| |
| |
| |
H.W. von der Dunk Thomas Mann, artiest en burger
Er is geen Duitse schrijver uit onze eeuw, wiens naam men ook buiten de kringen van literatuurkenners en germanisten zo vaak tegenkomt als Thomas Mann. Ja, er zullen überhaupt weinig moderne schrijvers zijn, waar zo dikwijls door kultuurfilosofen, kultuurhistorici, journalisten en ander publicistisch volk naar is verwezen als naar de auteur van de Zauberberg. Hij heeft deze belangstelling dan ook niet uitsluitend en misschien niet eens in de eerste plaats aan zijn schrijverschap als zodanig te danken. Te danken heeft hij zijn mondiale faam veeleer aan de man, die hij van alle stervelingen het meest gehaat, verafschuwd, bevochten heeft met het wapen of liever met alle wapens, die zijn literair meesterschap ten dienste stonden; de man, die hij met een onuitputtelijke schat van uitgelezen verwensingen, van zorgvuldig-liefdevol in venijn gedrenkte aanduidingen heeft bedacht: Adolf Hitler en zijn beweging. Kläglicher Schurke, stupider Gottseibeiuns, schlecht geratenes Individuum, höllischer Strizzi, blödsinniger Wüterich, verruchter Lump, little Adolf'... Het is slechts een kleine keur uit deze typologie, waartoe de bruine dictator hem onophoudelijk inspireerde, die daarmee indirect de Duitse taal heeft verrijkt; meer althans dan met zijn directe eigen redevoeringen.
Maar, om met Heine te spreken: ‘der liebe Gott ist immer noch ein grösserer Ironiker als der Herr Tieck’. Hij is zelfs nog een groter ironikus dan de zeer grote ironikus Thomas Mann, die in 1933 zijn emigratie natuurlijk als een zware slag voor zijn materiële en geestelijke existentie onderging en die ook later bij mijn weten nooit volop en ten voeten uit heeft ingezien, dat deze noodlottige ballingschap, die zijn leven na 57 jaren een geheel onvoorziene wending gaf, achteraf een grote en zegenrijke uitdaging is geweest. Daardoor konden zijn schrijverschap en zijn figuur een nieuwe dimensie verwerven en een veel universeler betekenis, dan wanneer hij tot zijn dood toe in koele vreedzame distantie in zijn patriciërshuis te München was blijven schrijven; hetgeen hij zich ongetwijfeld had gewenst en voorgesteld. Nu behoort dankbaarheid voor stimulatieve klappen tot een zeer zeldzame eigenschap. Maar dat hij, die als geen tweede doorlopend de betekenis van het eigen werk en het eigen leven aan een speels schijnende, doch au fond zeer liefdevolle en penetrante analyse heeft onderworpen en bij wijze van spreken zijn levende en toekomstige biografen zo veel mogelijk werk uit handen wilde nemen en uiteraard ook wind uit de zeilen, dat uitgerekend hij deze fundamentele ironie van zijn loopbaan maar zeer ten dele vermocht te appreciëren, bewijst dat ook dit uitgekookte talent van de introspectie moeite had om de beschermengel achter zijn noodlot te herkennen. Men begrijpe mij goed: niet dat het nationaalsocialisme hem de kans gegeven heeft een soort martelaarskroon te verwerven en een reputatie, die hem van huis uit niet toekwam. Niets kleingeestiger dan het zo te stellen. Het martelaarschap wordt zelden aan iemand opgedrongen, al heeft Thomas Mann zelf later
| |
| |
wel geklaagd, dat hij er niet voor in de wieg was gelegd en de dubieuze rol van balling nooit had gezocht. Ongetwijfeld was hij daarbij oprecht; in de letterlijke en uiterlijke zin waren het de nazi's die hem uit huis en land verdreven. Deze hypersensitieve geest was geen echte strijdersnatuur. Maar voor een onbeduidende meeloper was hij nog veel minder in de wieg gelegd. Zijn opvatting van zijn schrijverschap en zijn verantwoordelijkheidsgevoel dwongen hem de mond te openen en zo het antipathieke, hoogst ongewenste martelaarschap van de verbanning te kiezen in plaats van een laffe capitulatie. Het Derde Rijk heeft hem dus slechts de kans gegeven om in het beslissende uur de juiste keuze te doen en daarom heeft hij het volledige auteursrecht op zijn rol. Van een opgedrongen martelaarschap kan men eerder bij de Joodse emigranten van Duits-nationale signatuur spreken, die steevast gebleven waren, wanneer de nazis zich iets gematigd hadden in hun antisemitisme.
