| |
| |
| |
F.B. Hotz Dood weermiddel
I
In m'n werkkamer beëindigde ik juist een brief voor Hoogheemraadschap. Daarna nam ik een los blad om nogmaals de kosten te berekenen voor werkzaamheden aan een beer in de gracht. Hoewel de blinden half gesloten waren zweette ik in m'n overhemd, waarvan ik de mouwen had opgerold. Toen riep mijn vrouw. Ik haat dat woord ‘mijn’ en gebruik het zo weinig mogelijk. Het legt zo de nadruk op onlosmakelijk bezit. Ik vind het een weinig decente zegswijze, al kan je in dit verband moeilijk van ‘een’ vrouw spreken. Mijn mannen lossen dat eenvoudig op: die spreken, zodra ze getrouwd zijn, van ‘moeder de vrouw’. Dat is zo gek nog niet; het geeft afstand. ‘Mijn’ is tegelijk zo erg dichtbij en mannetjesdierachtig hebberig. Ik wil niets hebben, ik wil iets doen. ‘Er een vrouw op na houden’ - zoals m'n gelijken zeggen - dat klinkt al iets beter, iets illusielozer. Oók wel hanerig, maar niet langer trots op bezit: eerder trots op de afstand.
Mijn vrouw riep dus. En omdat ik niet direct antwoordde kwam ze naar boven, vergat weer te kloppen en stond al in m'n kamer terwijl ik juist de onderste knoop van m'n werktuniek dicht maakte. Ik vond dat vervelend.
‘Heb je nou tóch in je overhemd gezeten bij dat open raam?’ vroeg ze met de verongelijkte wenkbrauwen die intussen al bijna permanent waren geworden. Zonder m'n antwoord af te wachten sloeg ze een blik op m'n werk.
Ik haat dat. Ik voel me dan een kleur krijgen. Het komt omdat al ons werken misschien spelen is, - zolang je er genoegen aan beleeft. Vrouwen spelen nooit. Die werken pas echt: met strakke gezichten en zuchten. Ik hoopte dat ze de ontwerpschetsjes niet gezien had die ik onder m'n berekening door had zitten krabbelen.
‘Ben je nóg steeds aan die brief bezig?’ vroeg ze zonder interesse, eerder geprikkeld, of zelfs beledigd. Er klonk in door: voor mij heb je zoveel tijd niet.
‘Ja,’ zei ik zonder mimiek of toon.
‘Hè wat een misselijk antwoord,’ zei ze, terwijl ze met een ruk m'n kamer verliet.
‘Moet ik dan nee zeggen,’ mompelde ik, hoewel ik wist dat dit haar wenkbrauwen voor de rest van de dag op storm zou zetten, en afzwakkend riep ik er nog achteraan: ‘waarvoor kwam je nou boven?’
Ze draaide zich op de trap om, dat wil zeggen alleen haar hoofd met de van ergernis te kleine pupillen, en ze zei dat er thee klaar stond maar dat ze daar al geen zin meer in had. Ze leek een kip met die helgele ogen en die gedraaide hals.
Natuurlijk suste ik met een grapje. We dronken thee in de kleine tuin onder de dijk. Nu en dan groetten we een boer of boerin. Goeie middag samen. Weer zoiets hinderlijks: dat woord samen. Hoelang ‘samen’, twintig jaar, of vijftig? Grote God. En ook in het hiernamaals van de dorpsdominee? En hoezo ‘samen’?
‘Wat waren dat voor een tekeningetjes op je kladpapier?’ vroeg m'n vrouw, misschien in een goedige poging een gesprek te beginnen. ‘Tekeningetjes?’ vroeg ik zo verstrooid mogelijk.
‘Ja, tekeningetjes,’ zei ze, alweer geërgerd. ‘O, die ontwerpjes bedoel je?’ zei ik op laffe toon, om tijd te winnen.
‘Nou ontwerpjes dan! Jesis!’ zei m'n vrouw. Ik deed alsof ik die laatste aanroeping niet gehoord had en zei opnieuw zoetsappig (want ik haat herrie): ‘O dat? Een paar ontwerpjes voor van Lent.’
Ik zag aan haar ogen, die op meesterlijke wijze desinteresse uitbeeldden en tevens sluiting van
| |
| |
het onderwerp, dat ze me niet geloofde. Ze wìst alweer dat ik met m'n liefhebberij bezig was geweest en dat hinderde haar bizonder. Toch was het óók m'n werk; maar het was nog niet aan de orde, daar had ze gelijk aan. Ze stond op om de kopjes naar de keuken te brengen maar ik hield haar kregel bij een koude bovenarm. Ga zitten, zei ik kwaad. Ze gehoorzaamde zó verbaasd, dat ze me voor het eerst die middag even werkelijk aankeek. De pupillen waren wat groter - ondanks scherp strijklicht van de lage zon over de dijk - en staarden niet achter me, zoals meestal het laatste jaar.
‘Het zijn ontwerpen voor een noodzakelijk geachte vergroting van Post 7’ zei ik luid en zakelijk. ‘Het is op verzoek van de directeur van de dienst en het moet naar van Lent, en trouwens ook naar Waterstaat.’
‘Ik vind het best hoor,’ zei ze en er klonk - echte - bedroefdheid in haar hese stem. Ze wist dat ik vooralsnog loog, hoe overtuigend ik ook dacht te hebben gesproken. Ze wist veel te veel van m'n werk; m'n eigen schuld, ik had haar in het begin te veel verteld. Vrouwen willen dan ‘alles’ van je weten, en je kletst maar, wee en lam, en ze hangt aan je lip. Nú begreep ze dat ik die ontwerpjes maakte zoals een ander konijnenhokken zaagt, al hoopte ik dat men er in de toekomst wat mee zou kunnen - en willen - doen.
Nadat ik gezegd had dat ik nog wat ging studeren, begaf ik me bevrijd naar boven. Ik herlas een brochure, een pleidooi voor gemetselde reduits. En ook dat - ze had altijd gelijk - had maar zijdelings met m'n werk uit te staan. Ook schetste ik nog voor een meer nabije toekomst een loods in post 7.
Een ‘Mededeling’ van de Inspecteur Generaal, die wel degelijk doorgenomen móést worden, wekte zoals altijd ergernis. Die ouwe verraaier, gewoon gehandhaafd door Oranje i en ii, hoewel hij met de keizer van het revolutiegepeupel om Amsterdam geslenterd had! Ik hoopte in ieder geval voorlopig verschoond te blijven van een diner met m'n vrouw bij die grootvorst. Kwam die uitnodiging nu, met m'n vrouw in zo'n bui, dan nam ik nog liever ontslag uit de dienst. Dan begon ik een tabakswinkeltje. Ik zag de hangbuik van de baron voor me, een echte romp uit de zo verlichte eeuw: beginnende tussen z'n knieën en eindigend bij z'n boord. Vroeger of later zou hij m'n ontwerpen prijzen - in m'n gezicht, over een zilveren couvert - en daarna in de marge noteren: ‘onuitvoerbaar’ of ‘weinig zin’ of alleen maar: ‘?’. En dan die roze kop en artistieke grijze lokken; net een kunstkoper. Zo lang hij niet dood ging zou ik overigens met hem te maken blijven hebben, al was het voornamelijk schriftelijk.
