| |
| |
| |
Portfolio Menzel
Door William D. Kuik
De enige fatsoenlijke poot aan de grond voor iemand die rustig en alleen wil zitten als hij uitgewerkt is en niet in zijn huis wenst te blijven vind ik de laatste jaren in Arti aan het Rokin, hartje Amsterdam.
Aan de hoefijzervormige bar achterin de sociëteitszaal, zwaar betimmerd en waardig van interieur met zijn schouw, marmeren zuilen, bibliotheek, leestafels, kan men zo 's van twee tot vier in de middag uitblazen, een glaasje drinken, eventueel wat sarcastisch ouwehoeren met de gaande en komende man, onderwijl sombertjes overdenken waar men zich eigenlijk mee bezig houdt, een uitstekende tijdpassering.
Tegen vieren is het echter zaak de bar de rug toe te keren en een tafeltje te nemen, het gezicht naar de openslaande deuren die ten halve beglaasd zijn en uitzicht geven op dat Rokin. Dwars door de zaal kijkt men naar buiten. Voor de twee zuilen staan de biljarts, daarachter is de lees- en kaarthof, twee houten vrouwenfiguren meer dan levensgroot, vroeger versierden ze de gevel van het gebouw, bewaken de hof.
Buiten, want het is winter, verwaait de natte sneeuw in de gure noordwestenwind. Mensen haasten zich weggedoken in hun jas, onder hun parapluie, langs het raam, half vijf. Een gevaarte, een overvolle tram schuift voorbij in het vale daglicht. De kantoren lopen leeg, men is op weg naar zijn vreten. Halflicht, vals halflicht komt door de ruiten.
In de zaal zijn de lampen en kronen reeds lang ontstoken, want zelfs op een helle zomerdag is het nog redelijk duister in de sociëteit. Lamplicht tegen stervend daglicht, de biljarters binnen, de voetgangers buiten, de tramwagens, heel het verkeer, het wordt één beweeglijk zwartpapieren knipsel uit Weimar. Een rookbeeld, een groot ingewikkeld silhouet. Maar het dubbellicht geeft kleur, toon en verrassend vorm aan het gezicht van een van de kaarters, aan de groene jas van een tegen vijf uurbezoeker, de man schudt zich als een natte hond. Zijn rode neus tipt even op in het schijnsel van de lampen boven het biljart. Hoe gaat het, best, uitstekend, oude en jonge heren-zeur.
Kets een poedel, een roomkleurige bal draait weg, een hand schiet omhoog, een smoezelige wit-rose vlinder, de glans van een paar ogen, een bekakte vloek.
Goedenmiddag meneer Menzel.
Ja, meneer Menzel, want daar doet dit tafereel me aan denken, aan de schilderijen van de kleine excellentie Adolf von Menzel. Dat ‘von’ kreeg hij op zijn oude dag toegespeeld, Menzel heette hij vanaf 1815, en hij leefde de hele 19e eeuw uit, 90 jaar oud stierf hij, 1905, deze schilder die het uiterlijk had van een oerlelijke dwerg, een alberik; de tekening uit 1837 van zijn vriend Magnus kan het ons leren, de foto's die op het einde van zijn leven van hem gemaakt zijn bewijzen het als we zijn biografen niet mochten vertrouwen.
De associatie Arti, wintermiddag, halflicht, Menzel-schilderijen, dateert van zeker drie jaar terug, een ‘schok der herkenning’ op een februarimiddag ondergaan. Maar dit stemmingstafereel werd zo scherp in mijn hoofd geprent dat het niet eens meer speciaal wintermiddag in Arti hoeft te zijn om het voor ogen te krijgen.
