Thomas Mann Humor en Ironie
[Bijdrage aan een radiodiscussie]
Ja, mijnheer Jacke, ik zal u naar mijn beste vermogen behulpzaam proberen te zijn bij het verhelderen van de begrippen die u zoëven in uw inleiding genoemd hebt. In uw woorden heb ik de vraag beluisterd, hoe ik het verschil zie tussen ironie en humor, en welke rol die beide elementen spelen in bijvoorbeeld mijn eigen werk. Welnu, men zou zeer wel in de verleiding kunnen komen, de ironie op te vatten als het hogere principe, dat in waardigheid en geestelijke verfijning verre de meerdere is van de humor. Ik denk hierbij aan een uitspraak van Goethe die altijd diepe indruk op mij gemaakt heeft. Hij zegt op een gegeven moment: ‘Ironie is het korreltje zout dat de opgediende spijzen eerst genietbaar maakt.’ Een zeer curieuze opmerking, waaruit men zou kunnen opmaken dat Goethe de ironie bijna vereenzelvigt met het wezen van alles wat kunst is, dat hij haar daarmee laat samenvallen. Men zou kunnen zeggen... men zou daaruit kunnen concluderen dat hij de ironie gelijkstelt met dat objectieve kunstenaarschap dat hij tijdens zijn leven zo onvermoeid in praktijk heeft trachten te brengen, dat hij haar gelijkstelt met de afstand die de kunst neemt tot haar object, sterker nog, dat de ironie die afstand ís, doordat zij boven de dingen zweeft en vandaar af alles met een glimlach beziet, hoezeer zij ook tegelijkertijd de lezer of luisteraar inwikkelt, inspint. Men zou de ironie kunnen gelijkstellen met het apollinische beginsel in de kunst, zoals de esthetische term luidt, Apollo immers, de van verre treffende, is de god van de verte, de god van de distantie, de objectiviteit, de god van de ironie - objectiviteit is ironie - en van de epische geest in de kunst; in hem, zou men kunnen zeggen, is de geest van de ironie belichaamd.
Staat u mij toe het volgende op te merken; het zal u op grond van een enkele uitlating die ik in besloten kring wel eens gedaan heb waarschijnlijk duidelijk zijn geworden, dat het mij altijd lichtelijk verveelt wanneer de kritiek mijn werk zo geheel en al vastlegt op het begrip ironie, en mij zonder enig voorbehoud als een ironisch auteur ziet, waarbij het begrip humor, dat in mijn geval, lijkt me, toch niet helemaal uitgevlakt kan en mag worden, buiten beschouwing blijft. Laat ik de zaken nog verder toespitsen. De ironische geest in de kunst is het, dunkt me, die de lezer of luisteraar een glimlach ontlokt, een intellectuele glimlach zou ik willen zeggen, terwijl de humor dat hartverwarmende gelach doet opklinken dat ik als werking van de kunst persoonlijk hoger aansla en als werking van mijn eigen literaire producten met meer vreugde begroet, dan de erasmiaanse glimlach die de ironie bewerkstelligt. Ik moet zeggen... zoals u weet heb ik in mijn leven tal van voordrachten gehouden, en het heeft me altijd het meest verblijd en gelukkig gemaakt, wanneer ik daar op het podium stond, als mijn voordracht bij de toehoorders een hartelijk gelach veroorzaakte.
Ik geloof niet dat men in mijn jeugdwerk ‘Buddenbrooks’, dat in zekere zin de basis vormt voor alles wat daarna kwam, in hoofdzaak ironie zal aantreffen. Eerder toch is het een boek dat doortrokken is van een pessimistische humor, vergeeft u mij die misschien wat paradoxale combinatie, een boek dat niet alleen Schopenhauer en Wagner, en daarnaast de Franse, Russische en Engelse roman als bronnen en ingrediënten heeft, maar niet in de laatste plaats de nederduitse humor, zoals die tot uitdrukking komt in het werk van Fritz Reuter, een van de eerste literaire indrukken die ik opdeed, en waarvan de nawerking in dit boek nog