Ik hield van m'n werk (een primitieve zonde in deze tijd), vooral als we buiten in de klei stonden met piket en traceerkoord. Of met m'n laarzen in het water voor een peiling. Wel had ik een afkeer van inspectie en hoog bezoek: het ging dan meer om een gaaf profiel, de coup van beplanting en de netheid van een pad dan om werkelijke vorderingen. Alsof we hoveniers zijn. Ook haatte ik de eindeloze correspondentie; schrijvend was ik trouwens thuis en het gedrentel beneden hinderde me. Als ik het rijtuig hoorde voorrijden waarmee m'n vrouw naar de stad ging, betrapte ik me op een verkneukeld gevoel van bevrijding. Aan gelijkheid en broederschap heb ik nooit geloofd, en vrijheid, hoe weinig valt dat ons ten deel.
Mijn vrouw verveelde zich in het huis aan de dijk, dat was duidelijk, dat máákte ze duidelijk, en op een avond nam ik haar mee (of zij mij) naar een voorstelling in de nieuwe schouwburg. Het Franse stuk - dat vol esprit en aardigheden moet zitten - verveelde míj mateloos. Met dat veelgeroemde esprit is het als met het vele eten bij de baron-inspecteur: je moet een kleine snob zijn om de grootheid ervan te proeven. Ik ga zeker te veel met klei om. Ik vond Tartuffe om van te gapen en deed het ook. Terwijl de stommelende acteurs met
| |
| |
fijn glimlachende publiekverachting hun rijmelarijen zegden, stelde ik in gedachte vast een brief op voor het polderbestuur. Dat mislukte. De mooie toneelvrouwen leidden af, ondanks hun gillerige stemmen.
Op de terugweg waren we beiden stil. M'n vrouw, in haar avondkleed en geurend als een hele barbierswinkel, was onheilspellend bleek. Haar wenkbrauwen, nu dicht bij de neuswortel getrokken, stonden op huilen. Ik kon er niet toe komen te vragen wat er was; dat eeuwige gedonder altijd. Misschien was het wel om m'n gaap.
Bij het uitstappen zag ik al een ongeveegde, half opgedroogde traanstreep over haar wang. Moedig gedragen leed zeker!
Eenmaal in huis kreeg ik natuurlijk spijt van m'n ‘hardheid’, die me nu even gemakkelijk verweten werd als in andere gevallen m'n te grote meegaandheid - met anderen. Was het nu een vreugdetraan geweest in het rijtuig of niet? Ze vertelde onaangedaan dat ze zwanger was. Van van Lent zeker, dacht ik. Pas daarna schrok ik. We zouden een kind hebben; misschien was dat het beste. Zo denkt men dan. Als mijn zoon (‘mijn’? weer een bezittelijk voornaamwoord op losse schroeven) de leeftijd had zou ik hem verbieden te trouwen en m'n vak te kiezen. Of in ieder geval dat laatste. Hij zou als krijgsman denken te beginnen maar als boekhouder eindigen: zoveel duims dennen à zoveel stuivers. Misschien was de burgerlijke bouwkunde iets voor hem; dan was je eigen baas. Je had succes of niet, maar je was niet zo ascetisch anoniem ondergedoken in de polder en je werd niet door ethici nagewezen. Zelf was ik simpel genoeg voor dit vak. Ik schranste niet, zoals de baron, ik zoop zelden of nooit. Ik hield van werken en van de dingen die de geest stelt in het landschap eigenlijk meer dan van nabije mensen. Voor mij was afzondering geen kunst. Ik hield van m'n geboorteland; echt en niet aangepraat op de academie. Het was hier mooi aan de dijken, aan de rivier; ik geef niet veel om de natuur op zich, maar de dammen zijn mooi, de keringen, de gemalen, de brug, de boten, de kassen, de boerderijen, de stallen en, toch ook, bij regen en schele zon: de lucht. En de post, in z'n strakte en afzondering, die werd ook mooi.
Tijdens haar zwangerschap was mijn vrouw op haar best. Ze was rustiger, minder vaak hatelijk, minder bemoeizuchtig en ze leek bijna tevreden met haar lot en zelfs met mij. Misschien zelfs wel met m'n werk, hoewel ze dat bij tijden zei te haten. Zou er voor vrouwen kiesrecht bestaan dan zou ze liberaal stemmen. Alsof men ons werk onder de arm kan nemen om er landen mee te veroveren. Alsof langzame moord in welke verbintenis ook nu zoveel humaner is dan een snelle door lood. - Toch ontving ze de Kapitein van de artillerie altijd erg aardig.
| |
II
Een paar jaar later, toen m'n dochter me al even bevreemd begon aan te staren als haar moeder wanneer ik thuis kolommen optelde, was post 7 uitgegroeid tot een aardige versterking. Ik wilde in de keel een klein bakstenen reduit hebben en had een ontwerp ingediend. Het moest intussen de baron - die niet dood wilde - hebben bereikt. M'n vrouw had het plan oudergewoonte bekeken met het soort kankergezicht waarmee vroeger m'n moeder m'n schoolwerk nazag. Dat het nu toch werkelijk ingediend was en al een paraaf van de directeur van de vierde dienst had, imponeerde haar niet zichtbaar. ‘Geloven jullie nou werkelijk,’ zei ze, met de langzame nadruk alsof ze zat te eten, ‘dat zo'n muurtje, zo'n stenen hokje de Fransen of Pruisen kan tegenhouden?’
- Ach je begrijpt er niets van, zei ik.
- Dat zal dan wel, zei ze.
Maar de dreiging van over de grenzen in '48, en de algemene zenuwachtigheid daarbij, hielp mee belangstelling te wekken voor m'n project. Van vredesgeruchten moet ik het niet hebben. God wist of niet weer nieuwe volks- en broederschapslegers ons wilden ‘bevrijden’. In
| |
| |
Amsterdam vocht het grauw al op de Dam. Ik evacueerde vrouw en kind - nogal gretig - en correspondeerde er op los. Ik haakte naar goedkeuring, naar lof misschien ook wel; als er in m'n leven maar íets van me gebouwd werd. Als m'n vrouw het zag staan zou ze, zoal niet openlijk, toch een beetje verzoend zijn. Bovendien: ik was zo gefascineerd door m'n eigen papieren gewrocht: een laatste toevlucht om, alleen en afgesneden van iedereen, een vijand af te wachten en te tarten. Een opdracht naar m'n ziel. Had ik thuis zoiets, kon ik m'n eigen kamer met vijf steens muren en een paar gaten uitvoeren, dan zou ik de terugkomst van m'n gezin opgewekter tegemoet zien. Geen mens die nog bij me binnen drong om met opgetrokken wenkbrauwen op m'n papier te loeren.