Aan de aard van dat schrijverschap moet het worden toegeschreven, dat Thomas Mann, die zijn ballingschap en anti-nazisme met zo velen deelde, waaronder eveneens wereldnamen als Brecht, Musil, Werfel, het ongekroonde hoofd van de Duitse emigratie werd. In artikelen, redevoeringen en radiotoespraken trachtte hij de wereld te waarschuwen en het Duitse volk de ogen te openen. Ook daarin was hij natuurlijk niet de enige onder zijn lotgenoten en de vraag dringt zich dan ook op, hoe het kwam, dat juist zijn stem de grootste resonantie had en in hoeverre dit met zijn schrijverschap en persoonlijkheid samen hing, of liever - want die samenhang is natuurlijk evident - wat het eigene daarvan uitmaakte.
Zijn geestelijke ontwikkeling van anti-Westers conservatief naar demokraat en kriticus van het Duitse verleden en de Duitse kultuur is bekend en dikwijls genoeg beschreven. Het is voldoende hier te volstaan met enkele moment-opnamen uit dat zo ongemeen boeiende proces.
Wanneer groot kunstenaarschap bestaat bij de gratie van heftige tegenstellingen, van een spanning tussen twee polaire tendenties binnen de persoonlijkheid, dan wordt dat bij Thomas Mann op voorbeeldige wijze duidelijk. Het kriterium voor de betekenis van een levenswerk, voor het paradigmatische van een figuur ligt in de wijze, waarop de betreffende er in slaagt in zijn ego universele processen op te nemen, te verwerken en als in een brandglas te weerkaatsen. Plastischer en suggestiever dan welk ander Duits schrijver speelde Thomas Mann het klaar om zijn individuele tegenstrijdigheid tot algemene maatschappelijke tegenstellingen te transformeren. Waarbij die polariteit in zijn natuur telkens onder een ander gezicht, via andere antinomieën een uitweg zocht. Hij is er nooit in geslaagd om haar op te lossen. Elke moeizame, ingenieus uitgekiende synthese leidde er toe, dat de polariteit in een nieuwe vorm of op hoger niveau terugkeerde. En het is hieraan natuurlijk te danken, dat hij tot zijn tachtigste jaar productief kon blijven en dat hij ook in de hele discussie, die na de oorlog over Duitsland en zijn verleden ontbrandde, zo'n onvergelijkelijk vruchtbare gids en leerzame getuige is gebleken. Want zijn ontwikkeling weerspiegelt een eeuw Duitse evolutie en worsteling van patriarchale monarchie naar parlementaire demokratie en veel van wat in die samenleving speelde, wordt in uitgekristalliseerde vorm in zijn werk zichtbaar.
Willen we die polariteit tot een soort oervorm terugbrengen, dan stoten we op een doorlopende en opmerkelijke spanning bij Thomas Mann tussen intellect en hart. Uit die tegenstrijdigheid vloeit zijn karakteristieke stijl en schrijverschap voort, de enorme discipline, de gekultiveerde kille distantie en bovenal natuurlijk zijn befaamde sprong naar de ironie. Er is hier een soort wantrouwen tegen zijn eerste natuur, dat hem tot tweede natuur is geworden. Ongetwijfeld hangt dat samen met een homo-erotische instelling, die hij in vele van zijn personages heeft gesublimeerd. Het is vandaag weliswaar mode om vrolijk bij elke
| |
| |
tweede grote man uit de geschiedenis een homosexuele aanleg te ontdekken, nu het grote taboe, dat op homosexualiteit lag, is verdwenen. Maar in het geval van Thomas Mann zou het nogal kortzichtig zijn om uitsluitend uit afkeer van goedkope modieuze grillen de ogen te sluiten voor dit verschijnsel. Daarvoor is de vorm van erotische belevenissen veel te elementair, zitten we hier te dicht bij de navelstreng van de psyche. Het is frappant, hoe onder invloed van hardnekkige bigotte wanvoorstellingen en kromgegroeide normen ook de uitgebreide Thomas Mann-literatuur nog met allerlei bogen om een volmaakt natuurlijk fenomeen is heengedraaid, dat hij zelf met het oog op die wanvoorstellingen, altijd met de hem eigen ironische elegantie en voorkeur voor kryptogrammen en speelse vermommingen heeft behandeld. Een voorkeur, die met het verschijnsel zelf natuurlijk samenhing. Maar het homo-erotische openbaart zich doorlopend in zijn oeuvre; in Tonio Krögers neiging tot Hans Hansen, in de verhouding tussen Hanno en Kai in de Buddenbrooks, bij Hans Castorp in de Zauberberg, in het narcisme van Felix Krull, in Aschenbachs liefde voor Tadzio (waarvan bekend is, dat er een eigen belevenis aan ten grondslag lag) in ‘der Erwählte’, in ‘die Betrogene’, in de Joseffiguur, in de Faustus. Het openbaart zich niet alleen en niet eens in de eerste plaats in de veelvuldigheid van homofiele motieven doch bovenal in de versluierde gloed, die zijn proza aanneemt of geneigd is om aan te nemen, wanneer de liefde voor een jongen, hetzij door een man, hetzij door een vrouw, beschreven wordt; een gloed, die dan weliswaar onmiddellijk weer door het altijd waakzame kritische intellect wordt getemperd of, hoogste kunstgreep van de zelfverloochening, wordt gepersifleerd. Het is hier niet de plaats om daar verder op in te gaan. We hadden het over die aartsspanning tussen hart en verstand, die zich altijd weer in nieuwe antinomieën uitte. En wel
het allereerst in de bekende tegenstelling tussen artiest en burger, waar de jonge Thomas Mann, zelf afkomstig uit een deftig groot-burgerlijk milieu, alsmaar mee bezig is.