Herinneringen verontrusten, schreef een Engelse dichter. Ik zie het nu ook als ik er hoogzomer 's avonds laat zit, de gordijnen zijn dan reeds lang gesloten, of 's ochtends tegen twaalf uur, een lentedag, achter een kleintje koffie
| |
| |
I
Menzel in Kissingen, ingeslapen tijdens een wandeling Foto
II
Eduard Magnus De jonge Menzel
| |
| |
III
Cjriten Købke (1810-1848) De landschapschilder F. Sødring
IV
Stafarts dr. Puhlmann Aquarel van Menzel
| |
| |
V
G. Kersting Stube mit Selbstbildnis 1811
VI
Adolph Menzel Balkonkamer 1845
| |
| |
1
Bücherregal 1845 potlood
| |
| |
2
Bildnis der Frau Meyerheim 1847 gouache
| |
| |
3
Landschaft bei Jauer 1844 gewassen tekening
4
Drei Frauen 1892 potlood
| |
| |
5
Studium vom Hofball 1870 potlood
| |
| |
6
Louis von Wildenbruch im Triokonzert 1849 zwart en gekleurd krijt
| |
| |
7
Krigar am Klavier 1872 potlood, geveegde en gewassen tekening
| |
| |
8
Staatsminister Graf Maximilian Schwerin 1864 gouache
| |
| |
9
Weibliche Modellstudie 1861 wit en zwart krijt op bruin papier
| |
| |
10
Selbstbildnis 1882 potlood
| |
| |
op weg naar een omelet. Een onwerkelijk beeld dus, trouwens een vrij onwerkelijke associatie ook, want ken ik de schilderijen van Menzel wel goed genoeg om de vergelijking waar te maken? Hangen er werken van deze meester in Nederland? Misschien verloren in de kelder bij Boymans of ergens in het Rijksmuseum, ik weet het niet. Wellicht zijn ze in Deventer gek genoeg om er nog één openbaar aan de wand te hebben, ik zeg maar iets.
Om Menzel echt te leren kennen moet men naar Berlijn reizen of desnoods naar Hamburg, en dat heb ik tot mijn spijt nog niet gedaan. Nee, mijn associatie Arti-Menzel berust op vergoorde reproducties, plakplaatjes uit het kunsthistorie-boek, meestal verouderde biografieën en monografieën aan de kleine excellentie gewijd. Toch zit er wel iets van waarheid in mijn drassige vergelijking, er is een verbinding te maken, het Arti-gebeuren, de wijze waarop ik het beschreef, hoort dacht ik thuis in de soort beschrijvingskunst die men litterair-historisch de poëtisch-realistische noemt, onze nátachtigers waren er sterk in. Welnu, in al die versleten reproductieboekjes over Menzel rondom 1900 wordt in de begeleidende tekst beweerd dat deze schilder een van de eerste Duitse realisten was, een man die zakelijkheid en objectiviteit betrachtte, een verschijnsel in de kunst eveneens aan te treffen in de 19e eeuwse ontwikkeling van de natuurwetenschappen, met Menzel komt er een einde aan de romantische bevlogenheid, dat maakte hem zeer modern in zijn tijd.
Die mening uit de oude boekjes is in zijn algemeenheid zeker niet geheel onjuist, maar speciaal als het om Menzel gaat, hij was vanzelf niet de enige realist in het 19de eeuwse Duitsland, wel een heel vroege, is het naar mijn smaak nodig er enige kanttekeningen bij te maken, kanttekeningen die dus berusten op plaatjes, kennis en daarnaast wat biografisch anecdotisch materiaal, brieven van de schilder zelf, opmerkingen van tijdgenoten. Het eerste wat men zich zou moeten afvragen is: wat betekent precies het woord realisme als je het bij Menzel thuis brengt?
Adolf Menzel was een schilder die zich hield aan de brede weg van het volgen van de natuur om zijn schilderijen te maken, hij ging uit van de oude klassieke naboots-theorie, een weg door onze moderne schilderkunst zo goed als verlaten, en niet geheel ten onrechte, want nabootsen van de natuur is in de schilderkunst een merkwaardige zaak. Kan men eigenlijk met behulp van enige potten verf, tubes verf, wat afgevreten penselen en een spieraam bespannen met grof linnen tot de werkelijkheid komen? Verf wordt nooit jenever, het lijkt een beetje op snelwandelen met een houten been, dat nabootsen, een niet te verwezenlijken ideaal. Men zou kunnen zeggen: de realistische schilder is een kunstenaar die gewapend met een hoogst ongelukkige theorie streeft naar een zeer verdacht soort echtheid. Da Vinci wist dit reeds lang geleden, hij schreef: schilderkunst liegt, geeft een illusie van de werkelijkheid, precies een uitspraak die de calvinist Mondriaan naar zijn stijl bracht.