Nu ik toch alleen was reisde ik naar het Zuiden en bezocht de Eerstaanwezend, de man die hèt paladium van onze verdediging gebouwd had, buitendijks aan de rivier, tien mijlen van ons dorp. Ik bewonderde hem en dat beviel hem. In z'n ruime bibliotheek vol Montalembert, Haxo en Chaumara spraken we over ons vak tot in de nacht. Hij was een enthousiaste, wat ijdele en intelligente officier, kalend en bijna vaderlijk. Hij citeerde Pascal in z'n brochures, een exorbitante overdrijving, maar hij was geniaal en een broeder in de kunst. Ik had beste dagen. Hij zou voor me pleiten bij de baron.
Het duurde maanden voor ik wat van die laatste hoorde. Intussen was het internationaal Europees volkstumult gaan liggen en m'n vrouw keerde terug. In Parijs hadden de gelijke broeders elkaar weer eens afgeslacht. Toen m'n vrouw de eerste dag na haar gedwongen vacantie in de stad al een bord aan scherven wierp omdat ik nalatig geweest zou zijn met een van haar planten, wenste ik mij plotseling - heel week - terug in m'n geboortestad, zo afgesloten en stil, aan de Zuiderzee. Maar men verlaat z'n eenmaal ingenomen stelling niet, is mij steeds voorgehouden.
Twee kleine aannemers, één uit het dorp, kwamen mij die dagen smeken de geprojecteerde loods te mogen bouwen voor bij mijn reduit, dat nog altijd alleen als plan bestond vol verminkende wijzigingen van derden. De vent van buiten had zich opgedirkt als een circusaap, met cylinder, en beiden spraken mij aan - de hoeden ronddraaiend in hun blauwe aderhanden - met excellentie. Ik verbood hen dat. Hoewel de buitenman elf duims inlandse dennen leverde voor een prijs ver beneden de begroting, heb ik op van Lents aandringen toch de dorpsgenoot genomen. Dat was beter, zei hij. Zeker voor zijn beurs.
Later heb ik de circusaap toch - buiten iedereen om - plavuizen laten leveren à vijf stuivers het stuk, alvast voor een nog te ontwerpen kruithuisje.
Op een morgen dat ik met de sergeant landmeter bij het werk doende was het terrein af te palen (de hoeken in graden en minuten nauwkeurig, een gril van de baron-inspecteur natuurlijk, er scheen niets belangrijkers te doen) verscheen onze meid op de rivierdijk. Ze gebaarde naar me, en hoewel ik het aardig vond eens een vrouwelijk wezen tussen onze kleilaarzen te zien, gaf ik niet direct aandacht, zoals het een meester betaamt.
Pas toen ze pogingen deed zich van de dijk te laten zakken om dichter bij me te komen, liet ik de met ‘O’ (van Oorlog) gemerkte paal aan de meter over en wendde me, quasi gestoord, tot haar.
Het was een fijne meid, een boerendochter uit een van de dorpen, ik had haar al eens in het stevig achterwerk gevat en ze had toen gegrijnsd en geen misbaar gemaakt. Even kwam de gedachte in me op haar de juist afgebouwde loods van binnen te laten zien, maar na een paar jaar huwelijk worden zelfs kwade gedáchten onmiddellijk bestraft. Want de meid deelde me (weinig geschrokken zo te zien) mee dat het niet goed was met Mevrouw. Ik schrok wél, zoals nog steeds bij dit soort onraad. ‘Wat nou weer,’ was het enige wat ik
| |
| |
uitbracht. Die morgen nog had ik een wetsartikel doorgelezen, in verband met een onteigening voor de zich uitbreidende post, en de stelling ‘de natuurlijke verbintenis roept een rechtsplicht in het leven’ daaruit kwam nu sarrend bij me boven. En zo begaf ik me, op gepaste afstand van het sierlijk achterdeel van de booi en ditmaal kuis als de hogepriester van ons zelfverloochenend beroep die ik hoorde te zijn, de dijk op. Er woei een straffe Westewind die de rok van de meid op haar lijf gedrukt hield.
Thuis bleek een hysterisch tableau vivant geensceneerd, zoals dikwijls bij grote windkracht. M'n vrouw hield het hier niet meer uit, in die polder - daar scheen het op neer te komen. Ze lag onderaan de trap, waar ze zogenaamd afgevallen was. Ik wist onmiddellijk dat ze het loog; de onderste tree misschien, en dan nog voorzichtig. Ze lag op haar rug en bewoog het te grote hoofd met rukken van links naar rechts, terwijl ze dubbeltonig krijste met een grote, blauwe ‘O’ mond. Oók de ‘O’ van oorlog. Waarom vrezen de mensen de krijg? Ze maken die iedere dag thuis zelf.
Ik werd zó woedend - dit was de vijftiende of twintigste scène van de maand - dat ik moeite moest doen haar geen harde trap in haar zij te geven. ‘Sta op, sta op,’ schreeuwde ik, zelf hees van drift, ‘sta onmíddellijk op.’ Omdat ik toch íets wilde raken, zwenkte m'n laars af naar een aarden vaas op de grond. Het ding ging aan scherven, het offerde zich als een gewillig remplaçant. M'n vrouw veerde overeind als iemand die op overspel betrapt wordt. Ze gonsde nog even na en zweeg dan tenminste. Met bijna grote, wilde ogen keek ze me aan. Daarna werden die ogen weer snel klein - met de wegkijkende hoenderstippen - en ze riep schor: ‘onbeheerste gek’. Dat maakte me nog razender: altijd draait ze de zaken om, beschuldigt mij van haar eigen streken. Bovendien: iemand die werkelijk van een trap valt is verlegen met z'n figuur en probeert direct op te staan. Zíj had er blij gelegen, en haar loerende oogjes hadden me snel opgenomen om te zien of ik er in geloofde. Misschien had ze nodig mij af te leiden?
Nu ze eenmaal stond gaf ik haar een trap in haar achterwerk, toch nog te zacht, maar de meid die juist binnen kwam - ze kon zeker haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen - sloeg haar hand aanstellerig voor haar mond en zei: ‘o meneer’. Ik gebood haar op te lazeren en vroeg toen, plotseling wellustig van wrok: ‘of moet jij er ook een?’ Ze schoot weg als een hond.