Er is veel geschreven over de diepe klove, die in Duitsland bestond tussen politiek en kultuur en over de sterk introverte, sociaal onverschillige gerichtheid van de literatuur, de roman, in tegenstelling tot Frankrijk, Engeland en andere Westerse landen. Ofschoon die voorstelling aanzienlijk genuanceerd zou moeten worden, is een gradueel verschil niet te ontkennen; logisch voortvloeisel uit de grotere politieke bewustwording en inbreng van de burgerij in het Westen. In elk geval behoort Thomas Mann tot degenen, die nu juist praktisch van begin af aan een wijd open oog hadden voor dit probleem; voor het Duitse antagonisme tussen kultuur en politiek of maatschappij, dat zich aan hem primair in die spanning of tegenstelling tussen artiest en burger voordeed. En tekenend voor hem: hij distantieerde zich van de kunstenaar, die hij was. Hij koos verstandelijk voor de burger, zonder daarbij natuurlijk ooit zijn diepste natuur, die een artistieke was, te kunnen of willen verloochenen. En met die optie voor de burger en ergo voor de maatschappij, voor het ‘normale, degelijke, gezonde’ hangt dan de uitgesproken nationalistisch-rechtse instelling van de jonge Thomas Mann samen. Want vooral onder invloed van Paul Bourget en diens chauvinistische opvattingen werd de ‘artiest’, de ‘dilettant’ voor hem de volmaakt vrije amorele estheet, zonder vaderland en verworteling; een beminnelijk asociaal verschijnsel, kosmopolitisch en gevaarlijk. Hoeveel askese en zelfnegatie hier achter stak, behoeft nauwelijks gezegd. Het land van de kunstenaar werd tot een verloren maar ook verboden paradijs. Uiterlijk conformeerde Thomas Mann zich tot aan zijn einde steeds aan de burger; in zijn voorkomen, zijn gedisciplineerde dagindeling; een accountant, die in plaats van de boekhouding te controleren romans schreef. Tot die plichten van de burger behoorde nu ook dat men nationalist was. De sterk romantisch-aristokratische inslag in het Duitse
nationalisme was
| |
| |
daarbij tevens een aantrekkelijk element en een troost voor de in de burger heimelijk verborgen kunstenaar. Zij konden hierbij allebei aan hun trekken komen. Zo huldigde de twintigjarige een bloed-en-bodem-mysticisme, verleende zijn medewerking aan het volks-germaanse blad ‘Das zwanzigste Jahrhundert’ van een zekere Fritz Lienhard te München en gaf nog in de Buddenbrooks blijk van antisemitische clichés, die in deze kringen maar ook daarbuiten schering en inslag waren. Dat laatste dient natuurlijk vandaag te worden bedacht. Ook Heinrich Mann, die al zo spoedig politiek-linkse opvattingen zou verkondigen en die in dat kamp zo graag als de beste van het broederpaar tegenover Thomas wordt geplaatst, was er aanvankelijk niet vrij van. Al groeide de jonge schrijver spoedig en zeker ook onder invloed van Schopenhauer en Nietzsche boven die volkse mode uit, zijn celebrale angst voor het geïsoleerde kunstenaarschap, zijn behoefte aan een band met de samenleving, met zijn samenleving, de Duitse, maakten hem weerloos tegenover de roes van 1914, die de intelligentsia overal in een koortsachtige chauvinistische opwinding bracht. Ook hij meende hier zijn offer te moeten brengen; misschien weer vanuit het heimelijke schuldbesef als artiest toch nog naast de maatschappij te staan. Hoe hij zich direct engageerde is uit den treure bekend. Het felst in 1915 in het essay ‘Friedrich und die grosse Koalition’; een briljant, honend pamflet, waarin hij de verontwaardiging over de Duitse overval op België met de opwinding over Frederiks inval in Saksen in 1756 vergeleek. Saksen, dat toen achter zijn onschuldig neutraliteitsmasker tegen de Pruisenkoning bleek te hebben geïntrigeerd! De wijze, waarop Thomas Mann aan de hand van deze suggestieve parallel Duitslands vijanden als farizeeërs op de pot beurt, blijft een staaltje van meesterlijke polemiek, waaraan zich niemand gemakkelijk geheel onttrekt, omdat de
