Maatstaf. Jaargang 23
(1975)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Hans Hom Thomas Mann: een burger verdwaald‘Ik ben (...) een echt kind van de eeuw waarin de eerste vijfentwintig jaren van mijn leven vallen: de negentiende,’ schrijft Thomas Mann in 1918.Ga naar eind1 Waar voor hem die negentiende eeuw uit bestaat, vat hij aldus samen: ‘romantiek, nationalisme, burgerlijkheid, muziek, pessimisme, humor.’Ga naar eind2 Het zal iedereen opvallen dat er één kenmerkend aspect van dat tijdperk ongenoemd blijft, een aspect dat zo goed als bepalend is geweest voor het uiterlijk en het innerlijk van de wereld erna: de industriële revolutie. In vergelijking tot andere landen komt de industriële revolutie in Duitsland betrekkelijk laat op gang, niet in de laatste plaats omdat de bourgeoisie het moet afleggen tegen het absolutisme van de vorsten in de talloze souvereine staten en staatjes waaruit Duitsland bestaat. Economisch wordt Duitsland pas een eenheid in 1834, maar de pogingen van de bourgeoisie om haar toegenomen economische macht ook in een politieke invloed om te zetten lopen in 1848 stuk op haar onervarendheid en haar angst voor de arbeiders, die hun stem ook beginnen te verheffen. Zo moest alles van bovenaf komen, en wanneer in 1871 eindelijk de politieke eenheid een feit wordt is dit niet te danken aan de wil en vechtlust van het volk, maar van de Pruisische legers die Frankrijk verslagen hebben. De parlementaire democratie is Duitslands deur voorlopig voorbijgegaan, de Rijksdag is een wassen neus, de Pruisische adel, de ‘Junkers’, grootgrondbezitters van origine, zit vast in het zadel en weet haar belangen behartigd door het geduchte, oerdegelijke en diepreligieuze koppel Wilhelm i (‘Herrscher von Gottes Gnaden’) en Otto von Bismarck (‘sein treuer Diener’), de eigenlijke sterke man. Alles lijkt dus bij het oude te blijven, maar dan op groter schaal. Ondertussen zit de bevolking echter niet stil, integendeel: ze verdrievoudigt zich bijna in de tijd van een halve eeuw. Die aanwas vindt niet plaats op het platteland, maar in de steden, de industriële centra, hoewel de landbouw meer dan in andere landen een steunpilaar blijft voor de economie, tot grote vreugde van de ‘Junkers’ natuurlijk. Maar het zwaartepunt komt toch duidelijk te liggen op de industrie, de mijnbouw en het transportwezen. Dat de bevolkingsgroei, de industriële expansie en de nog sterkere bevolkingsgroei die daaruit weer voortvloeide, grote verschuivingen ten gevolge hadden in de economische organisatie en onvermijdelijk ook op het politieke vlak tot uitdrukking moesten komen, hoeft geen betoog. Van deze worsteling, deze laag-bij-de-grondse worsteling zou ik bijna willen zeggen, is echter in het werk van Thomas Mann weinig terug te vinden, en daarin ligt de kern van zijn burgerlijkheid. Ook als hij in de twintiger jaren zijn ‘unpolitische’ houding laat varen en de ‘democratie’ en zelfs het ‘socialisme’ omhelst, blijft hij hoog in de ideële sferen vertoeven, een soort Duitse Olympus, die net als op Chinese schilderingen lijkt te zweven, maar waarvan de voet alleen maar door hersenspinsels, die er zich als een nevel omheen hebben gelegd, aan het oog onttrokken wordt. | |
[pagina 116]
| |