‘Spoelhonden,’ riep ik, tegen geen van beiden, en verliet het huis. De geduldig wachtende landmeter vroeg niets. Zo zijn mannen, dacht ik met enige voldoening. Ik gaf hem een sigaar.
's Avonds laat moest ik er toch aan geloven, zo gemakkelijk kwam ik er niet van af. Alles moest ze ‘uitpraten’, een gewoonte waaraan ik zó'n hekel kreeg, dat ik aan praten überhaupt een pest overhield. Natuurlijk had die meid toch gekletst, mijn ‘misgreep’ van weken tevoren oververteld, en nu moest ik laverend, liegend, verontwaardiging spelend praten en praten. En zij maar huilen. Door m'n ingespannen taktiek vergat ik van Lent.
Toen ik tenslotte in slaap viel droomde ik van de meid. Ik had haar alsnog in de loods binnen gelaten en daar leunde ze, de armen gespreid als een lui offerdier, afwachtend tegen een paar lege schanskorven. Ik stond tegenover haar en we keken elkaar nogal gelaten aan. Achter m'n rug was de kou van de gereedschappen op de splinterige werkbank en aan de donkere wand: aksen en duimstokken, handzagen en hakvermoorbeitels, boren en nageldrijvers, klossen latoendraad en schoppen. Mijn taludmeter en traceerkoorden, een winkelkruis, mokers, krukken en avegaars. Truwelen en trektangen, pijpen Chatterton Compound, een luns. Een blik petroleum verspreidde een hoofdpijnlucht. Ik zag ook mijn passer en schietlood, smetlijm en potlood. Een bus met rood en wit krijt. Aan de deur hingen de handlantaarns en in de hoek stond de vochtige, naar diepe grond en phosphor ruikende
| |
| |
slijpsteen. Ik nam een marlpriem in m'n hand en richtte die, vriendelijk dreigend, op haar. Ze glimlachte als een moeder tegen haar spelend zoontje en zei: ‘dat doe je tóch niet!’ Toen was de droom uit. Mijn rug was koud: m'n vrouw had, als gewoonlijk, alle dek om zich heen gedraaid en ik lag met alleen een hemd bij het geopende raam. (Als ik op m'n werkkamer m'n jas uittrok deed ze bezorgd). Ik had het gereedschap scherper gezien dan de meid. Dat ze ‘je’ gezegd had in die droom was treffend. Vrouwen die zien gewenst te worden maken je direct goedkoop. Ze zoú het gezegd hebben, al was ik directeur der fortificatiedienst geweest.
Eenmaal wakker dacht ik toch aan van Lent. Dat was een breedgeschouderde en krulharige veertiger met ferme neusgaten, die ook niets op had met ceremonieel en inspecties en met wie ik vroeger goed overweg kon, vóórdat dit anders van me verwacht werd. Hij had nog steeds z'n paraaf niet gezet bij m'n plans. Misschien wachtte hij het oordeel van de baron liever af.
Intussen ging ik maar door met het afpalen van de verboden kringen rondom de post. Zoals gewoonlijk deed ik daarbij nooit iets vóór aan m'n werkmensen, dat was een stelregel geworden. Als het je niet lukte, louter vanwege een gebrek aan spierkracht, leed je prestige erger dan bij een onjuiste becijfering. Hun mannetjesdiertrots school in hun spieren alleen en wie de meeste palen of piketten op de schouders nam keek vantussen z'n zwart generfde armoerimpels verlegen lachend om zich heen.
Natuurlijk kort na die hevige scène in het trapportaal en op een moment dat m'n vrouw niet tegen me sprak - ondanks alle nachtelijk ‘uitpraten’ -, kwam de brief met de onvermijdelijke uitnodiging voor een diner bij de Inspecteur Generaal. Ik legde m'n vrouw zeverig uit dat ze in ieder geval dáár even moest doen of er niets aan de hand was en had nu spijt van m'n kordaat optreden met de punt van m'n schoen. Want dat kreeg ik nu waarschijnlijk alsnog op m'n brood, evenals m'n buitenechtelijke handgreep, en dat bij de hoogste chef die genadig de plannen woog. Ik kende haar.
Tegen vertrektijd naar het baronnelijk landhuis draalde m'n vrouw voor haar spiegels tot het bijna te laat werd. Ze staarde zó ernstig in haar eigen ogen terwijl ze langzaam haar achterover hellend hoofd draaide alsof het gelijkmatig geroosterd moest worden, ze duwde zó teder aan haar kapsel, dat ze wel erg veel van zichzelf moest houden. Haar mond stond open van aandacht. Aandacht is liefde. Toen ze eindelijk klaar was met haar poeders en odeuren, en opstond, keek ze fronsend door het raam en vroeg gejaagd waar het rijtuig nu toch bleef. Ik heb zo rustig mogelijk geantwoord dat ik, nu ze klaar was, de koetsier zou waarschuwen.
Tijdens de lange rit maakte ze me opzettelijk gespannen als een trekzaag. Ze keek lijdend en slikkend voor zich uit: een kankerkop. Dan draaide ze plotseling haar natte ogen naar mij op met die kippige zwaai van haar hals en zei: ‘Daar is het huisje waar de meid woont.’ Ik keek sukkelig in de schemering buiten. ‘Moet je er niet even uit om haar aan haar walgelijk achterste te zitten?’ vroeg ze met zo vulgair mogelijke uithaal.
Ik schrok wel en was m'n begroetingswoord voor de inspecteur, thuis gerepeteerd, al kwijt. Het is dom zich vijanden te maken, vooral als dat vrouwen zijn die men ingewijd heeft, waarom in Godsnaam, in de zaken van z'n werk. Vóór we bij de baron aankwamen begon het hevig te regenen. Ik begroet sinds m'n kindertijd regen of sneeuw altijd als een uitwissen of bedekken, als uitstel of tenminste een afleiding. Misschien een geërfd soldateninstinct. In ieder geval hoopte ik - weinig reëel - dat de stortbui m'n vrouw van haar plannen af zou brengen. Want die had ze, dat begreep ik.
