| |
| |
| |
C. Soeteman Beschouwingen van een onletterkundige
Aan wie vertrouwd is met het werk van Thomas Mann, zal het opschrift van deze bijdrage zo al geen schok, dan toch mogelijkerwijze wel een glimp van herkenning bezorgen: het is ingegeven door de titel - niet meer dan dat - van de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’. En inderdaad ook alleen maar ingegeven. Want zonder die toespeling zou beschouwingen een te pretentieuze aanduiding zijn van wat ik hieronder ga neerschrijven; en wat een onletterkundige zou moeten zijn, is alleen al in het licht van de ‘schillernde Bedeutung’ van een ‘letterkundige’ in het Nederlands onduidelijk: het is, dacht ik, óf wel een beoefenaar der fraaie letteren, of een criticus, of een wetenschappelijk literatuuronderzoeker. Het laatste zou nog enigszins van toepassing geacht kunnen worden, maar wat de letterkunde van de laatste honderd jaar betreft, die hier aan de orde is, ben ik dat bepaald niet. Vandaar dus toch ten aanzien van Thomas Mann: een onletterkundige. Wel stel ik er prijs op (als ik in de 1ste persoon mag doorgaan) de bekentenis te herhalen, die ik al eerder in woord en geschrift heb afgelegd, namelijk dat niemand van al degenen, die ooit Duits hebben gesproken of geschreven, mij zoveel heeft gezegd en geleerd, zoveel heeft te genieten en te denken gegeven als Thomas Mann.
Aan mijn respectieve collegae proximi voor de Duitse literatuur na 1500 heb ik beloofd, in Leiden nooit over Thomas Mann college te zullen geven. Dat is welhaast vanzelfsprekend. Wel sprak ik aldaar voor de humanistische studenten over ideologische aspekten van zijn werk en elders over Faustus voorheen en thans en over Th. Mann en de Duitse taal, en van de overvloedige kansen van taalbeschouwing en van vergelijking met de middeleeuwse letterkunde, die de roman ‘Der Erwählte’ biedt, heb ik geprofiteerd zoveel als ik maar kon. 't Eerst in de vorm van een lezing op het Nederlands Filologencongres van 1952 over de Gregorius-legende bij Hartmann von Aue en Thomas Mann. De auteur heeft trouwens in een korte notitie aan het eind van het boek duidelijk de weg naar die vergelijking gewezen: ‘Diese Erzählung gründet sich in den Hauptzügen auf das Versepos “Gregorius” des mittelhochdeutschen Dichters Hartmann von Aue, der seine “Geschichte vom guten Sünder” aus dem Französischen (“Vie de Saint-Grégoire”) übernahm.’ Onmiskenbaar ligt Hartmann's legende van omstreeks 1200 ten grondslag aan ‘Der Erwählte’ van 1951. Verwonderlijk blijft echter, dat Thomas Mann op een paar punten, waar hij afwijkt van Hartmann von Aue, precies overeenstemt met die Oudfranse ‘Grégoire’. Ik heb hem destijds daarover geschreven - en kreeg de kous op de kop, in een brief van 18.vi.1954 uit Kilchberg am Zürichsee: ‘Über das Verhältnis meiner Erzählung “Der Erwählte” zur französischen Gregorius Legende ist zu sagen, dass ich “La Vie du Pape Grégoire” niemals in Händen gehabt habe (...). Die Übereinstimmungen, die sich nach Ihren Befunden zwischen meinem Roman und der “Vie du Pape” zeigen, sind
verwunderlich; ich habe aber damals so Manches über den Gegenstand und verschiedene Versionen desselben gelesen,
| |
| |
