| |
| |
| |
[Nummer 7]
Koen Koch Over de oorlog en de staat
Als men wil weten, hoe een stukje ijzer vervormd wordt door een klap met een bankhamer, dan plaatst men het proefmateriaal in een bankschroef. Vervolgens voert men net zo lang proeven uit tot men voldoende gegevens heeft verzameld om tot een relevante conclusie te komen. Natuurwetenschappen zijn in principe dus eenvoudiger dan sociale wetenschappen. Mensen en al die organisaties, via welke mensen met het oog op elkaars welzijn en geluk andere mensen onderdrukken en de dood injagen - zoals daar zijn het leger, de politieke partij en de staat - zijn immers niet vast te zetten in een bankschroef of op een speld te prikken, als waren het zeldzame specimina van een giftige vlindersoort, die wetenschappelijke beschrijving behoeft. Het gaat daarentegen om voortdurend bewegende en veranderende levende wezens dan wel om voortgaande historische processen, waarbij een onmenselijk groot aantal factoren een rol speelt en waarbij het leggen van oorzakelijke verbanden extra moeilijk is, omdat wat eens ‘gevolg’ scheen in een later stadium als ‘oorzaak’ optreedt alsof het ging om een geleerd spelletje haasje-over. ‘Alles hangt met alles samen’ is in dit verband een favoriete uitspraak van beoefenaren van sociale wetenschappen, die tegelijk op enig inzicht als op nog veel groter onvermogen tot verklaring en beïnvloeding wijst.
De ingewikkeldheid van sociale verschijnselen maakt het - om alleen maar dit te noemen - noodzakelijk, dat beoefenaren van sociale wetenschappen een nauwkeurigheid van denken en uitdrukken tentoonspreiden, die nog veel groter is dan die welke door de zogenaamde ‘exacte’ natuurwetenschappen wordt vereist. Deze nauwkeurigheid wordt bij lange na niet bereikt. De natuurwetenschappen zijn de sociale dan ook hopeloos ver vooruit - met alle kwalijke gevolgen van dien: elke tweedejaarsstudent natuurkunde kan een atoombom in elkaar knutselen, niemand is er tot nu toe in geslaagd een oplossing te vinden voor het probleem van oorlog en vrede.
Het verklaren van het oorlogsverschijnsel, als eerste stap tot uitbanning ervan, is niet het enige doel van Herman de Lange in zijn boek ‘Het moderne oorlogssysteem en de vrede’. Hij wil een theorie naar voren brengen over de samenhangende historische ontwikkeling van de oorlog, de staat en de maatschappij. Dat is niet niks en het is dan ook jammer, dat het De Lange aan opgemelde nauwkeurigheid schort. Het is immers niet voldoende, wanneer men zelf een inzicht in deze ingewikkelde processen heeft verworven. Het gaat er om, dat inzicht in duidelijke vorm aan de lezer over te dragen. De Lange slaagt daarin niet. Te vaak wordt steeds een andere factor als ‘de fundamentele’ of ‘de belangrijkste’ aangeduid zonder dat benadrukt én verklaard wordt, dat in de loop der tijd factoren in belangrijkheid veranderen. Eén voorbeeld uit vele: op pagina 9 mogen we eerst vernemen, dat oorlog veroorzaakt wordt door het karakter van de staat (‘de nationale staten zijn oorlogsstaten’). In de volgende zin is te lezen: ‘De nationale staat heeft zijn ontstaan te danken
| |
| |
aan de oorlogvoering’. Beide beweringen zijn misschien niet onjuist, maar zo achter elkaar geplaatst zonder enige verwijzing naar tussenliggende processen, brengen zij de lezer danig in verwarring: kan iets zijn eigen oorzaak in het leven roepen, kan de almachtige God een steen vervaardigen die hij niet zelf kan optillen? Deze verwarring is des te meer te betreuren, omdat de door De Lange aan een achterneef van professor Lupardi, de heer Modelsky, ontleende theorie best een duidelijke uiteenzetting waard is.