Altijd als ik met m'n vrouw iemand bezocht,
| |
| |
sloegen m'n kaken dicht. Zíj voerde het woord, al deed ze dat ook vooral met haar knieën en heupen, en met haar wenkbrauwen die dan voor eenmaal uit hun plooi kwamen. Juist als ik een thuis voorbereide witz wilde uitbrengen (want ook in ons vak moet men voortdurend voor spiritueel doorgaan) begon ze dan over haar dochtertje, of als dat beter uitkwam over een toneelspeler of schilder. Niemand zo levendig in woord en beweeg als deze vrouw met de kille armen; vooral buitenshuis. Met haar hese geluid, zo misleidend warm, had ze ook bij de inspecteur het hoogste woord. Die stem scheen aantrekkelijk te zijn voor velen, de oude heer deed zo Frans charmant als hij maar kon - tegen haar. Hij gebaarde onhollands met handen, schouders en wangspieren en riep zo nu en dan ‘aaahh’ en ‘tiens’ met een knip van z'n rozige vingers. Wonderlijk genoeg prees m'n vrouw mij voortdurend, hoewel in overdreven bewoordingen. ‘Echt excellentie, m'n man (stuitende samenvoeging: ik ben in niemands bezit) is zó ijverig altijd in de weer, met nieuwe ideeën en zo, U moest hem thuis eens zien.’ De oude grinnikte wellustig bij die laatste woorden. Ik ook maar, wat laf was en dan ook direct een verwijtende blik van m'n vrouw opleverde. Dan ging ze voort met haar lof en ik begreep dat men iemand ook onder de tafel kan prijzen. De baron zei tenminste dartel: maar laten we het nu eens over U hebben, mevrouwtje. Dat deden ze.
Onnodig te vermelden dat alles in het huis Frans was. Louis xiv-meubelen (merkwaardige keus voor een revolutionair) en het soort dure kunst wat daarbij past, of niet past, als het maar gallisch is. Terzijde van het kirrend gesprek dacht ik: jammer dat er geen Hollandse kunst meer is, een paar landschapschilders misschien uitgezonderd. De enige gedisciplineerde lijnen in de bouwkunde bijvoorbeeld, de enige zinvolle vormen en volumen ook, vind je vandaag bij ons, in de ingenieursbouwkunst van de Genie. Bij ons is strakheid en doel
| |
| |
één; klare vormen in vlakken of rondingen ontstaan uit de noodzaak van schootsveld en flankering.
Mijn vrouw en de Generaal spraken nu voort in het Frans. Ik spreek die taal alleen vanwege m'n vak en converseer er niet makkelijk in. Ze wist dat. Het was haar teken dat ze me met smaak verwierp, als ze Frans sprak. Het ging natuurlijk over Franse comedies, muziek, wijnen en de bekende esprit. Over z'n Keizer sprak de slimme vos niet meer.
(Muziek komt bij míj meest niet over. Het regimentskoper in de ijle buitenlucht bezorgde me wel eens aangenaam kippevel, maar o die concertzalen! Die hese kattendarmen. Ik heb wel eens iemand horen zeggen dat ‘de’ viool het meest van alle instrumenten de menselijke stem evenaart. Des te erger voor de viool.)
Toen bij het dessert de baron zich mij weer scheen te herinneren, was het om me te vermanen. Plotseling kwam hij op mijn bevoorrechting van de buitendorpse aannemer. Hij stelde, zonder glimlach, dat ik in ‘grasmaand’ de zoveelste (idiote benaming die hij uit z'n glorietijd vasthield) een levering had toegestaan buiten de Opzichter van de Dienst om. M'n vrouw kleurde alsof ze hoorde dat ik een boerin verkracht had. De oude heer bracht met precieuse hand een geelwitte haarsliert achter z'n oor terug. Z'n buik hield hij zoveel als doenlijk onder tafel. Ook hij hield heel veel van eigen lijfelijk aanzijn.
Omdat ik me aangetast voelde in een van m'n weinige privileges: de kleine aankopen en aanbestedingen voor post 7, werd ik nu pas goed zwijgzaam. M'n ‘verbeterde’ - d.w.z. goedkopere - ontwerpen brandden me al lang niet meer in de binnenzak. Even kwam ik in de verzoeking de zwierige oude te vragen of hij z'n privé correspondentie nog altijd bleef ondertekenen met ‘Heil en Broederschap’, maar ik liet het na. Iedereen kon wat mij betreft de tering krijgen.
Ook na het diner kwam niemand op mijn ont- | |
| |
werp, ook ik niet: m'n vrouw kletste en wiebelde iedere gespreksopening dicht. En misschien was ik toch ook geïmponeerd door die niet houterige courtoisie en het elan - van beiden. Zelf voelde ik me dof, al was het misschien maar van het misselijk makende vele en lange eten. Het decent voortandengemaal van de gastheer, dat m'n vrouw direct overnam! (Ik zeg opzettelijk niet: ónze gastheer. ‘Ons’ gebruik ik niet als het m'n huwelijk betreft: men blijft afzonderlijk en géén gemeenschappelijk monstrum met twee koppen, hoewel dat een huiveringwekkend ideaal schijnt te zijn). Op de terugweg, na middernacht, zei m'n vrouw: ‘Ik dacht dat je een van je ideeën zou voorleggen?!’
Ik antwoordde: ‘dat dacht ik ook.’
Het was niet lang na dat diner dat ik, op een avond van de dijk terugkerend met een jachtig voorgevoel, al op een kwartier gaans van huis het kind hoorde huilen vanachter haar kamerraam. Thuis bleek verder niemand aanwezig en het kind krijste in haar ijzeren bedje met een ronde mond net als haar moeder. Ze weerde me redeloos af met plakkerige handjes; even dacht ik in het donker aan bloed en stak een kaars aan. Het kleven kwam gewoon van ongewassen handen: er was zeker haast geweest haar in bed te krijgen. Tenslotte kon ik het om haar moeder gillend kind bedaren - zelf beverig - en het beloven haar mama te zullen vinden.
Ik liet voorrijden, haalde eerst de meid op als wacht voor het kind (ze zag aan m'n wit hoofd wel dat het geen handigheidje betrof) en reed toen direct door naar van Lent. Mijn vrouw zat bij hem aan tafel in z'n avontuurlijk tijdelijk verblijf bij een voorpost van de linie. Ze kauwde broodjes alsof ze jaren bij hem in de kost lag. Ze nam een slok thee uit een artistiek armoedige veldflesdop, keek me van opzij aan en zei, heser dan ooit en met moederlijk geruststellende glimlach dat er niets bizonders was, niets, heus niet. De wijd open neusgaten van van Lent, waardoor hij meer lucht aanzoog dan voor ademhaling benodigd, deden me van het tegendeel overtuigd raken.
Thuis vroeg m'n vrouw wat die vuile meid in haar huis deed. Als antwoord trapte ik haar bedaard maar iets harder dan de vorige keer met m'n laars. Bijna vriendelijk zei ik er bij: schreeuw niet, denk aan je kind. Ze schreeuwde wel. Daarna zwegen we dagenlang. En eigenlijk jarenlang, want het spreken sloeg niet meer aan, of had geen andere dan feitelijke, huishoudelijke betekenis. Hele dagen lag ze onderuit met gespreide voeten op een serrestoel en keek dan zweterig naar het plafond. Soms pulkte ze er aandachtig en ondoorgrondelijk bij in haar neus. Een perfecte mime van verveling. De vrouw was een vijand geworden waartegen geen weermiddel bestaat.
