii
(op een rood fluwelen ondergrond, om voor het laatst grappig te doen
mompel ik nog rood en groen is boerenfatsoen)
en zo stijg ik na Háár op naar een wrekende god
|
|