Vatten we deze theorie eerst kort samen. Oorlog dan, het bedrijven van collectief geweld, werd aanvankelijk gehanteerd als middel ter beslechting van conflicten over schaarse middelen (grondgebied, grondstoffen etc.) tussen groepen mensen. Ten einde de oorlog zo efficiënt mogelijk te voeren gingen deze groepen zich geleidelijk aan in staten organiseren. Deze staten versterkten zich vervolgens voortdurend met het oog op of onder het mom van oorlogsvoorbereiding en oorlogvoering; de maatschappelijke ontwikkeling werd met het zelfde doel onder controle van de staat gebracht. De staat werd een oorlogsstaat, de maatschappij een oorlogsmaatschappij, waarvan alle krachten voor de oorlogvoering werden gemobiliseerd, zodat de oorlog steeds massaler en gruwelijker vormen ging aannemen. Werd oorlog dus eerst veroorzaakt door het bestaan van belangentegenstellingen en riep de oorlogvoering en de oorlogsvoorbereiding de staat in leven, langzamerhand werd oorlog meer en meer een middel, dat de staat hanteerde om zich zelf te versterken en de maatschappelijke ontwikkeling te controleren. Het bestaan van belangenconflicten als oorzaak van oorlog (verschil tussen arm en rijk, pogingen om de werkingssfeer van het kapitalisme tegen aanvallen te beschermen) raakt in deze opvatting steeds meer op de achtergrond. Kort gezegd komt het hier op neer: was de staat eerst het product van de oorlog, in de loop der tijd wordt de oorlog meer en meer het product van het karakter en de behoeften van de staat - als het niet om kwesties van leven en dood ging zou men dit hele proces als een grappig voorbeeld van het opgemelde haasje-over van ‘oorzaak’ en ‘gevolg’ kunnen aanduiden.
De Lange plaatst zich met deze opvatting in een even oude als populaire traditie van denken over oorlog en vrede. Wie kent immers niet de opvatting, die oorlog beschouwt als het middel bij uitstek om de aandacht van de binnenlandse moeilijkheden en tegenstellingen af te leiden, om de vaderlandsliefde aan te wakkeren en om het volk tot een eenheid te smeden, die onvoorwaardelijk de leiders gehoorzaamt.
De 18de- en 19de-eeuwse liberalen beschouwden de oorlog als hét middel van despoten en monarchen om zich met behulp van belastingheffing en vrijheidsbeperking ten koste van de burgerij te handhaven en verwachtten van de invoering van de democratie het verdwijnen van oorlog. En om tenslotte een heel specifiek voorbeeld van deze denkwijze te geven: zekere John Flynn meende, dat Roosevelt de deelname van de Verenigde Staten aan de tweede wereldoorlog probeerde te gebruiken als dekmantel voor zijn pogingen om de New Deal wetgeving verder uit te bouwen. Zo gek kan je iets niet bedenken, of een ander is je toch al weer voor geweest.
Deze aanpak van De Lange (oorlog wordt in laatste instantie veroorzaakt door het karakter en de behoeften van de staat) roept overigens tal van vragen op. Ik noem er een paar: kunnen staten, zoals wij die kennen, niet zonder oorlog bestaan; moeten staten om vrede te bereiken zonder meer verdwijnen of is het voldoende, dat bepaalde kenmerken ervan gewijzigd worden; welke vorm van politieke organisatie zou de staat eventueel moeten vervangen; welke functies vervult de staat naast die van oorlogvoering en oorlogsvoorbereiding in de maatschappij; hoe zouden staten kunnen verdwijnen; hoe kan de onheilspellende ontwikkeling van de staat in een rooskleuriger richting worden omgebogen; en
| |
| |
- misschien wel de belangrijkste van alle - wat is die staat voor een mysterieuze organisatie en wie zijn eigenlijk die sinistere bestuurders van de staat, die louter ter versterking van de eigen positie en ter meerdere glorie van zich zelf ontelbare medemensen tot slachtoffers van de oorlog maken?
Het antwoord op deze vragen is niet alleen van belang in verband met het oorlogsverschijnsel. Steeds meer immers wordt de staat als politieke organisatie ter discussie gesteld. Zo bepleiten sommigen het opgaan van de ‘verouderde’ nationale staten in grotere gehelen, anderen daarentegen zien meer heil in het opbreken van de staat in kleinere eenheden en weer anderen wijzen op de verontrustende tegenstelling tussen de snelle groei van omvang, macht en vernietigingscapaciteit van het staatsapparaat, - een groei, die ten koste gaat van de invloed en de zelfstandigheid van de burgers - enerzijds en het groeiende onvermogen van de staat anderzijds om bepaalde problemen tot een oplossing te brengen. En dat zijn dan zulke brandende kwesties als het controleren van het gedrag van multinationale ondernemingen, het bestrijden van de structurele werkeloosheid en het verkleinen van de kloof tussen arme en rijke landen - om maar eens een paar dwarsstraten op te noemen.