Pas een bedreiging, onbedoeld op neveneffect aan van Lent geuit - eigenlijk was ik helemaal niet boos op hem, maar het hoort nu eenmaal zo, men hoort haanachtig voor z'n paarkeuze op te komen, dat wordt door vrouwen gretig verwacht - bereikte dat hij, zeker om iets goed te maken, m'n reduitplan eindelijk parafeerde. Schuld maakt belofte, in dit geval, of ook: het was de troostprijs die ik verdiende. De toekomstige veiligheid van het Nederlandse Volk voer dus wel bij de buitendijkse escapade van een onzalig wijf. Want de baron zou nu wel volgen met een genadig fiat. Bijna zou ik daar nog een ‘etentje’ voor over gehad hebben; het genot van de aanblik van m'n vrouw gunde ik hem inmiddels gul.
Wel moest ik nog meer dan twee jaar processen voeren namens de staat tegen particuliere grondeigenaars en tegen de gemeente - onteigeningen - en contra Domeinen vanwege betwiste onderhoudsplichten. Toen konden we althans beginnen de keelwal van de post af te graven om ruimte te krijgen voor de plek, waar mijn reduit zou kúnnen komen te staan.
| |
III
Ik was in Naarden geboren, kort nadat de Franse tegenkeizer daar rondgelopen had op de
| |
| |
bastions. Van de vesting behield ik een kinderherinnering als van een volmaakte orde en rust. Nergens heb ik natuur en mensenwerk zo perfect in harmonie gezien als op de gedekte wegen van m'n geboortestad. De twee gaan in elkaar over, - het enige ware huwelijk dat ik ooit zag -, en dat niet door overwoekering, maar door de geest gewilde versmelting, aanleg en ordening. Het is daar tegelijk een vredige idylle en een waakzaam evenwicht: de stilte is er triomfantelijk. De triomf van de geest èn de aarde over het heden.
Zo iets voor de eeuwen te kunnen maken! Er was nog geen tien jaar verstreken sinds mijn reduit uitgevoerd werd, sinds ik hier iedere dag op de walgang stond om te zien hoe de metselaars vorderden, sinds ik met m'n bouwopzichter over de tekeningen gebogen stond in de houten keet die tegen m'n zin is blijven staan als opslagplaats voor pallisaden en piketten, sinds de lucht van specie de vrolijkheid gaf van dat wat vordert, - m'n beste jaar misschien -, en toen al, na die luttele jaren, was dit alles overbodig geworden. Het getrokken geschut werd vrijwel overal in Europa ingevoerd: drie el dikke baksteen zou als kaas doorboord worden. Alle bomvrije torenreduits in het land konden we wel afbreken. Ik had in de Spectator gelezen dat men begonnen was de torens aan te aarden of te verlagen en ze van aarden toppen te voorzien. Het zou wel weinig baten. Toch sprak ik er met van Lent over m'n werkje van een grondlaag te voorzien, al kon dat niet rondom vanwege de openingen en zonder die had het hele ding geen zin. Zo kreeg m'n vrouw - natuurlijk! - nog gelijk: het bouwsel was intussen zo goed als onbruikbaar tegen Fransman of Pruis.
Dagelijks nam de, half gewenste, half gevreesde afstand tussen m'n vrouw en mij toe. Ook als de meid het kind naar de school in de stad gebracht had, liepen we elkaar in de weg. Het werd een dagelijkse kleine worsteling, een oefening in zwijgen en incasseren. Ook ging er iets dreigends in huis rond van ik krijg jou nog wel. En toch gestadig informeren hoe het met m'n bevordering stond. En dat ik gek was me te laten passeren voor dit of voor dat. We keken naar elkaar alsof we zeggen wilden: neem me niet kwalijk dat ik leef.
Het kind bleef mij bevreemd oplettend bejegenen. Natuurlijk weet ik dat gedrag aan haar moeder. Toen ik het eenmaal wilde helpen met aankleden omdat haar fluwelen buisje haar om de kop bleef hangen en ik bang was dat ze zou stikken, fluisterde ze een adderverwensing zoals haar moeder het gedaan zou hebben en rukte haar dunne arm los waaromheen ik m'n hand gelegd had. Er school geslachtelijke vijandschap in dat gebaar en ze keek naar haar arm of die nu vuil was. Vuil en aarde was de obsessie van haar moeder.
Op een dag dat ik die moeder in de smalle gang van ons huis tegenkwam, en ze binnensmonds vloekte omdat ik haar in de weg stond met mijn gehate vuile laarzen en m'n vochtig traceerkoord in de hand, werd het me te machtig. Ik gooide de laarzen in de hal neer dat de aardkluiten rondsprongen en mikte met het modderig koord naar haar als een dompteur naar een onbetrouwbaar gebleken leeuw. Ze stond kaarsrecht stil en haar prikogen staarden achter mij langs. De kou die ze verspreidde was voelbaar boven die van marmer en tegels.
Ze liep langzaam de huiskamer binnen en sloot de deur onheilspellend kalm.
In één ruk liep ik op de keuken toe, waar de meid aan de vurenhouten tafel zat te eten met haar kale, ijzeren vork. Het vuur in het fornuis maakte alles rossig. Ik ging dicht bij haar staan en ze at door. Ze vroeg niets. Toen ik haar schouder tegen m'n maag drukte legde ze haar vork neer maar bleef voor zich uit kijken. Nog even voelde ik walgend de beweging van haar kauwen in m'n lijf. Ik boog mij over haar zindelijk schort maar toen rook ik haar zweet en de rauwe-aardappellucht van haar droog haar. Pas nu zag ik dat haar gezicht bol en rood geworden was. Toch streelde ik haar
| |
| |
nog even, maar ze nam m'n hand bij de pols alsof die van kostbaar porcelein was en legde hem corrigerend op tafel.
‘Toe nou,’ was het enige wat ze zei, - op een niet al te afkeurende toon. Dat was genoeg om me te doen verslikken van huilerige dank - en ik had toch niets gedronken -: er ging iets groothartigs van dit afwijzend gebaar uit.
Toen ik de keuken weer verliet bedacht ik, al weer tot bezinning gekomen, dat ik op dat vergevingsgezinde en beschermende niet werkelijk rekenen mocht. Het bleef een meid uit het volk en die houden meer van beklag en verhaal dan van een klein geheim. Ze had me al eerder genietend aangeklaagd om niets.
Ik kwam de kamer binnen, nog altijd op kousevoeten vanwege de modderlaarzen, en m'n vrouw hing krom voorover op de serrestoel. Ze drukte een doek tegen haar al geopende, schreeuwensbereide mond.