Toch heeft deze ongelukkige naboots-theorie eeuwenlang een aantal schilders de kracht gegeven enige dozijnen olieverven op de wereld te zetten die ons nog steeds vermogen te boeien, al zijn het dan leugens.
Goed, hoe het zit, Menzel behoort mijns inziens in ieder geval tot de groep egocentrisch subjectieve, in theoretisch opzicht althans naieve nabootsers, een soort zo oud als de weg naar Rome in de Europese schilderkunst, en dat hij in die hoek terechtkwam is niet zo'n wonder, omgeving, talent en opleiding werkten bijzonder mee, begunstigden een ontwikkeling in de richting van wat wij vaak noemen: realisme.
Menzel was om te beginnen een vroegrijp talent, reeds op twaalfjarige leeftijd gaf hij blijk van een meer dan normale tekenbegaafdheid, spelenderwijs tekende hij allerlei zaken knap na, een begaafdheid die gelukkig door zijn vader, een man zelf niet ontbloot van talent op dit terrein, aangemoedigd werd. Hij liet de
| |
| |
jongen o.a. Prenten van Chodowiecki natekenen, precies de meester waarvan de handboeken vermelden dat hij een laat-18e eeuwse voorloper van het burgerlijk realisme uit de 19e eeuw is. Dit natekenen leverde Menzel een levenslange waardering voor deze graficus en schilder op, hetgeen o.a. heel duidelijk doorklinkt in zijn etsen.
In 1830 trekt het gezin Menzel naar Berlijn, de vader probeert daar, ze kwamen uit Breslau, een steendrukkerij van de grond te krijgen, in 1832 sterft de man echter en laat zijn vrouw, twee zonen en een dochter in armoede achter. De jonge 16-jarige Menzel wordt gezinshoofd en tracht de steendrukkerij van zijn vader, hij had hem van begin af aan als knechtje terzijde gestaan, voort te zetten. Dat lukt want Menzel kan drukken én tekenen. Met behulp van wat we nu reclamewerk zouden noemen, houdt hij de kop boven water, maar het is wel dag en nacht sjouwen, hier had de kabouter inderdaad de klusjes op te knappen.
Naast dit gelegenheidsgedoe bleef hij zich hardnekkig wijden aan de echte teken- en schilderkunst, want daar lag zijn ideaal: schilder worden. Voor een brede academische opleiding was er echter gezien de tijd die dit broodwerk in beslag nam geen gelegenheid, hij volgde een paar weken een avond-gipsklas, geen tijd, hij bleek er ook weinig zin in te hebben. Achteraf gezien is het een groot geluk geweest, dat hij de academie niet heeft kunnen
en niet heeft willen volgen. Hij zou er weinig zin voor realisme hebben ontmoet, idealistische ideeënkunst en de antieken, dat sloeg de academische klok in de jaren 1830, en dat ongelukkige reclamewerk, och daar komt tenminste enige nabootstechniek aan te pas, in die branche is het altijd geweest: hoe echter hoe beter. Was de selfmade-opleiding in Menzels geval gunstig te noemen, ook het kunstklimaat buiten de Berlijnse academie hielp hem een handje om in het realistische spoor terecht te komen. De Berlijnse niet-academische schildersschool werd juist sterk bepaald door een aantal kleine meesters die ondanks dat ze zeker nog tot de romantiek behoorden toch veel trekken vertoonden in hun werk nauw verwant te noemen aan het latere realisme. Er stak iets zakelijks in dit Berlijnse schildersklimaat.