De Lange stelt opgemelde vragen nauwelijks aan de orde en voorzover hij er wel aandacht aan besteedt, zijn zijn antwoorden ontoereikend. De waarde van zijn boek neemt daardoor sterk af en dit te meer, omdat dit juist de hamvragen zijn, de vragen, die rechtstreeks te maken hebben met kwesties van beleid, met het ontdekken van mogelijkheden om oorlog uit te bannen door het karakter van de staat te veranderen. En wanneer De Lange aan het eind van zijn boek suggesties voor een vredespolitiek doet, is hij dan ook niet in staat aan te sluiten bij zijn analyse van het oorlogsverschijnsel, waarin de staat als de grote boosdoener fungeert.
Hiermee vertoont hij een treffende overeen- | |
| |
komst met zijn collega Hylke Tromp. Tromp immers schreef een boek voor arbeiders, waarin hij uitlegde, dat de bewapeningspolitiek mede veroorzaakt wordt door de houding van allerlei belangengroepen, waaronder de vakbeweging (‘Bewapening in het belang van een hoog welvaartsniveau en de werkgelegenheid’). Vervolgens liet hij na om zijn lezerspubliek op te roepen om te weigeren nog langer in de bewapeningsindustrie te werken. In plaats daarvan verzon hij een rammelend verhaal over internationale afhankelijkheden en de voordelen van internationale integratie. En zo completeert De Lange zijn analyses van het oorlogsverschijnsel niet met een stel aanbevelingen om de verdere groei van de ‘oorlogsstaat’ in te dammen.
Beide auteurs aarzelen kennelijk de betrekkelijk revolutionaire en weinig populaire consequenties voor de politieke praktijk uit hun wetenschappelijke analyses te trekken. Ook is het natuurlijk mogelijk dat deze opvallende kloof tussen analyse en beleidsaanbevelingen terug te voeren is op de ontoereikendheid van de analyse zelf. Deze kan immers zo zeer tekort schieten, dat er met geen mogelijkheid adviezen voor de politieke praktijk uit af te leiden zijn. De lezer moet dan tenslotte toch weer met een aantal schoorvoetende vaagheden over ‘sociale verdediging en cognitieve revoluties’ het bos in gestuurd worden.
Laten we deze laatste mogelijkheid wat nauwkeuriger onderzoeken. Wat zijn precies de opvattingen, die De Lange heeft over het proces van staatsvorming, dat volgens hem aan de basis van het huidige oorlogsstelsel ligt?
Wat onmiddellijk in het oog springt, is dat De Lange zeer generaliserend en zeer abstract te werk gaat. Hij praat over ‘de’ staat, ‘de’ maatschappij en ‘de’ oorlog zonder zich rekenschap te geven van de enorme verschillen, die er bestaan tussen de concrete staten in macht, in politiek systeem, in economische organisatie en in maatschappelijke structuur. Alle 150 nationale staten worden over één kam geschoren, kapitalistisch, communistisch, arm, rijk, fascis- | |
| |
tisch, democratisch, het doet er niet toe, ‘moderne staten zijn oorlogsstaten en moderne maatschappijen zijn oorlogsmaatschappijen’. Het is op voorhand duidelijk, dat een theorie over de ontwikkeling van staten, die deze verschillen niet in acht neemt wel tekort moet schieten. ‘De’ staat wordt op deze manier een mysterieuze, ongrijpbare eenheid, die - losgemaakt uit zijn maatschappelijke context - boven de maatschappij zweeft en die door zijn overmacht aan geweldsmiddelen de ontwikkeling van diezelfde maatschappij controleert. Ongeacht de enorme verschillen in maatschappelijke structuren stuwt ‘de’ staat elke maatschappij in dezelfde richting: die van oorlogvoering en oorlogsvoorbereiding. De Lange licht de staat uit zijn maatschappelijke voegen en hij heeft er geen oog voor hoe zeer de specifieke vorm en de specifieke politiek van elke staat afzonderlijk voortkomt uit specifieke maatschappelijke omstandigheden en machtsverhoudingen.