Naar het ‘wonderjaar’ 1914In 1899 houdt de Berliner Illustrierte Zeitung een enquête onder haar lezers onder de titel ‘Bilanz des Jahrhunderts’ met vragen als: Wie is de grootste staatsman van de eeuw? Antwoord: Bismarck. Wie zou u de held van de eeuw willen noemen? Antwoord: Keizer Wilhelm i. Wat is de grootste historische gebeurtenis in deze eeuw? Antwoord: de eenmaking en herrijzenis van het Duitse Rijk. Als de ‘gelukkigste periode’ van de afgelopen honderd jaar komt de tijd na de Frans-Duitse Oorlog tot nu uit de bus, als de ‘ongelukkigste’ de Franse tijd van 1806-1812. Dat echter de kritiek niet helemaal verstomd is blijkt uit het antwoord van sommigen die de tijd van de ‘Socialistenwet’ (1878-1890) als de ongelukkigste periode aanmerken. Hoe dan ook, Bismarck heeft indruk weten te maken. Van hem is ook de uitspraak afkomstig: ‘Wir Deutsche fürchten Gott, sonst nichts auf der Welt.’ Dat was in 1888, nadat de positie van de staat en van de grootgrondbezitters en boeren onder zijn leiding nog sterker was geworden dan ze al was, ten koste overigens van de liberalen en de arbeiders. Bismarck riep de liberale ontwikkeling van de Duitse economie een halt toe, verwijderde de liberalen uit regeringsposten en trachtte de dreiging van de sociaaldemocratische beweging te bezweren door in 1878 de ‘Socialistenwet’ persoonlijk door de Rijksdag te jagen, welke wet tot 1890 van kracht blijft en een algemeen verbod behelst van ‘organisaties welke door sociaaldemocratische, socialistische of communistische inspanningen de omverwerping van het bestaande staats- en maatschappelijke bestel beogen.’ Kenmerkend is datgene wat hij daar tegenover stelt. Zelf noemt hij het ‘staatssocialisme’: Duitsland kent als eerste land van Europa een sociale wetgeving, die doorgevoerd wordt om de arbeiders voor de staat te winnen. Wat in andere landen van onderaf bevochten moet worden, krijgt men in Duitsland van bovenaf in de schoot geworpen. Bismarck slaagt echter niet in zijn opzet. De arbeiders willen zich niet dankbaar betonen voor de aan hen bewezen weldaden zolang hun politieke macht nihil blijft en laten dit blijken door in steeds grotere aantallen op de Sociaal Democratische Arbeiderspartij van August Bebel en Wilhelm Liebknecht te stemmen, met als resultaat dat in 1912 één op de drie Duitsers socialistisch stemt, zodat Duitsland in feite uit ‘twee naties’ bestaat. Net als de verhouding onderdaan-overheid blijft ook de verhouding werkgever-werknemer patriarchaal: het politieke leven weerspiegelt zich in het economische leven, en omgekeerd. Knut Borchardt schrijft: ‘A German employer regarded himself as a patriarch, as the master in his own house in pre-industrial terms, with total responsibility for the whole social organism of his enterprise and generally well beyond this.’Ga naar eind3 Stakingen werden dan ook als immoreel gezien, een opstand tegen het vaderlijke gezag. De culturele elite had in dit sluimerende conflict duidelijk gekozen voor de vader, in dit geval ‘vadertje staat’, en tégen de opdringende democratie. Dat ze dit deed was onder meer te wijten aan de verbittering na het mislukken van de burgerlijk-democratische revolutie van 1848, waarna ze zich teleurgesteld afwendde van de politiek en haar heil zocht in de ‘Verinnerlichung’. A-politiek en anti-politiek werden als specifiek Duitse trekken beschouwd, en Bismarcks ‘overheidsstaat’ sloot daar wonderwel bij aan. Deze legde als het ware een beschermend cordon om de ‘Innerlichkeit’ en werd zijnerzijds gevoeld als de staatsvorm die bij de ‘Duitse ziel’ paste, terwijl de militaristische basis van deze staat tegelijkertijd de macht vormde waarmee de ‘Duitse ziel’ zich in de wereld kon manifesteren. De democratie werd niet alleen niet meer gezien als iets begerenswaardigs of althans iets gelijkwaardigs, maar werd in de schaduw gesteld door de Duitse ‘overheidsstaat’, waarin de tegenstellingen van het kapitalisme en de parlementaire democratie opgeheven zouden zijn. Ontploffingsgevaar begon er echter pas te ont- | |