anti-Duitse oorlogspropaganda en verontwaardiging inderdaad niet zonder een scheut hypocrisie was. Dit essay laat zien, waartoe de auteur in staat was; hoe dodelijk zijn pen kon zijn, wanneer hij had besloten zijn kunstenaars- en schrijverschap in dienst van de gemeenschap te stellen, de klove te overbruggen. Wat zijn portret van Frederik aangaat... de koning wordt hier in al zijn tegenstrijdigheid (voor de schrijver ongetwijfeld vanuit zijn eigen problematiek het fascinerende aspect bij uitstek) dermate levensecht neergezet - kruising van heros en kobold; een kwaadaardig, diep melancholiek roofdier - dat wie zoals ik dit essay als jongen las, altijd in het beeld van de grote Pruis de contouren zal blijven zien, die Thomas Mann hier heeft getrokken. Dit allemaal werd overschaduwd door zijn beroemde ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ uit 1918, een boekwerk van bijna 600 bladzijden, waarin hij de strijd tussen Duitsland en de Entente nogmaals en nu veel doorwrochter dan voordien hypertrofieerde en hyperbolizeerde tot een alomvattend bijna kosmisch conflict tussen Romantiek en Verlichting, kultuur en civilisatie, aristokratisch irrationalisme en rationalistische demokratie. Hij was natuurlijk niet de enige, die de Duits-Westerse krachtmeting in dit licht zag en als het ware tot polaire archetypen trachtte te herleiden. Het gebeurde aan weerskanten, het was de grote mode, de eigen bijdrage van de intelligentsia tot de oorlog. En het opmerkelijke is, dat in de beide kampen natuurlijk wel de voortekens, maar niet de typeringen alszodanig erg veel verschilden. Doch Thomas Mann heeft aan Duitse zijde onbetwist veruit de meest suggestieve, indringende bijdrage geleverd tot die overbekende conceptie van een fundamentele tegenstelling tussen Duitsland en het Westen. En daarmee ook tot een voorstelling van het eigene en Duitse. Zijn confessie droeg daarbij nog een extra pikante inslag door de persoonlijke polemiek, die er in verpakt was met zijn broer en collega
Heinrich, die in zijn Zola-essay voor het Westen, Verlichting en Demokratie op de bres was gaan staan.
Maar reeds vier jaren later bleek Thomas naar
| |
| |
datzelfde kamp verhuisd, nam hij het op voor Weimar en demokratie; voor het eerst in zijn grote rede ‘Von Deutscher Republik’ (1922). En in de komende jaren betoonde hij zich - en dat in toenemende mate - een voorvechter van die waarden, tradities en begrippen, die hij voordien als on-duits, vlak, ja hypocriet had bestreden. Hetgeen uiteraard inhield, dat hij zijn eigen land van herkomst, die Duits-romantische traditie alsmaar kritischer analyseerde. De romantische conservatief - zo had hij zich zelf nog in zijn ‘Betrachtungen’ omschreven - was demokraat geworden. Ja, hij werd allengs zelfs een soort humanistisch socialist, die tijdens de depressie verklaarde, dat de materialistische filosofie van het Socialisme momenteel een bondgenoot van kunst en beschaving, van geestelijke en religieuze waarden was geworden, terwijl de romantisch-nationale traditie tot reactionair obskurantisme was verworden; door en door anti-geestelijk en anti-humaan. Dat laatste vooral, het anti-humane, was na zijn bekering tot de Westerse Verlichtingstraditie een beslissend kriterium geworden. Humaniteit werd voor hem een nieuw centraal begrip; een soort synthese, die zowel de Westers-rationele erfenis als de Duits-romantische gevoels- en voorstellingswereld, zijn eigen land van herkomst, met elkaar verzoent. Uiteraard gezuiverd van alle minderwaardige elementen; aan de ene kant een vlak utilitarisme, aan de andere obskurantisme en gevaarlijke heroïek. In zijn voorstelling van humaniteit kon hij zowel Voltaire als Nietzsche onderbrengen en de demokratie werd de vorm, waarin die humane traditie in het tijdperk van de techniek en massifikatie alleen nog maar kon gedijen. Humaan is voortaan bij Thomas Mann een sleutelwoord. Het staat voor religie en hij zelf heeft zijn humanisme zijn vorm van geloof genoemd. Ook de oude antinomie van artiest en burger, van kunst en politiek kon in die omvattende humaniteit worden opgelost. In deze woning was voor
beiden plaats en zelfs in onderlinge harmonie. Doch het bleef een ideaal, een richtlijn, een poolster, deze gedachte van de humaniteit, veel meer dan een konkreet realiseerbaar iets. Er blijft een diepe, bijna onoverbrugbare klove voor hem tussen deze humane mens en de werkelijke, die alsmaar bezig is zijn betere aard te verloochenen, die zich zelf de rug toe keert, tenzij men hem telkens weer bij de haren naar zijn ware bestemming toetrekt. En ongetwijfeld zag hij hierin bovenal de grote en heilige taak voor de kunstenaar weggelegd; een taak, die hem alweer van alle oude schuldgevoelens kon bevrijden, die de tegenstelling tussen artiest en burger hem had bezorgd. Want als wegwijzer en permanente priester van de humaniteit kon de kunstenaar juist burger bij uitstek worden, ja zijn kunstenaarschap was de voorwaarde, het sociale organon van de mens.