Deze ontoereikende behandeling van de relatie tussen staat en maatschappij vloeit rechtstreeks voort uit De Lange's staatsopvatting. Volgens hem is de eerste en belangrijkste functie van de staat de zorg voor de externe veiligheid, voor de bescherming van de maatschappij tegen aanvallen van buiten af. De staat is als het ware met de rug naar de eigen maatschappij toegekeerd, de hoedanigheden van die maatschappij zelf zijn hierdoor nauwelijks van belang voor en van invloed op het karakter van de staat. De staat wordt op deze manier inderdaad iets, dat buiten en boven de maatschappij zweeft, dat steeds en overal hetzelfde oorlogszuchtige karakter heeft en dat door zijn overwicht aan geweldsmiddelen, voortvloeiende uit zijn defensiefunctie, elke maatschappij naar zijn eigen oorlogszuchtige beeld kan herscheppen.
Naast al het andere is het fundamentele fatalisme het meest kenmerkende van deze opvatting. Op geen enkele wijze is het mogelijk vanuit de maatschappij - en vanwaar uit zou men anders moeten opereren - invloed op de staat uit te oefenen. Verschillen en veranderingen in de maatschappelijke structuur schijnen immers op geen enkele wijze het oorlogszuchtige karakter van de staat te beïnvloeden; het omgekeerde is juist het geval; ‘de’ staat maakt van iedere maatschappij - hoe verschillend aanvankelijk ook - een oorlogsmaatschappij. Deze opvatting verschaft dus geen enkel aangrijpingspunt voor politieke activiteit vanuit de maatschappij om het oorlogszuchtige karakter van de staat te wijzigen. Het is bij gevolg uitgesloten om aan deze opvatting beleidsadviezen voor een vredespolitiek te ontlenen. De Lange is dus wel gedwongen met suggesties voor een vredespolitiek op de proppen te komen, die met zijn analyse van het oorlogsverschijnsel en het proces van staatsvorming niets van doen hebben.
De voornaamste oorzaak van het tekortschieten van De Lange's aanpak ligt - zoals uit het bovenstaande duidelijk mag zijn geworden - in het feit, dat De Lange het ontstaan van de staat in de eerste plaats verbindt met behoeften, die buiten de maatschappij zelf liggen: de eerste en belangrijkste functie van de staat is volgens hem de zorg voor de externe veiligheid. Deze opvatting geeft niet alleen geen zicht op de relatie tussen de maatschappelijke ontwikkeling en de vorm van de staat, maar is ook historisch onjuist.
In de vroege middeleeuwen betroffen de eerste aanzetten van datgene, wat later het staatsapparaat zou worden, zoals wij dat nu kennen, immers niet de zorg voor de externe veiligheid. Het ging steeds om voorzieningen, die ten doel hadden om de interne rust - als voorwaarde voor enige economische activiteit - te waarborgen en om conflicten tussen de leden van de samenleving op vreedzame wijze via gerechtshoven te beslechten. Pas veel later, toen deze langzaam uitdijende eilanden van interne rust en eenvormige jurisdictie elkaar gingen raken, ontstonden er tussen deze kernen contacten, die in sommige gevallen de behoefte aan een verdedigingsapparaat in het leven riepen. Nog zeer lang echter behielden
| |
| |
deze ‘externe’ voorzieningen een incidenteel karakter, terwijl van het begin af aan de interne staatsfuncties - hoe primitief aanvankelijk ook - een permanent karakter droegen.
De staat is dan ook in de eerste plaats op te vatten als een reactie op interne behoeften van de maatschappij. Men kan de staat beschouwen als een geheel van instellingen, dat voortkomt uit de noodzaak om conflicten tussen leden van de samenleving te beslechten of in ieder geval te reguleren. De belangrijkste bron van deze conflicten wordt gevormd door de manier, waarop het economische leven is georganiseerd: de kapitalistische productiewijze kent de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat, het feodalisme die tussen landheer en horige.
