gen spreekt, over algemene karakteristieke trekken van zijn tijd, naar hij zegt, tot zijn eigen verbazing. Aan het eind van een opmerking over zijn roman ‘Königliche Hoheit’ zegt hij in 1910: ‘Wer ist ein Dichter? Der, dessen Leben symbolisch ist. In mir lebt der Glaube, daß ich nur von mir zu erzählen brauche, um auch der Zeit, der Allgemeinheit die Zunge zu lösen, und ohne diesen Glauben könnte ich mich der Mühe des Produzierens entschlagen. “Königliche Hoheit” ist nicht irgendein willkürlich gewählter Stoff, in welchen mein “Virtuosentum” sich verbiß und auf den meine Unkenntnis kein Anrecht hatte. Sondern indem ich, nach meinen Kräften, an dem Streben einiger weniger teilnahm, den deutschen Roman als Kunstform zu adeln und zu erhöhen, erzählte ich, auch diesmal, von meinem Leben.’
Veel eigen ervaringen en autobiografismen heeft hij in zijn oeuvre verwerkt. Het paradoxe is echter, dat het niet mogelijk is vanuit dit biografische zijn werk te interpreteren, het steekt ver boven het ‘private’ uit, waardoor deze blijkbaar duidelijke subjektiviteit weer iets objektiefs krijgt. Voor Heinrich is dit voldoende om Thomas ‘die völlige Respektlosigkeit vor allem Dir nicht Angemessenen’ te verwijten, ‘kurz, die Unfähigkeit, den wirklichen Ernst eines fremden Lebens je zu erfassen.
Um Dich her sind belanglose Statisten, die “Volk” vorstellen, wie in Deinem Hohenlied von der “Königlichen Hoheit”’, zoals hij in de beroemde, echter niet verstuurde brief van 5 januari 1918 schrijft. Heinrich is wel bereid de subjektieve, maar niet de objektieve kant van het schrijverschap van Thomas te erkennen. Achter deze groeiende tegenstelling ten opzichte van hun literaire produktie in de jaren na 1900 manifesteert zich steeds meer een politieke of beter cultuurpolitieke tegenstelling. Hier achter staat een principieel verschillende opvatting van de taak van de kunstenaar ten opzichte van maatschappij en medemens. Dit blijkt uit de reactie op een eclatant historisch gebeuren, waarbij de eigenlijke tegenstellingen tussen de broers aan het daglicht moesten treden: de reactie op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Thomas schreef in 1914 ‘Gedanken im Kriege’ en in 1915 ‘Friedrich und die Große Koalition’, waarin hij de oorlog en de houding van het Duitse Rijk onder Wilhelm ii vanuit nationalistische overwegingen tegen zijn aanvallers verdedigt. Een tegengestelde positie betrekt Heinrich in zijn terecht beroemde Zola-essay van 1915. Onder het mom van het over Zola en het Frankrijk van Louis Bonaparte te hebben, hekelt hij het Duitse Rijk van Wilhelm ii. De toespelingen op zijn broer zijn niet onder stoelen of banken gestoken. Hierop reageert Thomas met zijn omvangrijke essay ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ in 1918, waarin hij zijn positie tegen de ‘Zivilisationsliterat’ Heinrich verdedigt met de toen gangbare nationalistische en chauvinistische argumenten. De breuk tussen de beide broers was kompleet.
Heinrich, gevormd door het rationalistische Franse denken, door de grote Franse schrijvers uit de 19de eeuw, zoals uit zijn vroege essays blijkt, en met zijn sympathie voor de Franse Revolutie, is vlugger dan Thomas tot een duidelijk politiek standpunt gekomen. Hij heeft het ontmaskeren van schijnargumenten bij Nietzsche geleerd. Uit humane, niet partijideologische overwegingen verklaart hij zich tot een links-liberale opvatting met sterke sympathieën voor het socialisme. Aan de hand van Zola laat hij zien, dat een oeuvre, dat voor de menselijkheid wil opkomen, ook politiek geëngageerd moet zijn: ‘Literatur und Politik, die beide zum Gegenstand den Menschen haben, sind nicht zu trennen’. Het is hem daardoor ook om de verbintenis van geest en daad te doen. Dit verband niet te kunnen leggen, is zijn verwijt tegen Duitsland. In zijn essay ‘Geist und Tat’ in 1916 schrijft hij: ‘Niemand hat gesehen, daß hier, wo so viel gedacht ward, die Kraft der Nation je gesammelt worden wäre, um Erkenntnisse zur Tat zu machen. Weder die Abschaffung ungerechter Gewalt noch die Befreiung von den Ansprüchen eines lächerlich gewordenen Glaubens hat Hände