[pagina 117]
| |
staan toen de ‘IJzeren kanselier’ door de jonge blaaskaak Wilhelm ii werd gewipt en het nationalisme zich ongebreideld met het latente superioriteitsbesef van het Germanendom kon vermengen. ‘Duits’ werd in veel sterkere mate dan onder Bismarck het vehikel waarop men in dat land de twintigste eeuw binnenkoerste. Waar superioriteitsgevoelens heersen, is zendingsdrang niet ver, zoals we weten. Zo kon keizer Wilhelm ii, de latere ingezetene van Doorn (U), in 1907 dan ook de onsterfelijke woorden spreken: ‘Einmal wird noch das deutsche Wesen die Welt genesen.’ Een zinnetje dat hij overigens had opgediept uit het werk van de dichter Emanuel Geibel (1815-1884), afkomstig uit Lübeck, waarmee we meteen weer terug zijn bij zijn stadgenoot Thomas Mann. Het is een illusie te menen dat Thomas Manns befaamde ironie hem altijd heeft kunnen vrijwaren van al te ‘naïeve’ Blut-und-Boden-ideeën. In 1896 schrijft hij bij voorbeeld in Das Zwanzigste Jahrhundert, een blad dat we nu de benaming ‘uiterst dubieus’ zouden geven en waarvan zijn broer Heinrich op dat moment redacteur was, het volgende: ‘Nationale gevoelens zijn tegenwoordig overal weer een literaire smaak geworden, en wat in Parijs niet veel meer dan een décadence-grap (...) hoeft te zijn, heeft diepere wortels in Duitsland, want het Duitse volk is als het jongste en gezondste cultuurvolk van Europa als geen andere natie geroepen de drager van vaderlandsliefde, religie en familiezin te zijn en te blijven.’Ga naar eind4 Als verzachtende omstandigheid kan misschien aangevoerd worden dat hij nog niet in contact gekomen was met Nietzsche, die het nationalisme de ‘meest anticulturele ziekte en idiotie’Ga naar eind5 noemde die er bestaat. Maar ook in het vroege literaire werk van Thomas Mann, zijn ‘muziek’ zoals hij dat placht te noemen, zijn vele passages aan te wijzen waaruit blijkt dat zijn ‘Überparteilichkeit’ niet betekende dat hij aan niemands kant stond. Onruststokers krijgen af en toe een veeg uit de pan. ‘Maar ja,’ denkt de ‘paljas’ uit het gelijknamige verhaal (1897) bij zichzelf nadat hij als mogelijke groep waarbij hij zich zou kunnen aansluiten ‘de bohème’ de revue laat passeren, ‘ik ben iemand die keurig is opgevoed, ik draag schoon ondergoed en een net pak dat niet stuk is, en ik beleef er trouwens geen enkel genoegen aan om met onverzorgde jongelieden aan van de absinth kleverige tafeltjes anarchistische gesprekken te voeren.’Ga naar eind6 Een weinig schokkend zinnetje op zich zelf, maar wel een van de weinige waaruit een soort vinnigheid valt te bespeuren die volledig uit de toon valt vergeleken bij de rest van het verhaal. Van hetzelfde laken een pak in Tonio Kröger, waarin de held van het verhaal zijn schilderende vriendin, die een opmerking maakt over zijn ‘patriciërsgewaden’, aldus bits van repliek dient: ‘Ach, laat me toch met mijn gewaden, Lisaweta Iwanowna! Wou je soms dat ik in een gescheurd fluwelen jasje of een roodzijden vest rondliep? Als kunstenaar ben je innerlijk al avonturier genoeg. Uiterlijk moet