Kortom, elke productiewijze brengt zijn eigen tegenstellingen en conflicten voort en het is de taak van de staat om die conflicten binnen zekere grenzen te houden, zodat het productieproces voortgang kan vinden. In het karakter, de vorm en het beleid van een staat weerspiegelen zich dan ook de specifieke maatschappelijke omstandigheden, die op hun beurt weer terug zijn te voeren op een bepaalde productiewijze. De relatie tussen staat en maatschappij is met andere woorden omgekeerd aan die, welke De Lange suggereert. Hoe moeten we ons nu het proces van ontstaan en ontwikkeling van de staat voorstellen? Om aan zijn belangrijkste functie - het reguleren en beslechten van conflicten, die uit de economische verhoudingen voortvloeien - te kunnen voldoen dient de staat over zekere machtsmiddelen te beschikken. Deze machtsmiddelen kunnen slechts door de leden van de samenleving zelf aan de staat verschaft worden. Nu schept elke productiewijze niet alleen groepen met tegengestelde belangen maar deze groepen verschillen op grond van hun positie in het productieproces ook in macht. De sterkere groepen in de samenleving zijn bereid aan de centrale regulerende instantie, de staat, zekere machtsmiddelen ter beschikking te stellen, omdat zij er van overtuigd zijn, dat de staat in overeenstemming met hun belangen zal handelen, juist omdat zij een krachtige positie in de samenleving innemen. De zwakkere groepen zijn juist wegens hun zwakke positie gedwongen zich neer te leggen bij de beslissingen van de staat. De staat weerspiegelt met andere woorden de machtsverhoudingen binnen de maatschappij en het is dan ook onjuist de staat als een neutrale arbiter in de maatschappelijke strijd te beschouwen.
De groei van de macht van de staat is dus te beschouwen als een tweeledig proces: enerzijds stelt men de staat machtsmiddelen ter beschikking en geeft men bij gevolg een deel van de eigen zelfstandigheid op in de verwachting, dat de staat - aldus van middelen voorzien - een bepaalde kwestie tot volle tevredenheid zal regelen en anderzijds legt men zich noodgedwongen bij de maatregelen van de staat neer, omdat men eenvoudigweg niet over de middelen denkt te beschikken om zich te verzetten. Een houding, die op zich zelf overigens weer de macht van de staat versterkt. Het groeiproces van de staat combineert dus vrijwilligheid en dwang, maar leidt in ieder geval steeds tot vermindering van de zelfstandigheid en tot vergroting van de afhankelijkheid van de staat van alle burgers. Naarmate de economische verhoudingen ingewikkelder worden, naarmate het gaat om meer mensen, naarmate het welvaartsniveau dat nagestreefd wordt, stijgt, nemen de maatschappelijke conflicten toe in aantal en omvang. Met de behoefte aan ingrijpen van de staat groeien de machtsmiddelen, waarover de staat beschikt. De zelfstandigheid en de mogelijkheid van de burgers om invloed op het beleid uit te oefenen nemen in dezelfde mate af, terwijl de afhankelijkheid van de burger van de staat in hetzelfde tempo groeit.
Het einde van dit proces - en almachtige staat en volstrekt machteloze burgers - is nog niet bereikt, maar de macht van de staat - of hij nu democratisch, communistisch of hoe nog anders genoemd wordt, het maakt geen ver- | |
| |
schil - begint al onaardig totalitaire vormen aan te nemen. Stelt U zich maar eens de vraag, welke activiteit U geheel zelfstandig zonder controle, toezicht of subsidie van de staat kunt uitoefenen. De uiterst geringe invloed van de burger op het beleid van de staat is de bekende keerzijde van deze ontwikkeling. De ontwikkeling van de economie, de toename van de bevolking, de wens naar grotere welvaart dragen dus bij tot de groei van de macht van de staat, maar het meest verbijsterende en angstwekkende van deze ontwikkeling is, dat deze groei van de macht van de staat en de parallelle groei van de afhankelijkheid van de burgers door die burgers zélf geheel vrijwillig bevorderd wordt. Iedere groep probeert op zijn beurt iets van de staat los te krijgen; iedere voetbalclub wil een nieuw clubhuis, iedere wijk een nieuwe speelplaats. In ruil voor subsidie geeft men een deel van de eigen zelfstandigheid op, accepteert men afhankelijkheid van en tenslotte controle door de staat. En steeds is de moraal hetzelfde: de staat wordt sterker, de burger zwakker.