und es mag sein, dass indirekt Einzelheiten aus der französischen Fassung in meine Erzählung eingegangen sind. Im Ganzen habe ich mich streng an Hartmann gehalten und nur amplifiziert, wo es mir nötig schien.’ Dat is duidelijke taal, en we hebben wel afgeleerd om als die hardnekkige Goethekenner van omstreeks 1900 te zeggen: ‘Hier irrt Goethe!’ Aan het slot van de brief staat dan nog een verwijzing naar het omvangrijke bronnenonderzoek dat prof. Hermann J. Weigand van Yale University, nicht ohne meine Beihilfe, naar aanleiding van ‘Der Erwählte’ heeft uitgevoerd en in de Germanic Review gepubliceerd. Dit grote artikel is herdrukt in de verzamelde essays van Weigand, ‘Surveys and Soundings in European Literature’, in 1966 uitgegeven door A. Leslie Willson van de University of Texas in Austin en gerecenseerd o.a. door de ook te onzent bekende Theodore Ziolkowski van Princeton University in de Yale Review 56 (1966-1967), blz. 537 en vlg. Deze recensie is des te meer de moeite waard, omdat er, with the permission of Professor Weigand and Frau Mann, de nog niet eerder gepubliceerde brief aan is toegevoegd (in Engelse vertaling), die Thomas Mann in antwoord op het bewuste artikel aan Weigand heeft geschreven, 29 april 1952: dankbaar gestemd uiteraard voor zoveel vorsersarbeid naar aanleiding van zijn ‘kleiner archaischer Roman’ (Duitse Kroniek 1952, 2), ironisch verbaasd over onvermoede vondsten en interpretaties, maar bepaald defensief ten aanzien van sommige beweringen van Weigand over ontsporingen, over taalmisbruik, over het ‘slipping’ taalgevoel van de naar Amerika geemigreerde auteur, en over de tragische barrière die daardoor zou zijn ontstaan tussen de bijna tachtigjarige en zijn taal- en tijdgenoten. Daar moet Th. Mann nu echt niets van hebben, daarin betoont hij zich door Weigand miskend, en ik geloof
dat hij groot gelijk heeft. Het barokke en ironische naturalisme, dat hier in een superieure taalmanipulatie tot uitdrukking komt, is een uniek en bewust gekozen kunstmiddel. Het taalkundig element, in de specifieke zin die bij dit werk hoort, heeft hier een soortgelijke functie als het muzikale in ‘Doktor Faustus’. Het staat in dienst van het ‘aarden’, het onthemelen van het vroom ontzag van de middeleeuwse dichter, zoals ook de bijbelse figuren in de Josephcyclus en de olympische Goethe in ‘Lotte in Weimar’ zich dat hebben moeten laten welgevallen. Misschien zit daar een schok-element in, is 't zelfs in zekere zin ‘shocking’. Zo maakt in ‘Doktor Faustus’ het stotteren van de muziekleraar Wendell Kretzschmar, die onverdroten voor half-lege zalen lezingen houdt over Beethoven's laatste piano-sonates, ook ‘das Zuhören zu einer aufregenden und klippenreichen Fahrt’. De man spreekt over het verrassende gebruik dat Beethoven midden in de allerindividueelste expressie soms opeens maakt van een volstrekt konventioneel motief, dat daarin dan echter ‘schaurig-majestätischer wirke, als jedes persönliche Wagnis. In diesen Gebilden, sagte der Redner, gingen das Subjektive und die Konvention ein neues Verhältnis ein, ein Verhältnis, bestimmt vom Tode. - Bei diesem Wort stotterte Kretzschmar heftig.’ Inderdaad, wat na dat streepje staat, is in zekere zin shocking, en is tegelijkertijd ook weer datgene wat Th. Mann zelf ‘Psychologisierung des Erhabenen’ genoemd heeft. Het is humanisering tot in de uiterste consequentie. - We maken het Kretzschmar-citaat nog even af. Van het fatale woord ‘Tod’ wordt de ongelukkige niets geschonken. ‘Festhängend am Anfangslaut, vollführte seine Zunge am Gaumen eine Art von Maschinengewehrfeuer, wobei Kiefer und Kinn mitwirbelten, ehe sie Ruhestand fanden in dem Vokal,
der das Gemeinte erraten ließ. Als aber das Wort erkannt war, schien es nicht recht danach angetan, daß man es ihm abnähme, es ihm, wie man sonst zuweilen tat, jovial und hilfreich zuriefe. Er mußte es selbst zustande bringen, und er tat es.’