Twee van deze min of meer realistische meesters zijn dan vooral in verband te brengen met de jonge Menzel. De landschapsschilder Karl Blechen en de historie-schilder en meester van het Berlijnse straatleven Franz Krüger, zij werden de grote voorbeelden voor de zich ontwikkelende Menzel, voorbeelden die hij via de academie nooit gekozen zou hebben, althans niet zonder grote conflicten had kunnen kiezen. De namen Karl Blechen en Franz Krüger, ze zijn te vinden in de oude en nieuwe Menzel-monografieën, ik zou er nog een paar schilders aan toe willen voegen, schilders
| |
| |
waarvan ik het werk toevallig goed ken, ze hebben voor een groot deel te maken met Kopenhagen.
Niet alleen te Berlijn namelijk was er een stukje realisme in de romantiek gekropen, ook een hele serie kleine Deense schilders vertonen dit; ik geloof te kunnen stellen: het is niet een Berlijns maar veel algemener een Deens, Noord-Duits verschijnsel geweest, dit vroege realisme. In de schilderijen en tekeningen van Otto Speckter uit Hamburg, Louise Henry in Berlijn, naast Blechen en Krüger, de Noordduitser Kersting die te veel gezworven heeft om hem een vaste plaats te geven, de Denen Eckersberg, Købke Bendz Ludbye, allemaal schilders uit de 1830-generatie, kunnen we dat nadrukkelijke kijken, dat begin van realisme naast de romantische bevlogenheid om de hoek van de deur zien komen.
Deze schilders zullen beslist door Menzel gekend zijn, hij was daar leergierig genoeg van aard voor, zijn ogen stonden wijd open voor het tijdsgebeuren, hij heeft altijd veel gelezen, bestudeerd, en meestal waren het geen algemene paden, die hij dan volgde; een zekere hardheid, stugheid, koppige eigenzin en wantrouwen, karaktereigenschappen die hem op zijn latere leven wat tot een zonderling maakten, werkten het ongebaande paden bewandelen in de hand.
Resumerend: in de twee vroege interieurstukken van de jonge Menzel uit ongeveer 1845 vind ik iets terug van de verlaten kamer-composities van Kersting; die vroege landschappen, uitzichten uit het raam, ze ontstonden tussen 1840/50, het is niet alleen Blechen, ook de Deen Lundbye heeft er mee te maken. Dat aandachtig portretterende van Menzel, we komen het tegen bij de Kopenhaagse burgerschilder Eckersberg, en o.a. in een prachtig klein portret van Christen Købke, het stelt de jonge landschapsschilder F.S. Sødrung voor, ik kreeg het in de Hirsprung-verzameling onder ogen.
Het schilderij werd in 1832 gemaakt, als je de koele helderheid en frisheid van de kleur ziet kun je het niet geloven: 1832, maar het is waar en het zijn kleuren die Menzel ook gebruikte, dat kunnen in hun onvolkomenheid reproducties nog wel leren. Købke lag overigens al op het kerkhof (1848) toen Menzels naam bekendheid begon te krijgen, zij het dan in de eerste plaats als illustrator.