je er netjes bijlopen, verdorie, en je als een fatsoenlijk mens gedragen...’Ga naar eind7 Ook in dit verhaal weer de enige venijnige uitval. In datzelfde Tonio Kröger wordt een luitenant een ‘Herr der Welt’ genoemd en staat het uniform in hoog aanzien, overigens geheel in overeenstemming met de geest van de tijd. Omstreeks 1900 laat de keizer zijn kinderen fotograferen - in matrozenpakjes, want de monarch heeft zijn zinnen gezet op een vloot en ziet hierin een middel om het volk aan het idee te laten wennen. En het matrozenpakje begint zijn zegetocht, waarbij de successen zich uitstrekken tot in deze tijd, zoals we uit de Nederlandse literatuur weten. Over het streven naar uniformen en titels zegt bij voorbeeld Theodor Fontane, die zich hiermee heel wat kritischer opstelde dan zijn leerling Thomas Mann: ‘Die Anschauung, dass nur Examen, Zeugnis, Approbation, Amt, Titel, kurzum alles das, wohinter der Staat steht, Wert und Bedeutung geben, beherrscht die Gemüter mehr denn je...’Ga naar eind8 Ook schoenmaker Voigt wist zich door de onaantastbaarheid van de Staat beschermd toen | |
[pagina 118]
| |
hij in oktober 1906 een kapiteinsuniform aanschoot en zich met behulp daarvan valselijk van de stadskas van Köpenick meester maakte, waardoor hij eeuwige roem verwierf als ‘de kapitein van Köpenick’. De grote afstand die er bestaat tussen de bovenlaag en het volk illustreert Thomas Mann wanneer hij, hetgeen overigens maar heel zelden gebeurt, ‘gewone mensen’ opvoert of aan het woord laat. Ze zijn lomp, praten krom, hebben het over ‘portefulje’ en ‘induvidi’ en zo voorts; ook dit is mogelijk ironisch bedoeld, maar het is dan wel een ironie die niets doorlicht, geen pretenties blootlegt van de betreffende personen, tenzij natuurlijk die van de schrijver zelf, maar het lijkt bijna zeker dat dit niet zijn opzet is geweest. Onthullend is ook hoe een bijna identieke scène verschillend gewaardeerd kan worden wanneer die door een verschillend paar ogen wordt gezien. In het al genoemde verhaal Paljas beschrijft Thomas Mann de hoofdstad van Beieren, München, een stad die later nog van zich zal doen spreken. ‘Het is een mooie stad,’ schrijft hij, ‘nog zonder al te lawaaiige grotestadsdrukte en een al te ergerlijk zakenleven, met anderzijds een paar tamelijk oude plekjes en een straatleven waaraan noch de levendigheid, noch de elegantie ontbreekt. (...) bovenaan heeft voor mij altijd de smaakvol aangelegde promenade gestaan, die naar de “Leeuwerikberg” loopt (...) vooral wanneer er op mooie zomerse middagen een militaire kapel concerteert en equipages en wandelaars af en aan gaan (...)’Ga naar eind9 De volgende schildering van Berlijn is van de hand van Walter Benjamin, en deze ziet dit tafereeltje zo: ‘Nooit heeft muziek meer zoiets ontaards, schaamteloos gehad als die van de militaire kapel die de mensenstroom op temperatuur bracht welke zich tussen de café-restaurants van de “Zoo” over de “Schandaalallee” voortbewoog.’Ga naar eind10 Maar Benjamin was dan ook een jood, en de stoere blazers en vettige muziek konden hem moeilijk het gevoel van geborgenheid geven dat Thomas Mann hierbij blijkbaar ondervond. In elk geval zijn er weinig tekenen die er op duiden dat Thomas Mann het met de gang van zaken in het keizerrijk oneens was, behalve dan dat hij met het overgrote deel van de intelligentsia de teleurstelling deelde dat het Rijk tot dan toe niet gebracht had waar sinds de stichting