Thomas Mann's laatste jaren zijn nog boordevol werk geweest. Voor velen in Nederland zal zijn ‘Versuch über Schiller’, begin juli 1955
| |
| |
voorgedragen in Amsterdam en Den Haag, het afscheid betekend hebben. ‘Wer bin ich, daß ich das Wort führen soll zu seinem Preis, vor meinen Augen die Gebirge kundiger Würdigungen und Erörterungen seines Lebens und Bildens, welche (...) die gelehrte Forschung aufgetürmt hat?’ Een onvergetelijke avond! - Maar wat de bellettrie betreft, verscheen in maart 1951 ‘Der Erwählte’, kort nadat hij in januari de oude ‘Felix Krull’ weer ter hand had genomen; deze, Der Memoiren erster Teil, verscheen in 1954, daartussenin nog in 1953 ‘Die Betrogene. Erzählung’. Wat het taalgebruik betreft, kan men bij de lectuur van deze trits een merkwaardige gewaarwording opdoen, die ik onlangs de voordrachtskunstenaar Wolfgang Haller na afloop van zijn uitnemende Krull-voordracht blij-bewonderend aldus hoorde uitspreken: ‘So spricht niemand!’ Het is eigenlijk heel curieus, dat we dát blij-bewonderend constateren als het summum van taalkunstenaarschap, waartoe Thomas Mann is gekomen. ‘So spricht niemand!’ En dan is de ‘Krull’ nog min of meer tijdloos, maar aan ‘Die Betrogene’ valt vrijwel exakt hetzelfde te constateren: zoals Frau Rosalie von Tümmler spreekt geen vrouw uit de Düsseldorfer society van onze tijd - zo spreekt de moeder van de Erwählte, zij 't dan als de ironisch gestileerde middeleeuwster die ze bij Thomas Mann is; zo spreken misschien ook wel de vrouwen in Goethe's ‘Wahlverwandtschaften’. Het is ook mevrouw Katia Mann opgevallen: ‘Ich finde es stilistisch so interessant, weil es diesen etwas altmodischen Erzählerton hat, auch das Verhältnis von Mutter und Tochter scheint mir sehr geglückt’ (Meine ungeschriebenen Memoiren, 1974, blz. 91). Men weet het: de al vroeg weduwe geworden Frau von
Tümmler wordt in de tijd van haar menopauze verliefd op de vitale Amerikaanse jongeman, die haar zoon Engelse bijles geeft - en ze sterft aan een als teruggekeerde ongesteldheid bejubelde, maar haar in werkelijkheid heimelijk slopende baarmoeder-carcinoom. Hier volgt nog eens uit dit unieke, ik dacht weinig bekende verhaal (Katia Mann: ‘Viele mögen es auch nicht. Sie finden es unappetitlich. Ich hingegen mag es.’) de bekentenis van de moeder aan de dochter:
‘Triumph, Anna, Triumph, es ist mir wiedergekehrt, mir wiedergekehrt nach so langer Unterbrechung, in voller Natürlichkeit und ganz wie es sich schickt für eine reife, lebendige Frau! Teures Kind, welches Wunder! Was tut die große, gute Natur für ein Wunder an mir und segnet damit meinen Glauben! Denn ich habe geglaubt, Anna, und nicht gelacht, dafür lohnt mir nun die gute Natur und nimmt zurück, was sie mit meinem Körper schon veranstaltet zu haben schien, sie erweist es als Irrtum und stellt die Harmonie wieder her zwischen Seele und Körper, aber auf eine andere Weise, als du wolltest, daß es geschähe. Nicht so, daß die Seele ergeben den Körper sein Werk an ihr tun und sich von ihm überführen läßt in den würdigen Matronenstand, sondern umgekehrt, umgekehrt, liebes Kind, so, daß die Seele sich als Meisterin erweist über den Körper. Beglückwünsche mich, Liebste, denn ich bin sehr glücklich! Bin ich doch wieder Weib, ein Vollmensch wieder, eine fähige Frau, darf mich würdig fühlen der Mannesjugend, die es mir angetan, und brauche vor ihr nicht mehr im Gefühl der Ohnmacht die Augen niederzuschlagen. Die Lebensrute, mit der sie mich schlug, hat nicht nur die Seele, hat auch den Körper getroffen und ihn wieder zum fließenden Brunnen gemacht. Küsse mich, mein vertrautes Kind, nenne mich glücklich, so glücklich wie ich es bin, und preise mit mir die Wundermacht der großen und guten Natur!’ Sie sank zurück, schloß die Augen und lächelte selbstgefällig, das Näschen hochrot.