Menzel de realist, er is ook nog de historie-schilder, daar zou hij in de 60er jaren van de
| |
| |
19e eeuw zijn naam mee vestigen. Wij zijn ze een weinig vergeten, die serie schilderijen uit het leven van Frederik de Grote. Wij vinden - en dat geldt dan nog maar voor een handvol liefhebbers, de belangstelling voor Menzel is hard teruggelopen na 1920 - wij vinden die vroege interieurs interessanter, die wonderlijke landschappen in halflicht, eventueel dat industrie-epos de Staalfabriek, het doek Le Theâtre Gymnase, waar Courbet zowaar over de brug komt zetten, een werk dat Menzel in 1857 uit zijn herinnering schilderde, twee jaar tevoren had hij een snoepreisje naar Parijs gemaakt. Heel merkwaardig is het eigenlijk; deze realist Menzel, die in de vijftiger jaren van de 19e eeuw schilderijen penseelt die ons de indruk geven ter plaatse geschilderd te zijn, heeft nooit van zijn leven direct naar het sujet gewerkt, hij maakte alles uit het geheugen; wij weten dit uit zijn brieven en uit berichten van vrienden en tijdgenoten absoluut zeker. Tekenen, dat deed hij eventueel naar de natuur, zijn schilderijen, het zijn atelier-composities. Ik denk dat bij Menzel de herinnering als een veiligheidsklep is gebruikt, hij zette het geheugen tussen de werkelijkheid en het te maken schilderij om het slaafs navolgen van de natuur te voorkomen. Technisch zeker na 1850 was het mogelijk voor hem geweest vrij in de open lucht te schilderen, de tube was er, maar Menzel verachtte het ‘openluchtschilderij’, zijn uitspraken over dit soort werk zijn welbekend, bij een zonsondergang in de sneeuw van een collega echt buiten geschilderd zegt hij: ‘jammer, daar hebben ze de ijslepel in vergeten.’
Het briefje aan zijn zwager Krigar (het is gereproduceerd bij dit artikel) geeft ironisch zijn mening over het buiten schilderen weer. We zien twee dametjes zich angstig afwenden, achter de parapluie zit de kunstenaar ‘unanständig modern’, hij tekent of verft niet, hij doet zijn behoefte! Wirkung staat er boven, ruikers verluchten de tekst.
Unanständig modern, als het om de plein air-techniek ging was deze realist bijzonder behoudend. Hij ging uit van de traditie van het atelierstuk, dat in zijn tijd ongeveer aan een 400-jarige bruiloft toe was.
Het schilderij ‘de IJzergieterij’, waar hij wereld-bekendheid mee zou verwerven in zijn tijd (1875) geeft me de gelegenheid op nog een algemene kant in de schilderijen van Menzel te wijzen. Het is de belangstelling van Menzel voor halflicht-taferelen; het volle brede daglicht, hij gebruikt het niet veel op zijn schilderijen. Het loopt tegen namiddag of het is heel vroeg in de morgen in de landschappen, de interieurs uit ± 1850 schemeren, fakkeloptochten schildert hij, Frederik de Grote speelt fluit onder het licht van een kaarsenkroon, ‘om dat kaarslicht heb ik het schilderij gemaakt,’ schijnt de schilder eens gezegd te hebben.
Maar ook de overval bij Hochkirch uit ‘de Frederik-reeks’ is een nachtscène, Menzel was bijzonder gesteld op het doek, het is interessant hem zelf aan het woord te laten over het ontstaan:
‘Ich hatte das Bild seinerzeit in der Ritterstrasse unter mannigfachen Entbehrungen gemalt. Immer wieder kam meine Schwester ins Atelier und mahnte mich an den Broterwerb, da die Ersparnisse durch mein Illustrationswerk: Titel und Vignetten zu den Werken Friedrichs des Grossen aufgebraucht waren. Begonnen habe ich das Werk genau am Jahrestage von Hochkirch (14 Oktober) mit einer Baumstudie auf dem Tempelhofer Felde, und dieser Baum mit den Flammen dahinter war auch das erste, was ich auf dem Bilde malte. Ich hatte sechs Jahre an den Illustrationen gearbeitet, und begann Hochkirch bloss aus glühender Lust zur Malerei im grossen - ohne jegliche Anregung, geschweige Bestellung, sondern sogar mit der fast sicheren Aussicht, dieses Riesenbild einer Niederlage, die damals durchaus nicht hoffähig war, niemals an den Mann zu bringen.’
Lamplicht, halflicht, een duistere ijzergieterij, slechts de ovens, het gloeiende staal brengen
| |
| |
kleur in de grauwheid, een nachtelijke overval, dekverf-schilderijen van een uitslaande brand, vuur en avond, er steekt een verdrongen romanticus in Menzel naast zijn zakelijkheid en realisme; de nocturne, het hele en halve nachtstuk, hij kan er niet af blijven, het is een sentiment bij hem. ‘Savez-vous quelque chose sur la nuit, monsieur le Comte?’