op gehoopt was: de ontplooiing van het ‘Deutschtum’. Duitsland was weliswaar een economische grootmacht geworden, maar zijn politieke en geestelijke aanspraken op een leidende rol in de wereld waren nog steeds niet gehonoreerd. Evenmin waren de binnenlandse tegenstellingen uit de weg geruimd; de sociaal-democratie had het weliswaar niet meer voorzien op de omverwerping van de staat, maar wilde toch nog altijd politieke invloed, en dat paste toch niet voor een ‘unpolitisch’ volk als het Duitse! De oorlog, die al met reuzenstappen naderbij kwam, werd dan ook als een wondermiddel gezien dat alle frustraties zou wegnemen; ze zou van de ‘twee naties’ één maken en Duitsland de plaats in de wereld geven waar het recht op meende te hebben. En bij het klinken van de kreet ‘Deutschland, Deutschland über alles!’ vergaten ook de sociaal-democraten op slag hun internationalisme en trokken samen met adel en burgerdom ten strijde tegen hun socialistische, maar niet-Duitse broeders, waarbij ze er blijkbaar van uitgingen dat de werkingssfeer van de leuze ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ net zo goed opgeschoven kon worden tot in het hiernamaals. Nadat er een paar weken oorlog was gevoerd, schrijft Thomas Mann aan zijn uitgever S. Fischer: ‘Gisterenmiddag ontvingen wij (...) het bericht van de grote zege van de Duitse troepen in Lotharingen. Met superlatieven als deze dient men voorzichtig te zijn, maar toch was dit het grootste en mooiste moment van mijn leven! (...) Het is de Duitse geest, de Duitse taal en wereldbeschouwing, de Duitse cultuur en opvoeding die daar zegevierde.’ | |
Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaaldTijdens de oorlog bouwt Thomas Mann met | |
[pagina 119]
| |
Gedanken im Kriege (1914), Friedrich und die grosse Koalition (1915) en Betrachtungen eines Unpolitischen (1918) een groot vestingwerk om de door de democratie belegerde Duitse idee. Wat is Duitsland voor een land, wat is het Duitse volk voor een volk en waarom zijn de Duitsers zoals ze zijn, dat zijn de vragen die hij hierin probeert te beantwoorden. Het is hier niet de bedoeling daar diep op in te gaan, maar er valt wel bij aan tekenen dat geen van de factoren die in het begin van dit artikel zijn geschetst, de economische en sociale omstandigheden van Duitsland in de 19de eeuw, hierin een rol spelen en het hele gevecht dus hoog in de ijle sferen der metafysica wordt gevoerd. ‘Wenn es nach mir geht,’ schrijft Thomas Mann in 1921, ‘so bleibt das Erlebnis der idealistischen Philosophie für Deutschland ebenso typisch, ebenso seelisch bestimmend und entscheidend, wie für Frankreich das Erlebnis der Revolution.’Ga naar eind11 En aan Paul Amann schrijft hij op 16 december 1916: (...) Das eigentlich Deutsche, zugleich Protestantlich-Christliche und nach meinem Begriff Bürgerlich-Geistige ist die Weigerung das Überindividuelle ins Soziale zu verlegen, die Scheidung von ‘Philosophie’ und ‘Politik’, d.h. die Scheidung des metapsysischen vom sozialem Leben.’Ga naar eind12 Wanneer hij zich in 1922 in de rede Von deutscher Republik dan ook uitspreekt vóór de democratie, betekent dit geenszins dat hij daarmee zijn enkele jaren terug opgebouwde vestingwerken tot de grond toe afbreekt, maar ze als het ware op de monumentenlijst plaatst. Ze blijven overeind staan, alleen zit Thomas Mann er niet meer binnenin, maar voelt zich buiten de vertrouwde wallen eigenlijk ook niet helemaal