allemaal onzin. Wanneer de man een schrijver is, een literator, een kunstenaar en een dromer, dan is het ‘vijandige leven’ dat hij in moet gelegen in de wereld van de geest. Daar wachten hem avonturen, daar geeft hij blijk van zijn moed, van zijn kracht, laten we dat althans hopen, daar werkt en streeft en plant en schept hij, en met de echte werkelijkheid, waar de dingen op harde wijze met elkaar in botsing komen, kan zijn dromerig gemoed het slecht vinden. Wie die ‘vijandige wereld’ in moet, daar moet ronddartelen en met de mensen moet omgaan en onderhandelen en het geld dat de man met zijn zonderlinge producten alleen maar hoeft te verdienen, moet uitgeven, om de buitenkant van het leven overeind te houden, en daarbij het werken en wagen van de dromer liefdevol in bescherming moet nemen tegen allerlei storende kwesties van zakelijke en praktische aard, die hem zouden uitputten en voor zíjn strijd om het bestaan ongeschikt zouden maken: degene die deze rol toevalt is de vrouw - dat wás deze vrouw een mensenleven lang, en er stond haar waarachtig niet altijd een auto ter beschikking om in het werkelijke leven in rond te dartelen: in de moeilijke, magere jaren van tijdens en vlak na de oorlog was het alleen een fiets waarop zij rondreed, hartje winter, in een windjack, - toen was het ook dat zij uitgleed over een beijzelde tramrail en een enkel brak.
Er zijn vrouwen die helemaal echtgenote en vrouwen die helemaal moeder zijn; vrouwen wier gedachten geheel en al uitgaan naar hun man of enkel en alleen naar hun kinderen, of bij wie in elk geval toch de warmte van hun liefde ongelijk verdeeld is. Het sterke hart van deze vrouw, het hart van een gehele mens, heeft nooit op twee zo verschillende manieren geklopt. In haar karakter verenigde zij de beide typen, zij was met hart en ziel moeder net zoals zij van ganser harte echtgenote was, en nooit kreeg haar liefdevolle zorg voor de één de overhand over de tedere genegenheid voor de ander. Ik zie haar voor me zoals ze de stenogrammen van mijn gedicteerde brieven zit uit te typen, afrekeningen met uitgevers controleert, belastingformulieren invult en ondertussen moederlijke brieven vol goede raad schrijft aan kinderen die ergens ver van huis zijn. Ik zie haar weer bezoekers op een afstand houden en aan het verstand brengen op tijd weg te gaan. Belast, overbelast door duizend dingen is haar wakkere geest nog levendig genoeg om zich zeer betrokken te voelen bij het openbare leven, bij wat er in de wereld omgaat. Ik hoor haar weer uitvaren en zich met haar gevoel voor rechtvaardigheid opwinden over de boevenstreken in de politiek, over de leugens, de nonsens, de huichelarij, over het gecorrumpeerde denken dat op eigen voordeel uit is. Opnieuw hoor ik hoe ze zich beklaagt over de doortraptheid van sommige mensen, waarover je je echter niet moet beklagen, omdat de doortraptheid aan de macht is, wat men ook mag zeggen. Nooit zal ze zich daarbij neer kunnen leggen, hoe je haar ook probeert te sussen: ‘Verbaas je je daar dan over?’
De naam van haar energiek en levendig temperament is ongeduld, ongeduld tegenover de traagheid, de weerbarstige sloomheid van mens en wereld, de verknoeide tijd die al dat slappe gedoe haar in haar voortvarendheid kost.
En wát voor een geduld heeft ze moeten leren, heeft ze als mijn levensgezellin die samen met mij mijn werk droeg, moeten oefenen! Die verschrikkelijke romans waarin steeds opnieuw iets onmogelijks mogelijk moest worden gemaakt, en waarvan het ontstaan zich in een dagelijks peinzend voortborduren jaar in jaar uit voortsleepte, die romans met hun invoegingen die ieder voor zich weer jaren verslonden - hoe vaak heeft zij niet moeten verzuchten: ‘Nee, dat maak ik niet meer mee.’ Maar van tijd tot tijd, van lange tijd tot lange tijd heeft ze het toch nog meegemaakt, het Finis, en dan kwamen er soms feesten, eerbewijzen. Het is waar, ik heb in mijn leven veel eerbewijzen mogen ontvangen, slechts zeer ten dele verdiend, naar mijn gevoel, - mijn scepsis, die dit leven altijd het motto ‘Thou com'st in such a