Het blijft inmiddels begrijpelijk, dat zijn politieke verhuizing van het Duits-nationale naar het demokratische kamp, van Romantiek naar Verlichting, die zich zichtbaar binnen vier jaren voltrok (tussen de ‘Betrachtungen’ en ‘Von deutscher Republik’) heel wat stof deed opwaaien en ook later regelmatig de Thomas Mann-biografen allerlei hoofdbrekens zou bezorgen. Hij zelf heeft altijd hardnekkig ontkend, dat er sprake was van overlopen, heeft met koppige beslistheid zijn ‘Betrachtungen’ naar buiten toe verdedigd en geweigerd ze te herroepen, al heeft hij in latere herdrukken wel een aantal passages weggelaten. Niet híj was met zich zelf in tegenspraak geraakt, beweerde hij, maar zijn gedachten en opvattingen. Doch gedachten waren dialectische middelen van de geest, instrumenten van aanschouwelijkheid, die geen eigen bestaan toekwam. Als product van een bepaalde organische ontwikkelingsfase waren zijn ‘Betrachtungen’ van betekenis geweest, als middel ook om met zijn verleden af te rekenen. Met nadruk heeft hij ze ook altijd als kunstwerk en niet als een soort politiek manifest willen zien. Deze apologie is natuurlijk niet vrij van gevaarlijk sofisme. Op die manier valt elk beginselloos opportunisme te rechtvaardigen. Het is duidelijk dat hij met zijn politieke verleden
| |
| |
zat. Hij heeft in de komende jaren al zijn inventiviteit aangewend om zijn nieuwe demokratie-ideaal zo te verbreden, dat er toch nog een flinke portie van de oude erfenis in onder te brengen viel en ik noemde zijn nieuwe humaniteitsreligie al als de oplossing, de synthese voor de oude tegenstellingen. Niettemin heeft dit alles herhaaldelijk tot een gegoochel met begrippen geleid, dat wel hoogst virtuoos maar ook hoogst riskant was. Zoals zijn hele evolutie een weg vol risikos betekende. Daarin schuilt echter zijn betekenis. Het grote en paradigmatische kent altijd het gevaar. Het is - hij zelf heeft het ook alweer opgemerkt - een eeuwig balanceren langs de afgrond, een constante eierdans. De weg van Heinrich was van de aanvang af veel logischer, consequenter, onbedreigder dan de zijne. En daarom aarzel ik niet om hem groter te noemen. Want ook en juist zijn schrijverschap dankt aan die spanning, aan dat gevaar zijn geestelijke omvang, zijn diepgang. Het broederpaar kwam steeds dichter bij elkaar te staan, wat de politieke opvattingen betreft en Heinrich noemde Thomas op het eind zelfs ‘viel radikaler’. Maar al is de plaats van aankomst tenslotte dezelfde, degene, die de grootste omwegen heeft gemaakt, heeft ook onderweg het meeste gezien.