Van Lent zelf was het, godbetert, die mij later wel verweet m'n vrouw ‘niet te begrijpen’ - de bekende formule. Ze had zo'n behoefte aan afwisseling, mompelde hij verlegen. Wie niet? dacht ik, maar ik verdedigde me met de schouwburg, de muziekzaal, de dinertjes en galabals. Ja maar dan ben je er niet erg bij, zei hij aarzelend. Hij sprak in opdracht. Ik antwoordde: ja, hoe zou dat komen?!
Het waren ook jaren geweest van hard werken, dikwijls zo nederig als het graafwerk aan een uiterwaard of het opstellen van dienstrapporten en verzoekschriften. 's Nachts in mijn werkkamer viel ik soms glimlachend in slaap. Geen glimlach van voldoening, maar de voortgezette mimiek die bij de schriftelijke verzoeken paste, de weeë grijns waarmee ik ze geschreven had. Want voor de landsverdediging moet men ook z'n trots offeren, zoals men eigen behoud in het huwelijk met offers van dagelijks toegeven moet kopen.
Ondanks mijn verouderd ‘verdedigbaar wachthuis’, zoals het nog te boek stond, en dat nu onverdedigbaar was geworden, groeide het project nog steeds. Bij Koninklijk Besluit heette het intussen niet langer ‘Post 7’ maar kreeg het de officiële benaming ‘Werk aan de Rivierovergang onder...’ en het werd een Vestingwerk der 1e klasse.
Ik was al lang van de post gaan houden. Een klein werk als het onze is mij een teken geworden: een gesloten ruimte ter wering van kwaad. Een grond die niet ontloopt maar gevaar onttrekt door het te aanvaarden. Hoe m'n vrouw ook spotte, wat de brulradicalen ook fulmineerden uit abstracte mensenmin, m'n werk bleef me een begrepen opdracht.
En m'n reduit mocht dan niet zo bruikbaar zijn, mooi was het wel in z'n verzonken en al gauw verweerde roerloosheid. Het hele werk stond tegen de lucht en het water als een onthecht slapend dier, ascetisch koud, zonder het pestig gewriemel van mensen en zonder hun uitwasemingen. Ik liep er vaak nog even langs. ‘Ongenaakbaar’ zou hier een te voor de hand liggend cliché zijn, eerder had men kunnen spreken van offerbereidheid, van een groot, zwijgend incasseringsvermogen. Niet zo zeer fier, eerder berustend was het silhouet.
Ik hield dus van het werk; eigenlijk houd ik alleen van dingen, dat wil zeggen tóch van mensen: van de mensen die de dingen maken. Ik hield niet van de boeren en de wethouders, niet van de Opzichter en van m'n vrouw, maar ik hield van Montalembert van wie ik zelfs geen portret kende. Door de Eerstaanwezend meende ik van Pascal te houden en diens tirades tegen de pedante Rede, en door een vroegere leermeester hield ik van Hobbes, wiens leer met het Bellum Omnium frappeert als een wiskundig lijnen voegen, juist als wij het deden met onze polygonen, saillanten en kapitalen.
Toen de Baron eindelijk dood was en een nieuwe inspecteur aantrad, kwam de uitbreiding tot stilstand. Den Haag stond minder en minder geld toe - ondanks mijn correspondentie
| |
| |
en eenmaal een toelichting in de kamer. De nieuwe had minder naam.
Herstelwerk bleef er echter genoeg te doen. Soms scheurde metselwerk of verkleide de beer, dan weer verzakte een wal of verliep het profiel van een borstwering, banquette of oprit. De grachten moesten gebaggerd, de sluis baarde zorg. Eenmaal deed bij harde wind optredende waterslag afbrokkeling ontstaan aan de oeververdediging. Beplanten, inzaaien, bezoden en beweiden was steeds aan de orde.
Nog eens jaren lang deden we niets dan herstellen. Tot in '66 en '67 het land weer in oproer was, ditmaal van de Pruisen. Dit volk, dat nog zo weinig eeuwen geleden ruiters langs de hemel zag vliegen en bokken offerde op het altaar van hun Dondergod Percunas, had nu het krijgskundig leiderschap in Europa in handen genomen. Na de bezetting van Hannover vreesde ieder een aanranding van ons gebied met z'n zeehavens en riviermonden. (Ieder, behalve de radicalen en m'n vrouw natuurlijk). Napoleon iii zou een inval misschien niet toestaan, maar konden we op die bondgenoot vertrouwen? Zelfs de baron had dat niet gedaan.
Mede door toedoen van de oude Eerstaanwezend, een kale baas nu die meerdere eigengereide brochures over de landsverdediging op z'n naam had staan maar mijn bewondering nog niet was vergeten, kwamen we nog tot verhoging van de wallen en het opwerpen van traversen naar zijn ontwerp. Maar dat was het laatste. Zelfs in de Mobilisatie van '70 kwam van verdere plannen niets meer. De oppositie klaagde dat de defensieve uitgaven de laatste drie decennia de dertig miljoen overschreden hadden.
Slungelige miliciëns uit Limburg hingen in de warme zomermaanden van dat mobilisatiejaar in ons dorp rond: het garnizoen van ons fort, zoals het intussen algemeen genoemd werd. De lucht was vol van hun lui gegrinnik en zachte g's. Ze boerden hardop van verveling. Nu het werk aan z'n bestemming voldeed ergerden goedkope voorzieningen me: golfijzeren scherfweringen en latrines met asfaltpapier.
M'n vrouw, volslagen grijs nu en met vele verhuilde nerven rond haar neus die was gaan uitsteken, begaf zich waarachtig voor het eerst van haar leven achter de borstweringen en deelde koude thee of bier uit aan de landerig zwetende artilleristen. Want als er werkelijk oorlog dreigt, zijn vrouwen plotseling voor onze stiel te vinden. Ik ergerde me aan de weeë vertedering waarmee ze die proletarische vlerken bediende, ááide bijna. Ook dacht ik wel: misschien had ze zelf een zoon willen hebben.
Met tussenpozen klonk de hele dag in de strakblauwe lucht de dubbele, droge slag - schot en echo - van de karabijnen op de schietbaan. Het was een bijna vredig, slaperig geluid in de onbewegelijkheid en stilte van de zomer. Wat zou hier ook bewegen, behalve wat boomtoppen. De rivier schitterde vermoeiend. 's Nachts hoorden we veel paardevolk langs ons huis.
Die luie schoten en de niet helemaal te lokaliseren echo, de eindeloze stoeten ruiterij maakten een ontevredenheid in me wakker. Het was hier werkelijk verlaten. M'n werk was eigenlijk gedaan of het was een dode routine geworden, even onveranderlijk als de dijken en de rivier. M'n vrouw keek uit het voorkamerraam met een opzettelijk gedoofde heimweeblik.
Vestingtroepen werden dat jaar het eerst gedemobiliseerd. De kapitein van de compagnie uit onze post nam afscheid met een buiging waarbij z'n lege knikkerogen m'n physiek afkeurden als was ik een te smal recruut. M'n vrouw boog te diep en te ernstig, alsof ze nú onze professie heilig verklaarde.