Is het onmogelijk de schilder Menzel werkelijk te leren kennen in ons land, met de graficus en de tekenaar staat dat gelukkig anders.
De grote prentenkabinetten in Amsterdam en Rotterdam kunnen ons dan wél iets bieden. Gelukkig, want Menzel is als graficus b.v. niet minder interessant dan als schilder. Het is zelfs mogelijk te beweren dat veel van de schilderijen via de grafiek zijn ontstaan.
Dat geldt in ieder geval voor zijn historiestukken. De eindeloze reeks houtgravures rondom leven en werken van Frederik de Grote waarmee hij de Duitse houtgravure-illustratiekunst met één klap op Europees peil bracht in de jaren 1840/50 - je zou hem de Duitse Bewick kunnen noemen als je breed wilt aangeven hoe belangrijk Menzel is geweest voor de ontwikkeling van deze grafische techniek in Duitsland - die eindeloze reeks, begeleid door nauwgezette historische documentatie, honderdtallen voorstudies om dat stuk Pruisisch Rococo in de vingers te krijgen, zij brachten Menzel tot zijn Frederik de Grote-schilderijen. Hij had zich via deze illustratie-opdrachten zo sterk historisch ingegraven dat het leven van Frederik de Grote hem werkelijkheid werd. Historisch idealisme kreeg hier verbinding met realisme.
We komen dit verschijnsel meer tegen ten opzichte van het historische gegeven in de vijftiger jaren van de 19e eeuw. Ik denk aan Flaubert's Carthago-roman; ik kan dichter bij huis blijven als het om Menzel gaat en Theodor Fontane noemen, die trouwens een vriend van hem was, toen Menzel 70 jaar werd droeg Fontane een lofzang aan hem op.
Ik citeer nu een versleten literatuur-geschiedenis: ‘Das Goldene Buch der Weltliteratur’: ‘In seinen “Wanderungen durch die Mark Brandenburg” (1862-1881) weckt er (Fontane) die alten Geschlechter aus den Gräbern und lässt sie auf ihren Burgen und im freien Felde sich als Volllebende tummeln. Was als historische Schilderung erscheint, ist in Wahrheit das mit voller psychologischer Sicherheit entworfene Gemälde des geübten Realisten, der seine Methode, vom äusseren Gebaren auf das innere Leben zu schliessen, nur auf das historische Gebiet übertrug, indem er sich aus den Chroniken und der Landschaft die ganzen Menschen wieder aufbaute.’
Wat hier over de schrijver Fontane gezegd wordt, het past evenzeer bij de schilder-historicus-realist Menzel.
Ook als etser heeft de kunstenaar een kleine serie verfijnde prenten gemaakt, al is de etser zeker niet de evenknie van de tekenaar voor het houtblok. Menzel zelf vond dat de ets hem niet geheel lag, nou dat valt wel mee, ik zou best dat blad met die dode Frederik-huzaar op mijn naam willen hebben.
Over de steen-tekenaar kan men kort zijn: hij is tot 1870 de enige lithograaf in Duitsland die de steendruk creatief kunstzinnig te lijf is gegaan. Aan knappe lithografen ontbrak het niet maar het waren vakmensen, de Duitse steentekenaars, geen beeldende kunstenaars; de Franse lithografie, zíj bracht ons in de 19e eeuw creativiteit. Maar Menzel kan een vergelijking met Daumier, Delacroix, Géricault etc. doorstaan; ja, in veel opzichten, ik denk dan aan het zeer schilderachtige album ‘Versuche auf Stein mit Pinsel und Schabeisen 1851’, is hij experimenteel interessanter, waagt meer. Vanuit die hoek gezien zijn er maar twee Franse lithografen in de buurt van Menzel te noemen: Eugène Carrière en Degas.