Tegenover de nazis heeft Thomas Mann zich vanaf het begin ondubbelzinnig met driftige afschuw opgesteld. Hier kende hij geen marchanderen, geen twijfels, geen achterdeurtjes. Hij voorzag niets dan de grootste smerigheden van de bruine heerschappij en liet niet na dat hoorbaar te verkondigen, zodat zijn uitwijken direct in 1933 geen overdreven voorzorgsmaatregel kan worden genoemd. Misschien, dat die zeldzaam furieuze toorn, die zich ten aanzien van Hitler en de zijnen altijd van hem meester maakte te verklaren valt uit dat gevoel van bedreigd-zijn. Hier zag hij de karikaturale geperverteerde vrucht van het nationale mysticisme, dat hij zelf met veel moeite had overwonnen. Heinrich kon hier veel gelatener zijn; de natuurlijke gepredisponeerde antifascist. Deze zo dikwijls beschreven ontwikkeling langs een hele skala van kleurschakeringen droeg stellig bij tot de bovengenoemde uitzonderlijke resonantie van Thomas Manns stem in het exiel. Zij, die altijd in het demokratische of socialistische kamp hadden gestaan, zoals Heinrich of figuren als Brecht, Döblin, Zweig, Tucholsky, bereikten juist daarom minder de brede middengroepen, de diverse liberale kringen ook in het Westen. Hun antifascisme was geen verrassing. Wanneer daarentegen de man, die de ‘Betrachtungen’ op zijn naam had staan, die ook in ballingschap nog een overtuigd bewonderaar van Nietzsche bleef en eveneens een Wagneriaan, zij het met de nodige kritische reserves, wanneer die het nazidom als hels gebroed in de ban deed, dan verdiende dat extra aandacht. Bij Thomas Mann konden allen zich thuis voelen in dit opzicht, die Hitler afwezen. Ook zij, die Marx evenzeer afwezen. Op de veel langere weg, die hij had afgelegd om tot zijn principieel demokratische houding te komen, had hij vanzelf meer mensen ontmoet.
Maar om nog eens terug te komen op zijn overgang na het einde van de eerste wereldoorlog, die volgens hem geen overgang doch slechts een organische verandering en verruiming was: we kunnen hem concederen, dat hij met zijn dikke essay geen politiek pamflet wilde schrijven, laat staan dat hij ermee op de een of andere wijze in de politieke controverses actief wilde ingrijpen; dat het hier bovenal een persoonlijke geloofsbelijdenis betrof en een reactie op de kritiek van Heinrich. Een van de voornaamste drijfveren tot schrijven, zeker bij een kunstenaar, die telkens in antinomieën dacht en voelde en naar een vorm van synthese streefde zoals hij, is stellig de drang om met zich zelf in het reine te komen. Wat we hebben neergeschreven zijn we kwijt. Kunst als zelfbevrijding en katharsis... het is een bekend thema! Maar zodra het bij zo'n geloofsbelijdenis om politiek-ideologische bekentenissen gaat verlaat de kunstenaar onvermijdelijk het persoonlijke domein en treedt
| |
| |
de maatschappelijke arena binnen. Dat impliceert een nieuwe verantwoordelijkheid, omdat zich nu allerlei politieke groeperingen met zijn ideeën zullen vereenzelvigen of zelfs erdoor worden beïnvloed. Door zijn ‘Betrachtungen’ mag de auteur zich zelf dan gedeeltelijk van de inhoud hebben losgeworsteld, hij heeft tevens anderen gestimuleerd. En dat die zijn metamorfose als overlopen of verraad moeten opvatten ligt voor de hand. Het zou trouwens tot een uitermate verwarrende situatie leiden, wanneer een auteur automatisch een ander standpunt inneemt dan hij verkondigt, omdat hij het verkondigt en daarmee achter zich heeft gelaten. In Manns verdediging openbaart zich hierbij echter een belangwekkend credo: niet de standpunten en konkreet geformuleerde meningen alszodanig zijn belangrijk doch hun functie in het eigen groeiproces. Meningen en standpunten zijn veranderlijk, verglijdend, relatief. De persoonlijkheid, het ego is het vaste, de kern van het bestaan. En hieruit spreekt nu juist opnieuw die individualistich-romantische traditie en wereldbenadering, spreken Schopenhauer en Nietzsche. Want het is een artistieke wereldbenadering bij uitstek. Thomas Mann, die met zijn hart altijd bij deze artistieke visie had gestaan doch met zijn verstand voor de burger, de maatschappij en ergo voor het nationalisme had gekozen, blijkt in zijn grote persoonlijk-politieke crisis ineens weer de kunstenaar, het asociale, buiten de samenleving staande individu; hij valt terug op zijn eerste en oernatuur. Zij het, om vandaaruit onmiddellijk weer partij te kiezen binnen de politieke arena. Zo gezien is zijn zelfkarakteristiek als ‘onpolitiek’ bij dit zo uitgesproken ideologische traktaat in de grond terecht. De oude scheiding tussen kultuur en politiek, tussen het rijk van de geest en dat van de maatschappij, door hem zelf zo indringend geanalyseerd, openbaart zich hier dus weer bij hem zelf.