Dat slot is natuurlijk weer roerend ‘shocking’. Haar ‘Neigung zur Nasenröte’ speelde Frau von Tümmler vaker parten, net als Wendell Krezschmar het stotteren. En we verdenken de man die zo schrijft van een door Schopenhauer juist aan de grijsaard toegeschreven eigenschap, namelijk die van de ‘besondere
| |
| |
Gemütsruhe, in welcher er lächelnd auf die Gaukeleien der Welt herabsieht’. Een wijsgeer echter in de beroepsmatige betekenis van het woord was Thomas Mann niet, maar een kunstenaar, en wel, ondanks de schijn van het tegendeel, een in hoge mate bewogen en geëngageerd kunstenaar, geëngageerd in het leven dat hem te leven gegeven is en in de literaire uitdrukking die hij daaraan geven moet. ‘Ich kann nur von mir sprechen,’ moet hij met betrekking tot zijn oeuvre herhaaldelijk gezegd hebben, en zo was het reeds in de tijd dat hij bij uitstek werd beziggehouden door de problematiek van het kunstenaarschap, bij voorbeeld in ‘Tonio Kröger’, 1903 (het gesprek met Lisaweta!), waarop merkwaardig-direkt een citaat, dan tóch maar uit de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’, aansluit: ‘Ein Künstler, meine ich, bleibt bis zum letzten Hauch ein Abenteurer des Gefühls und des Geistes, zur Abwegigkeit und zum Abgrunde geneigt, dem Gefährlich-Schädlichen offen. Seine Aufgabe selbst bedingt seelisch-geistige Freizügigkeit, sie verlangt von ihm das Zuhause-sein in vielen und auch in schlimmen Welten, sie duldet keine Seßhaftigkeit in irgendwelcher Wahrheit und keine Tugendwürde. Der Künstler ist und bleibt ein Zigeuner, gesetzt auch, es handelte sich um einen deutschen Künstler von bürgerlicher Kultur.’ Het fenotypische evenwicht van het proza van Thomas Mann wordt dan, als ik het juist zie, bereikt door de befaamde ironie, en wel eigenlijk niet door die ironie waarvoor het Schopenhauercitaat van zoëven geknipt lijkt en die meer bij Wilhelm Raabe dan bij Thomas Mann past, maar door ‘jene nach beiden Seiten gerichtete Ironie, welche verschlagen und unverbindlich, wenn auch nicht ohne Herzlichkeit, zwischen den Gegensätzen spielt und es mit
Parteinahme und Entscheidung nicht sonderlich eilig hat: voll der Vermutung, daß in großen Dingen, in Dingen des Menschen, jede Entscheidung als vorschnell und vorgültig sich erweisen möchte’ (‘Goethe und Tolstoi’, 1922). Zúlke essay-fragmenten, en roman-passages als uit ‘Die Betrogene’ kan men steeds weer op elkaar betrekken, ook al liggen ze 30 jaar uit elkaar, of ze om deze reden alleen maar herlezen en herdenken. Ze slijten namelijk niet. Zo gaat het mij tenminste. Ik verlang naar geen nadere interpretatie en onderken - of onderga - hun waarde en hun waarheid: in großen Dingen, in Dingen des Menschen.
In ons land zou men sinds de 20/30er jaren tenminste drie bronnen van belangstelling voor het werk van Thomas Mann kunnen aanwijzen: de criticus en humanist Menno ter Braak, de essayist en vertaler C.J.E. Dinaux, de geleerde en docent Th.C. van Stockum - afgezien van de vele lezers en ‘letterkundigen’, aan wie de grote kunstenaar en princeps intelligentiae zich direkt heeft geopenbaard. Om Van Stockum, van 1929 tot 1957 hoogleraar in de Duitse letterkunde in Groningen, is het mij hier nu nog een ogenblik te doen, omdat ik zonder hem waarschijnlijk nooit tot het schrijven van dit opstel zou zijn gekomen en omdat hij ook andere leerlingen in die zin heeft geinspireerd. In mijn herinnering aan hem, wiens in het Duits geschreven essay-bundel (1962) reikt ‘Von Friedrich Nicolai bis Thomas Mann’, ligt ook m'n associatie van Thomas Mann met Wilhelm Raabe verankerd, een relatie waaraan in de literatuur over Thomas Mann praktisch nooit aandacht is geschonken. Ik ken alleen een nauwelijks relevant artikeltje van J. Lesser in de Deutsche Rundschau van 1959. Hans Mayer, die onlangs voor het Genootschap Nederland-Duitsland over ‘Thomas Mann und Bertolt Brecht’ sprak, ontkende Thomas Mann's bekendheid en verwantschap met Raabe niet, meende echter dat voor wat hij uit Raabe zou hebben kunnen halen, de lectuur van Tsjechov een veel sterker impuls heeft betekend dan die van de romans van Raabe, die hij zelf slechts incidenteel vermeldt, in tegenstelling tot die van Fontane. Ook over de kennismaking met Gottfried Keller schrijft Th. Mann zelf; over C.F. Meyer heeft onder ditzelfde aspekt Robert Faesi geschreven, in
