Thomas Mann De Toverberg als leerschool
Ik heb eens een vriend gehad, - zo mag ik hem wel noemen, ofschoon hij aanzienlijk jonger was dan ik en ik in zekere zin een vaderlijke verantwoordelijkheid voor hem en zijn hele bestaan droeg. Zoals zo vaak gebeurt in dit leven: de relatie tussen ons, zonder al te grote ernst wederzijds aangeknoopt als een kortstondige vakantievriendschap, waarvan de lichtvaardigheid niet in de laatste plaats voortkomt uit het bewustzijn van die kortstondigheid, die relatie groeide uit tot een schrikbarend duurzame en invloedrijke band voor het leven.
Ik zeg schrikbarend; allebei voelden we angst voor die band en verzetten ons met vereende krachten tegen een vriendschap die men alleen al omdat wij zo volledig in elkaar opgingen ziekelijk had kunnen noemen, wanneer het décor niet toch al een verblijfplaats voor zieken, een sanatorium in het hooggebergte was geweest.
Mijn jongeman namelijk had zich in het hoofd gezet, of eigenlijk beter: in het hart, een oogje te houden op een vriend van dezelfde leeftijd die in de bergen genezing zocht. Deze opzet mislukte, naar ik hier meteen wil zeggen, want het plichtsbesef, dat in zwakke organismen zo vaak zijn lichtendste voorbeelden stelt, riep mijn vriend, die zich nog in het eerste stadium van zijn reconvalescentie bevond, voortijdig terug naar het vlakke land, waar hij stierf als soldaat en een moedig man. Wie echter zou geloven dat zijn gezonde vriend, nadat zijn reisdoel hem op zo'n verdrietige wijze was ontvallen eveneens naar beneden en naar huis ging, zou zich schromelijk vergissen. Hij bleef, dit ziekenoord beviel hem wel, hij liet zich in met de wrange komedie die de patiënten in hun vertwijfeling opvoerden en ging zelfs zover dat hij bij zichzelf een klein, nietszeggend kwaaltje ontwikkelde, kennelijk omdat hij zich anders als enig gezond individu temidden van zo veel ongezonde sanatoriumbewoners ziekelijk zou zijn voorgekomen.
Maar al te gauw zou een dergelijke geneigdheid tot aanpassing zich ook op geestelijk gebied openbaren.
Laten we er maar eerlijk voor uitkomen, bij al die dingen heb ik hem hoegenaamd niets in de weg gelegd. Niet dat ik plezier gehad zou hebben in zijn rondstruinen en -snuffelen als van een jonge hond, ach nee, dat niet. Vanaf het allereerste begin was ik zorgelijk gestemd, koesterde ik een bezorgdheid om hem, ware het niet dat mijn goede zorgen met een eigenaardige, starre en gevoelsmatige weerspannigheid te doen hadden, die grotere pedagogen dan ik bijkans tot wanhoop bracht.
Zeker, gedegen kenners en verklaarders van het menselijk bestaan waren het die zich daar hoog in de ijle luchten over de grasgroene jongeman hadden ontfermd, en zij konden tevreden zijn over zichzelf. Hun lessen werden niet onderbroken door de bel; in de vrijwilliger in het legertje zieken ontsloot zich voor hen een pedagogisch luilekkerland, waarnaast de stoutste dromen van iedere opvoeder verbleekten. En toch waren ze niet zo erg blij met hem. Hadden ze het moeilijk met hun leerling? Integendeel. Hans was een goede en gretige leerling. Hij was een zeer aandachtig en aller-