Op de dag dat m'n vrouw stierf, dat najaar, is de aanblik en de contour van ons werk, van de dijk en zelfs van het water vage angst geworden. Mijn zonde is, dat ik gedaan heb wat ik wilde doen: aarde opwerpen en stenen sta- | |
| |
pelen. Niet lang daarna nam ik ontslag uit de Dienst en verhuisde naar deze stad. (Waarom deed ik dat niet toen ze nog leefde.)
| |
IV
Hoewel leven, eten en werken een dagelijks gericht is, en iemand geboren te doen worden minstens even hachelijk is - voor hém - als hem ter verdediging van wat ook uit de wereld te helpen, ben ik toch blij met de geboorte van m'n kleinzoon. De eerste - kleine - mens die ik van nabij liefheb, en dat niet om z'n daden, maar omdat híj het is. Ik houd van hem met een soort geknaag binnenin dat in het spraakgebruik ‘hart’ heet. En die kleine mens verzoent mij met m'n dochter ook.
Kort na de intrede van de brisantgranaat is ons werk door het ministerie afgestoten. Bij Koninklijk Besluit was het geen Vesting meer in de zin der Wet. Dat wil zeggen het was niets meer, het was een berg aarde en baksteen. ‘Een verdedigbaar wachthuis, groot zoveel ellen’. Dat is alles wat ik ooit gemaakt heb.
Ik kon mijn kleinzoon niet eens bij de hand nemen en het Werk laten zien; hij zou vragen waar het voor diende en ik zou moeten zeggen: voor niets. Het was een dood ‘dood weermiddel’ geworden. Het verwaarloosde snel. Het gras op m'n reduit werd hooiachtig; de grachten slibden dicht tot rietvelden. De beer was in klei verzonken, profielen werden vaag door overwoekering. Honderden mannen hadden er aan gewerkt gedurende zestig jaar. Dat ‘de Rede de werkelijkheid opbouwt en tot uitdrukking brengt’ zoals een Verlichtingsdenker het wil, - wat een onzin.
Zo sta ik in m'n kleine tabakswinkel en hoop hier tot m'n dood te blijven. Een gravure van Naarden is het enige wat aan m'n vroeger metier herinnert. Ik heb er nog aan gedacht naar die stad terug te keren als naar de moederschoot, maar ik heb nu wel genoeg van bezode taluds.
Hier, in deze oude stad, die ook nog eens
| |
| |
vesting geweest is - wat alleen nog flauw aan het tracé der grachten merkbaar is - ben ik een redelijk geslaagd winkelier. Sigaren ruiken trouwens beter dan grachtwater.
En wat zou het, een land te helpen beschermen met dode of levende weermiddelen, dat misschien in de nieuwe eeuw binnen een aantal jaren geringeloord gaat worden door volksmassa's en vrouwen? Want de wereldbeschouwing van het lage, van het ‘redelijke’ leven zonder offers en liefde zet zich door. De leer, waarin de wrok tot abstracte philosophie verheven wordt. Een hebberig materie-realisme dat opdracht en mysterie schuwt.
God beware ons er overigens voor, dat mijn vroeger vak zo populair zou worden als de tabak. De krijger moet in ons land maar de wat sloeberige, anonieme wacht aan het water blijven, moeizaam gehoorzamend aan hem onbekende wetten. Mijn liefste standpunt voor dat vak was het gelaten Engelse ‘There's a job to be done’ - pro of contra de volksgunst - zoals de Britten zongen vóór Sebastopol in '55. En dit laatste herinnert mij aan de Malenkoff-toren van die vestigingstad aan zee; ze werd vernietigd nadat ze haar vijand zekere tijd had opgehouden en dat is misschien het enige desparate doel van de versterkingskunst.
Alles eindigt in ironie. Als we twintig zijn believen wíj ironisch te doen; als we oud zijn is het leven het. Mijn vrouw had zo lang ze leefde in de stad willen wonen, nu woon ik er. Ik had in Naarden willen begraven worden (een tijd geleden tenminste; nú wil ik helemaal nog niet begraven worden) en het zal wel hier gebeuren. Ik had een zoon een andere beroep willen laten kiezen, maar m'n kleinzoon zegt vestingbouwer te willen worden. (Een schuld alweer. Toch mijn invloed - door bloed en aandacht - hoewel ik daartegen heb gewaakt?)
Nog eenmaal, uit m'n winkel afgehaald door een grijzende heer van Domeinen, een antiquairstype, heb ik het werk aan de rivier terug gezien. Samen reisden we per spoor naar Utrecht en vandaar met een huurrijtuig tot in mijn vroeger woonoord. Ik moest hem alles van ‘het fort’ vertellen.
Het was midden Augustus. De gestolde gracht rook naar plantaardige verrotting en de stilte rondom het werk was nog completer dan vroeger. Alleen het zoemen van vliegen was te horen. Onkruid schoot op tot kniehoogte en vervaagde het aardwerk tot buiten herkenning. De ingang van mijn reduit was geblindeerd met berkenstammen evenals de schietgaten. Binnen moest het stikdonker zijn. Uit de zwarte kieren kwam een vage salpeterlucht.
Ik pakte een grote schroevendraaier uit m'n meegenomen tas en stak die tussen de stammen. Er klonk geritsel van vallend vuil en aan het gereedschap, toen ik het terugnam, bengelde een stuk wit vergaan slakkenhuis.
We konden niet binnen komen, maar de heer scheen er niet door ontstemd. Hij vroeg iets over de afmetingen der gewelven en knikte. Het bezoek duurde niet lang. Op de terugweg bij het vernielde toegangshek aan de keel stiet ik met m'n winkeliersmolière op een vergane limietpaal en een zwerm vliegen steeg op als een vuile wolk.
We reden naar het station. Op de dijk dacht ik nog even aan van Lent die ik niet meer teruggezien had nadat hij - buiten mijn toedoen, maar niemand gelooft dat - overgeplaatst was. Gedeeltelijk met hem, en ook wel contra hem had ik jaar in jaar uit voor de post gevochten tegen burgerlijke en militaire autoriteiten, tegen de Dijkgraaf, polderbesturen, Hoogheemraadschap, Waterstaat en Domeinen, tegen wethouders en grondbezitters, tegen het ministerie, de kamer, de Opzichter der Fortificatiën, de Inspecteur Generaal en de Koning. En tegen m'n vrouw.
Het werk zou nu dan een ‘andere bestemming’ krijgen. Een broedplaats geloof ik. Iets voor champignonkwekers of vogelliefhebbers. (Maar het heeft toch een aantal jaren z'n behoedende taak geluidloos vervuld. De Pruis is niet gekomen.)
|
|