| |
| |
1922 en 1955. Mij lijkt een verwantschap tussen Raabe en Mann in de gestemdheid van beider humoristisch pessimisme en de stijl van beider prozaïsche epiek onmiskenbaar en, zoals gezegd, als 't ware gespiegeld in het werk van Van Stockum. Met ‘Schopenhauer und Raabe, Pessimismus und Humor’ (Neophilologus 1921) is die verbinding eigenlijk al gelegd, via Schopenhauer en het pessimisme, maar blijft Th. Mann in feite buiten het beeld, terwijl bij H.P.H. Teesing, samen met wie ik Van Stockum's colleges volgde, en die over ‘Th. Mann und Schopenhauer’ schreef (Alg. Ned. Ts. v. Wijsbeg. en Psych. 1960), nu weer Raabe buiten het bereik blijft. Teesing (gest. in 1973 als Utrechts hoogleraar in de theoretische literatuurwetenschap) viel ook in dit opzicht 't minst ver van de Groninger stam: aan Van Stockum's professoraal debuut van 1926 (aanvaarding van een bijzonder hoogleraarschap in Utrecht): ‘Der Künstler und das Leben’, goeddeels aan Th. Mann gewijd, beantwoordt in verwonderlijke parallellie en polariteit Teesing's zwanezang van 1972 (slotrede van het in Utrecht gehouden Filologencongres): ‘Literatuur en Werkelijkheid’, uitdrukkelijk ontwikkeld vanuit ‘Doktor Faustus’. Van Van Stockum zijn er tenslotte nog de lezingen ‘Ironie en zelfironie bij Thomas Mann’ voor de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag, Servire 1955, en ‘Savonarola, die historische Gestalt und ihre doppelte Spiegelung im Werke Thomas Manns’ voor het Filologencongres in Groningen, gedrukt in de bundel van 1962 en gewijd aan ‘Gladius Dei’ en ‘Fiorenza’. Teesing's promovendi F.C. Maatje en F. Bulhof tenslotte wijdden hun dissertaties achtereenvolgens gedééltelijk (‘Doktor Faustus’) resp. gehéél (‘Der Zauberberg’) aan Th. Mann. - Wat Herman Meyer betreft, diens
kennelijke bewondering voor Thomas Mann kan niet geërfd zijn van zijn leermeester Scholte, voor wie Mann geen ‘Erlebnis’ was. Meyer heeft boeiende hoofdstukken aan de Nederlandse Th. Mann-Forschung toegevoegd, een heel kort over Christian Buddenbrook als ‘Sonderling’ in zijn dissertatie, zeer diepgaande over ‘Der Zauberberg’ en ‘Lotte in Weimar’ in ‘Das Zitat in der Erzählkunst’, terwijl ook bij andere gelegenheden Thomas Mann's oeuvre Meyer's kritische en deskundige aandacht heeft.
Dit waren enige gedachten van een geïmponeerde lezer met wat bibliografische gegevens uit Nederland daaraan toegevoegd. Daardoor kwam eigenlijk alleen het ‘wetenschappelijk personeel’ van de universiteiten aan het woord. Anderzijds is in ons land ook de journalistieke en letterkundige belangstelling voor Thomas Mann aanzienlijk, maar ook scholieren en studenten worden door de ‘Zauberer’ geboeid, zij 't ook op een andere wijze dan zoals een vorige jongerengeneratie in Franz Kafka de literaire vertolker van haar existentiële noden herkende. Terloops merken we op dat de aandacht die dit jaar eveneens aan Rilke's honderdste verjaardag wordt besteed, in Nederland evenmin als in Duitsland ook maar te vergelijken valt met de algemene en internationale Th. Mann-herdenking. De omvang dáárvan heeft Martin Ros in het literair logboek van NRC-Handelsblad van 22 jan. jongstleden al gesignaleerd en door de uitgave van dit Maatstaf-nummer nog vergroot. Moge de viering in woord en geschrift niet tot oververzadiging leiden - hoewel er niet veel kans bestaat dat we over Thomas Mann uitgepraat of uitgeschreven raken of dat we zouden ophouden hem te lezen. Want wie is zijns gelijke in de 19de en 20ste eeuw? Goethe und Tolstoi?
|
|