thuis. Hij is ontworteld, en deze toestand beschrijft hij zelf treffend in de novelle Unordnung und frühes Leid uit 1926 waarin doctor Cornelius als professor in de geschiedenis ‘weet dat professoren in de geschiedenis niet van de geschiedenis houden in zoverre die geschiedt, maar in zoverre die geschied is; dat ze de huidige omwenteling haten omdat ze die ervaren als bandeloos, onsamenhangend en brutaal, in één woord als “onhistorisch”, en dat hun hart uitgaat naar het samenhangende, vrome en historische verleden.’Ga naar eind13 Want wat is er van het ‘Deutschtum’ terecht gekomen toen het in de praktijk werd gebracht? Het is allemaal op een ramp uitgelopen, en nog is het niet afgelopen, want er ligt nog een grotere ramp in het verschiet. Onder het hakenkruis gaat het ‘Deutschtum’ zich nog eenmaal, maar grenzeloos geperverteerd, concretiseren. Thomas Mann heeft ondertussen de demonische kanten van de Duitse ‘Innerlichkeit’ allang onderkend. Lang van tevoren ziet hij het fascisme aankomen en waarschuwt er uitdrukkelijk tegen. Hij koestert voor de toekomst weinig hoop meer dat het ‘Deutschtum’ ooit nog verwezenlijkt kan worden, maar blijft het wel handhaven als een idee. Waarmee de cirkel dan ook weer gesloten is: zoals het begonnen is, zal het ook weer eindigen, als een idee namelijk. Het is dan ook een logische, maar aan de andere kant weer typisch Duitse stap te noemen dat hij het ‘Deutschtum’ gaat vergelijken met het jodendom. ‘Hast du nie gehört (...) von deutscher Wanderschaft, vom unendlichen Unterwegssein des deutschen Wesens?’ staat er in Doktor Faustus.Ga naar eind14 De Duitser als de Wandelende Jood. En in 1921 schrijft hij: ‘Aber die Auffassung des Judentums als einer aristokratisch-romantischen Tatsache, ähnlich dem Deutschtum, war nun einmal früh schon nach meinem Sinn.’Ga naar eind15 En in Doktor Faustus wordt er nogmaals een verbinding gelegd tussen Joden en Duitsers. De impressario Saul Fitelberg, die zich zelf betitelt als ‘die kleine joden-jongen uit de Poolse provincie’, maakt zijn opwachting bij de ‘Duitse toondichter’ Adrian Leverkühn om deze tot een tournee door het buitenland te verleiden.Ga naar eind16 ‘Als jood,’ zegt Fitelberg, heeft hij ‘het Oude Testament in zijn lijf, en dat is een niet minder ernstige aangelegenheid als het “Deutschtum”.’ De Duitser meent dat de ernst alleen in Duitsland te vinden is, en daarbuiten alleen maar valse brillante, hetgeen volgens Fitelberg bezijden de waarheid | |
[pagina 120]
| |
is, maar toch, zegt hij, staat men ‘als jood in wezen sceptisch tegenover de wereld ten gunste van het “Deutschtum”,’ in weerwil van het feit dat zij die genegenheid vaak met een schop moeten bekopen. ‘Duits’ wil vooral zeggen: ‘volkstümlich’, en ‘wie wil er nu van een jood “Volkstümlichkeit” aannemen?’ De joden hebben alles te vrezen van het Duitse karakter, dat ‘essentiellement anti-sémitique’ is. En Fitelberg vervolgt: ‘Wij zijn internationaal - maar we zijn pro-Duits, niemand ter wereld is dat zozeer als wij, alleen al omdat we er onmogelijk omheen kunnen de verwantschap waar te nemen van de rol van het “Deutschtum” en het jodendom op aarde. Une analogie frappante! Op dezelfde manier worden ze gehaat, veracht, gevreesd, benijd, in dezelfde mate bevreemden zij en zijn zij bevreemd. Men spreekt van het tijdperk van het nationalisme. Maar in werkelijkheid zijn er slechts twee soorten nationalisme, het Duitse en het joodse (...). Ik