Het ideaal van het grote individu, dat boven en buiten de samenleving staat was de Duitse kunstenaar sedert de Romantiek zeer vertrouwd, ook Thomas Mann. En daarbij kon het niet uitblijven of hij moest op de overschaduwende persoonlijkheid uit de gehele Duitse literatuur stoten, op de man, die voor elke grote geest uitdaging en voorbeeld betekende: Goethe. Achter en boven Schopenhauer en Nietzsche werd de grote wijze uit Weimar zijn Leitbild. Dat blijkt uit talloze uitlatingen, verwijzingen en wel in toenemende mate. Daarbij werd hij niet alleen telkens weer of meer in de ban van zijn grote voorbeeld getrokken, doch hij ontdekte ook - de keerzijde van deze ontwikkeling - in Goethe allerlei Mann-achtige trekken. In elk geval is zijn motivering, zijn poging om de ‘Betrachtungen’ als artistieke confessie te redden in hoge mate Goetheaans, doet denken aan diens opmerking, dat hij zich telkens als een vlinder verjongde, terwijl zijn vijanden dan het afgelegde popachtige omhulsel aanvielen. Later beriep Thomas Mann zich eveneens op Goethe om zijn strijd voor de demokratie te legitimeren. Had hij oorspronkelijk, in de Nietzscheaanse traditie, de grote aristokratische individualist in hem gezien, het demonische genie, dat hij tegenover Voltaire plaatste, nu wordt de dichter voor hem de humanist, de demokraat, die in
| |
| |
zijn Wilhelm Meister en Faust ii de grote stap doet naar de maatschappij, die de scheiding tussen kultuur en politiek overbrugt. Zoals hij zelf die telkens te overbruggen trachtte, waarbij de demokratie een onontkoombare voorwaarde en garantie voor hem werd voor een humane samenleving, waarin de kunstenaar kunstenaar zou kunnen blijven.
Nu zou Thomas Mann Thomas Mann niet zijn geweest, wanneer zijn verhouding tot Goethe niet eveneens dat ambivalente karakter had vertoond, dat met die aartstweeslachtigheid van zijn natuur samenhing. Zijn Goetheportret in ‘Lotte in Weimar’ ademt helemaal die haat-liefde, waarbij de burger Thomas Mann zit met het kolossale egotisme, dat de artiest Thomas Mann bewondert als inherent aan elke grootheid. Dat hij hierbij tevens een zelfportret heeft geschilderd, dat het zijn eigen dualisme was, dat hij op zijn grote voorbeeld projecteerde, kon niet verborgen blijven. Zijn sporadische doch zeer intensieve, liefdevolle, bewonderende occupatie met Schiller hangt hier mee samen. Bij dit zo mannelijke, uit één stuk gehouwen genie zocht hij een soort toevlucht voor het magnetisme van die ander, want niemand kan zich met Schiller bezig houden, zonder daarbij in stilte aan Goethe te denken. Hij kwam onvermijdelijk weer in de ban en baan van de laatste terug. Ja, hij noemde zich eens, half schertsend-verontschuldigend een mythische variant op de Weimaraan. Deze was niet slechts het overweldigende individu, het boven-nationale genie, maar tevens een openbare instelling met representatieve verplichtingen, waar Thomas Mann zich aan spiegelde. Het is die spanning tussen zijn op Goethe geënte Leitbild en zelfbeeld, zijn poging om het grote artistieke ego te verwerkelijken zonder de uitdagingen van zijn tijd, van deze zo opdringerige 20ste eeuwse samenleving uit de weg te gaan, die moeizame poging om, in Goethes voetspoor, aan beide imperatieven te voldoen, die van binnen en die van buiten, die aan zijn werk en leven zo'n uitzonderlijke dimensie en betekenis verlenen.