Werkelijk iedereen draagt zijn steentje tot dit proces bij. Zelfs groepen, die de omverwerping van deze maatschappij en deze staat in hun vaandel schrijven - zoals de toneelgroep Proloog - zien het als hun belangrijkste taak om subsidie van de staat af te dwingen, om zich van de staat, die ze omver willen werpen, afhankelijk te maken en om zich aldus van elke zelfstandige machtsbasis, vanwaar uit een werkelijke revolutionaire strijd gevoerd kan worden, te beroven. Dat zelfs zogenaamde revolutionairen uit volle overtuiging en met volledige inzet bijdragen aan deze door mij geschetste ontwikkeling van de staat in totalitaire richting, dat stemt me ongelukkig. Een ander pessimistisch stemmende vaststelling moet zijn, dat elke poging tot verzet tegen deze ontwikkeling, geïnspireerd door al het mooie en verhevene wat de mens in zijn beste ogenblikken maar bedenken kan, tot nu toe steeds een averechts effect heeft gehad. Alle grote historische revoluties, die ten doel
| |
| |
hadden de macht van de onderdrukkende staat voorgoed te breken, leidden uiteindelijk tot een vergroting van de onderdrukkings- en vernietigingscapaciteit van de staat. De Franse revolutie introduceerde de guillotine, waarmee tegenstanders van de staat in een tot dan toe ongekend tempo geliquideerd konden worden, en introduceerde tevens het systeem van de burgerlijke stand, een uitvinding, die ten grondslag ligt aan elk systeem van controle op het doen en laten van de burgers door de staat. Over de successen van de Russische revolutie op dit gebied hoef ik hier niet verder uit te weiden.
Niet alleen ‘geslaagde’ revoluties maar ook mislukte pogingen tot verzet dragen bij tot versterking van de staat. Hoe men ook verder over de activiteiten van de Rote Armee Fraktion mag denken, duidelijk is het, dat door hun optreden het Westduitse politie- en justitieapparaat zo zeer uitgebreid, versterkt en verfijnd is, dat de speelruimte voor elke toekomstige politieke activiteit zonder meer sterk verkleind is. En zo hebben de Amsterdamse relletjes van de zestiger jaren geleid tot een zodanige verbetering en versterking van het politieapparaat, dat het verzet van de Nieuwmarktbuurt tegen de metro-aanleg in de afgelopen maanden tot een dramatische futiliteit werd gemaakt.
Er is dus alle reden om pessimistisch te zijn over de richting, waarin de staat zich ontwikkelt, als zelfs openlijk verzet tot versterking en versnelling van deze onheilspellende ontwikkeling leidt. De mogelijkheden om zich te verzetten worden steeds kleiner. Een zeer schamel advies zou kunnen zijn: ‘doe het zelf’, doe geen beroep op hulp van de staat, offer een deel van de eigen welvaart op om zelf iets te financieren. Zo slaat men twee vliegen in één klap: er wordt iets tot stand gebracht, dat buiten de controle van de staat valt én er ontstaat een zelfstandige machtsbasis, vanwaaruit verder geopereerd kan worden. Ook is het van groot belang, dat men zich bij het kiezen van een bepaalde vorm van verzet terdege afvraagt, hoe deze vorm de toekomstige mogelijkheden van verzet zal beïnvloeden.
Zo langzamerhand ben ik een flink eind van het probleem-complex, dat De Lange aan de orde heeft gesteld - de relatie tussen oorlog, staat en maatschappij - verwijderd geraakt. Het zal duidelijk zijn, dat oorlog voor de burgers één van de redenen bij uitstek is om vrijwillig een deel van hun zelfstandigheid op te geven en de macht van de staat te versterken. Maar ik heb evenzeer duidelijk gemaakt, dat de staat ook zonder oorlog te voeren op huiveringwekkende wijze in macht kan toenemen. Het is dan ook onjuist te veronderstellen dat oorlog voortkomt uit het karakter en de behoeften van de staat. Belangentegenstellingen (verschil tussen arm en rijk, de schaarste van grondstoffen etc.) lijken me nog steeds aan de wortels van het oorlogsverschijnsel te liggen. Ongetwijfeld ben ik het met De Lange eens, dat oorlog - door de toegenomen vernietigingscapaciteit (atoomwapens, raketten etc.) - niet langer als een rationeel middel ter beslechting van belangenconflicten beschouwd kan worden. Uit een verandering van de toepasbaarheid van oorlog als middel om iets te bereiken mag echter niet geconcludeerd worden dat de oorzaken van oorlog ook wel veranderd zullen zijn. Tenslotte nog dit: het boek van De Lange bestaat uit twee delen; het eerste deel handelt over de problemen, die hier aan de orde zijn geweest. Het tweede deel bevat een aantal artikelen over de bewapeningswedloop. Deze artikelen doen met belangstelling uitzien naar het boek, dat De Lange nog dit jaar over het verschijnsel van de bewapeningswedloop zal publiceren.
Herman de Lange, Het moderne oorlogssysteem en de vrede. H. Nelissen, Bloemendaal, 1975.
|
|