zeg nog één ding. De Duitsers moeten het aan de joden overlaten om pro-Duits te zijn. (...) De Duitsers moeten de joden toestaan de médiateur te spelen tussen hen en de maatschappij, de manager, de impressario, de ondernemer van het “Deutschtum” -’ Maar ja, merkt Fitelberg op, wat praat ik nog? Het is allemaal ‘en vain’. En daarmee verdwijnt hij uit het boek. Vergeefs bleek het inderdaad... Overigens is het een uiterst merkwaardige belevenis om na de uitingen van bewondering en vriendschap ten opzichte van de joden en het uitdrukkelijk afstand nemen van het antisemitisme in het dertiende deel van Thomas Manns Gesammelte Werke een paar pagina's verder op de volgende zin te stuiten: ‘Georg Brandes, als private Persönlichkeit betrachtet, ist ein ganz uninteressanter freisinniger Jude (...).’Ga naar eind17 Maar dat werd dan ook geschreven in datzelfde Das Zwanzigste Jahrhundert wat in het begin van dit artikel al werd genoemd. Zelfs in zijn literaire werk blijkt hij wel degelijk te zijn aangestoken door de antisemitische bacil. In De wil tot geluk uit hetzelfde jaar 1896 zien | |
[pagina 121]
| |
twee vrienden elkaar na lange tijd in München terug. De een introduceert de ander bij een deftige familie, nadat de lezer tevoren al op de hoogte is gebracht dat het hier om een minstens gedeeltelijk joodse familie gaat, hoewel het ‘uiterst aangename en fijne mensen zijn.’ (Alsof dit een contradictio in terminis zou zijn; dit terzijde.) Vervolgens beschrijft hij de dochter des huizes: ‘Haar gezicht liet weliswaar’ (cursivering van mij) ‘met de vochtige en volle lippen, de vlezige neus en de amandelvormige zwarte ogen, waarboven zich donkere en fijne wenkbrauwen welfden, niet de geringste twijfel bestaan over haar tenminste gedeeltelijke semitische afstamming, maar’ (cursivering van mij) ‘was van een zeer ongewone schoonheid.’ Daarna komt haar vader, baron von Stein, de kamer binnen, waarvan nog medegedeeld wordt dat niet met zekerheid te zeggen viel of er aan zijn verheffing tot baron eens ‘een paar lettergrepen van zijn naam’ ten offer waren gevallen, maar in elk geval was diens echtgenote ‘gewoon een lelijke kleine jodin in een smakeloze grijze jurk.’Ga naar eind18 Ook in de Buddenbrooks van 1901 neemt hij het consul Hagenström kwalijk een vrouw getrouwd te hebben die de voornaam Laura of zelfs Sarah draagt. De ironie wil dat hij enkele jaren daarna uitgerekend Katja Pringsheim moet huwen, zelf van ‘tenminste gedeeltelijk semitische afstamming’. En nu we toch aan gooi- en smijtwerk doen: zou het, over de managers- en impressariorol van het jodendom gesproken, een al te hatelijke opmerking zijn om daarbij te denken aan de taakverdeling tussen Thomas Mann en zijn vrouw, welke laatste zich over al zijn zakelijke beslommeringen ontfermde? Daarmee wil niet gezegd zijn dat Thomas Mann een onbelangrijk schrijver is geweest. Wél dat hij zeer nadrukkelijk een Duits schrijver was. Wat dat betekent, en waarmee ook de kern van het ‘Deutschtum’ op de allersimpelste manier wordt samengevat, illustreert hij zelf in zijn magistrale roman Doktor Faustus uit 1947, waar achthonderd bladzijden lang verteld wordt over het lot van Duitsland en over het lot van de componist Adrian Leverkühn, maar waar bij alle gedetailleerdheid waarmee personen, gebeurtenissen en ideeën worden neergezet, nergens, maar dan ook nergens de alledaagse vraag wordt beantwoord hoe de hoofdpersoon aan de kost komt... |
|