Doch ook vanuit een geheel ander gezichtspunt nog wordt die betekenis vandaag actueel. Als een soort correctief op een eveneens in Nederland niet ongebruikelijke historische zedemeesterij. In de decennia na 1945 vond immers een uitgebreide jacht plaats op fascistische kiemcellen, voorlopers, wegbereiders, op alles, wat de nazis hand- en spandiensten had verleend; waarbij ook figuren, die al sedert generaties in hun graf lagen nog posthume aanklachten bij hun zerken kregen gedeponeerd, omdat ze op hun manier dan toch maar... En vooral, waar die jacht zich uitsluitend op Duitsland richtte, mengde zich in dat speurwerk een farizeïsche zelfvoldaanheid over de eigen demokratische onkreukbaarheid en het vermogen om het kwaad tot in zijn verste uithoeken te kunnen achterhalen; niet verblind door de glans, die van beroemdheden afstraalt. Het is fataal maar men verandert nooit ongestraft in jager. Ook wie het kwaad meent te achtervolgen krijgt soms die trek van vet behagen om zijn mond, van domme hardheid, die zichtbaar wordt zodra een goed gewapende meute achter een weerloos vosje aanjakkert. En het verleden is nu eenmaal altijd een weerloos vosje. Althans in eerste aanleg. Zo kan men ook uit de nationaal-conservatieve fase van Thomas Mann genoeg uitlatingen aanhalen, die de indruk wekken, dat de schrijver, al heeft hij zich zelf dan nog bijtijds behendig gedistantieerd, moreel in veiligheid gebracht, dan toch maar zijn aandeel had aan de verbreiding van een nationalistische mystiek, die de bodem voor het nazidom heeft losgewoeld. Nu is dat op zich zelf, objectief gesproken niet eens helemaal onjuist. De vraag blijft alleen - en het is een eeuwige, onoplosbare vraag - in hoeverre een auteur verantwoordelijk blijft voor de nawerkingen van zijn gedachten. Thomas Mann was niet vrij van ijdelheid en bovendien had hij een zwak voor decorum. Dat droeg er vermoedelijk toe bij, dat hij niet bereid was om openlijk te erkennen, dat zijn ‘Betrachtungen’, al
waren ze dan een artistieke confessie, een zelfreiniging, toch
| |
| |
tevens aan die kringen pittige munitie leverden, die hij kort daarop bestreed. We zeiden het al, wie zich in 't openbaar reinigt moet rekening houden met de vreemdste reacties.
Doch even waar blijft, dat die overgang in wezen minder groot was, dan een geschiedschrijving, die in de ban van het fascisme stond lange tijd heeft willen aannemen. ‘Kein Lebendiges ist eins, immer ist's ein Vieles’ schreef Goethe. Of irrationalisme, Romantiek, aristokratisch kultuurbesef, kortom die hele trits -ismen, die ook Thomas Mann later zo nadrukkelijk met de Duitse traditie vereenzelvigd heeft, verwerpelijk en verderfelijk zijn, hangt af van de omstandigheden. Zij zijn niet goed of slecht op zich zelf. Geperverteerd rationalisme kan tot even grote mensenslachtingen leiden als geperverteerd irrationalisme. Vanuit de eigentijdse tegenstelling fascisme-demokratie werden alle tradities en waarden, die naar het eerste hadden geleid even gemakkelijk in de ban gedaan, als voorlopers en wegbereiders van de demokratie, uitsluitend vanuit het heden, een lichte glans meekregen. Maar hierbij verraadt zich een dogmatisch-statische denktrant, die niet loskomt van de konkrete polariteit in het heden. Het Westen was niet zo uitsluitend de erfgenaam van de Verlichting, noch Duitsland van de Romantiek als gemakshalve lange tijd werd gesteld. Het paradoxale is, dat juist Thomas Mann zo'n belangrijke bijdrage tot die voorstelling heeft geleverd. Ook hij beklemtoonde dat contrast en hypertrofieerde de Duits-Westerse controverse. Maar hier ben ik geneigd om hem tegen zich zelf uit te spelen: de volledige en existentiële Thomas Mann tegen de reflecterende contemplatieve beschouwer van zijn tijd. Want juist hij zelf toont aan, dat men door Nietzsche en Schopenhauer gevormd kon zijn, dat men tot zijn dood toe door Wagner in vervoering kan geraken en toch Hitler en zijn makkers kon haten als de pestilentie. Dat men zich in het Amerika van Roosevelt, dat zo ver afstond van Duitse mystiek, van Zarathustra en Tristan, thuis kon voelen; al was daar dan de nodige portie bewuste inspanning voor nodig en al bleef het een ietwat afstandelijk, glimlachend, gefilterd
gevoel van huiselijkheid. Naast zijn algemene betekenis kan hij juist vandaag en op dit gebied behulpzaam zijn; behulpzaam bij de bestrijding van het enge en goedkope dogmatisme, dat zich alom breed maakt en waarbij het verleden vervalst wordt tot één verhaal van vergissingen en onnozel geklungel; één lange pathologie van de mensheid, waar we nu het toverrecept tegen gaan ontdekken. Juist hij bleek uiteindelijk een scherp inzicht te hebben, dat de krachten van het goede en het slechte niet alleen hopeloos vermengd zijn, maar dat die vermenging telkens wisselt, hetgeen ons inderdaad kan dwingen tot keertwendingen en verhuizingen. Zoals hij het eens formuleerde: hij was een man van het evenwicht, die de neiging had om links te gaan staan, wanneer de boot naar rechts dreigde over te hellen. Al met al koos hij het juiste ogenblik.
|
|