Menzel de realist, Menzel de historie-schilder, Menzel als tekenaar voor het houtblok, Menzel de lithograaf, de etser, we mogen de tekenaar vooral niet vergeten. De duizenden betekende bladen na zijn dood op zijn atelier gevonden, schetsboeken vol, portefolio's vol, de kwaliteit
| |
| |
ervan, ze zouden Menzel alleen al tot één van de grote kunstenaars uit de 19e eeuw hebben gemaakt. Ze vormen, deze tekeningen, de basis van heel zijn beeldende werk, ze weerspiegelen de problemen, de experimenten in zijn oeuvre, ze geven ons de realistische Menzel, de idealistische historische Menzel, de romantische, de ironische Menzel.
Menzel een nabootser, ja maar de noodzakelijke abstractie die het kunstwerk van node heeft, het ontging hem niet. Anders zou dat saaie moeilijke onderwerp de boekenkast geen vorm hebben gekregen, die tekening draait niet om oude olifanten, nee het gaat om ritme en vlakverdeling.
Alle mogelijke materialen en methoden gebruikt hij, krijt, potlood, pastel, pen, roet, vegen, krassen, ophogen met wit, gekleurd papier, het penseel, de dekverf. Nooit rust de hand, altijd is ze in beweging, tekenen want het oog beveelt. Niet slaafs echter, is het slaafs eerst vlekken te maken dan licht op een witte lap, het wordt een vrouw, maar, Alexander Cozens wist het reeds, met vlekken kun je ruimte geven, suggereren, ontsnappen aan het te begrensde stuk papier.
Er is, afgezien van de Frederik de Grote-liefhebberij, één onderwerp dat steeds weer terugkeert in de Menzel-tekeningen zoals bij Degas het paard en de dans, bij Menzel is het de muziek. Naast het eigen beeldende werk kende Menzel maar één werkelijk diepgaand genoegen, het luisteren naar muziek. Geen uitvoering van het Joachim-kwartet sloeg hij over, vele van zijn vrienden waren muzikaal begaafd, ik denk o.a. aan de Meyerheims. Zijn zuster speelde piano, zijn broer, zijn zwager was directeur van een muziekschool. Deze belangstelling, we vinden het terug in de tekeningen, de virtuoos Joachim met zijn viool, Clara Schumann op een pastel, de Meyerheims, ze spelen trio, zijn broer, zijn zuster achter de piano, eenzaam een silhouet in het halflicht: zwager Krigar aan de vleugel.
Mensen die muziek maken, mensen die naar muziek luisteren; er is dat driedubbel-portret van Louis von Wildenbruch, ik denk een familielid van de schrijver Ernst von Wildenbruch, de man van het Heksenlied, een verloren luisteraar deze Louis von Wildenbruch, meegenomen door de klank van de viool. Het zijn niet alleen uitbeeldingen echter van muziekliefhebbers en muzikanten, er is meer, de muziek zelf zit in de tekeningen, in de lijn, in de uitvoering.
En dat is ook het geval bij tekeningen die de muziek helemaal niet tot onderwerp hebben, zo'n portretstudie van graaf Schwerin, een voorstudie voor de statieopdracht de kroning van Wilhelm de Eerste te Koningsbergen, streeft mijns inziens naar het muzikale. Late Beethovenkwartetten, dat is voor mij een vergelijking als ik Menzels uitvoerigste tekeningen met hun experimenteel materiaal-gebruik, hun onverwachte compositie, in gedachten neem; pianowerken van Robert Schumann, daar moet ik aan denken als ik naar Menzels ritmische lijnenspel, zijn grillige belichtingseffecten kijk. Streven naar muziek, Baudelaire zei het reeds, dat was het kenmerk van de scherpste beeldende uitingen van zijn tijd. Walter Pater herhaalde het nog eens, we zitten dan al in de jaren 1870/80.
Menzel was een meester die daaraan beantwoordde: de nocturne en het muzikale, het zijn twee kenmerken van zijn oeuvre.
|
|