‘De dood van Thomas Mann’
Notities van een leerling
Dat wil zeggen - hij was gisteravond bij mij op bezoek. Als ik mij niet vergis, woonde ik toen in het landhuis Bost, niet ver van de rijksstraatweg. Wat een woning! Een grote ruimte van 10 × 7 meter, vol lucht en boeken op de eerste verdieping. Wanneer ik in de loggia op het zuiden zat te lezen of te schrijven, zag ik uit over een glooiend landschap, waarin hier en daar een miniatuurfabriekje met een lange schoorsteen stond en dat verdween in een horizon van nevel en hoogspanningsdraden, antennes en allerlei ijle staalkonstrukties. Uren achtereen kon ik in mijn linnen stoel hangen en er naar kijken. Op het westen had ik een tweede kamer, iets kleiner, maar ook zeer behaaglijk; daar sliep ik. Bovendien waren er nog een groot aantal andere kamers en kamertjes, die uiterst verwarrend in elkaar overgingen, sommige zonder ramen, en waar ik eigenlijk nooit goed de weg in heb geleerd. Ik liep er doorheen als ik thuiskwam of wegging; ik herinner me, dat ze overvol gemeubileerd waren. Het is trouwens niet van belang.
Ik was niet alleen in het huis. Mijn benedenburen kende ik niet, het waren er zeer veel; meestal hoorde ik ze hard door elkaar praten, en altijd op een vrolijke, gezellige manier. Ik hield er van om er naar te luisteren, met mijn oor tegen de vloer. Soms luisterde ik er naar en keek tegelijkertijd naar de staalkonstrukties aan de horizon: dan voelde ik mij dicht bij de oplossing van een geheim, dat ik niet kende. Maar ook wanneer alles stil was, 's nachts, en soms ook plotseling 's middags, voelde ik mij tevreden.
Op dezelfde verdieping als ik, in een reeks donkere kamers op het oosten en noorden, leefde mijn vriend de dichter A.T. met zijn vrouw. Mijn vriend, mijn vriend... een groot woord. Hij had het geweest kunnen zijn. Jaren tevoren, toen wij nog jong waren en in Zost woonden, waren er allerlei aanlopen geweest. Hij zat als een klein jongetje met een te groot hoofd op zijn eigen schouders, waaraan hij een ingewikkelde, vruchteloze intelligentie ontleende - ik mocht hem graag, ik ben de welwillendheid in persoon, snel ontroerd, tot grenzeloze verering in staat en steeds op zoek naar iets, waarnaast ik niets ben, in ernst, ik schaam mij voor mijzelf.
Maar er greep een bepaalde gebeurtenis plaats, een onheusheid, iets met zijn waterhoofd - enfin, iemand als ik laat het dan tot het uiterste komen. Maar na de overwinning strijk ik neer en begin te lachen, en alles is in orde. Hij weet niet in welk gevaar hij dan verkeert, ik weet het zelf nauwelijks: - voorgoed zit hij in een van de folterkelders, die diep in mijzelf verborgen liggen, tussen mijn fundamenten, in het grondwater, onderhevig aan kwellingen die langzaam doorsijpelen in zijn leven. (Hoe kan het anders, dat een zekere docteur ès lettres op een dag in Zost van zijn fiets gleed, bloed stromend uit oren en mond al voordat de autobus naar Bost over hem heen reed? - Een van mijn kelders kon dichtgemetseld worden.) Bijna iedere dag zat ik wel een uurtje met hem te babbelen; altijd in zijn kamer, nooit kwam hij bij mij. Dat was de enige afleiding, die ik mijzelf veroorloofde. Ik werkte hard. Het huis verliet ik zelden en bezoek kreeg ik niet. Iemand als ik heeft geen vrienden, alleen goden en vergoders, het huis lag trouwens veel te afgelegen.
De zaak wordt ingewikkeld. Ik had Thomas de laatste jaren nog maar zelden gezien. Vroeger, in de tijd toen hij nog in San Remo Drive woonde, kwam hij bijna dagelijks voorrijden wanneer hij in Europa was. Wij aten samen en ik was verrukt wanneer ik zijn gezicht zag. Iedere keer trok hij dan zijn colbert, vest, overhemd en onderhemd uit en liet mij het litteken zien, dat over zijn borst naar zijn rug liep, en sprak zonder zich weer aan te kleden tot diep in de nacht over Lübeck: de Marienkirche, het Heiligen Geist Hospital, de Dankwartsbrücke en over Peter Gottlieb Bruhns, de grootvader van zijn moeder, hoe deze steeds