| |
| |
| |
G.A. von Winter Het beeld van de grote verwarring - De Toverberg van Thomas Mann
It was the best of times, it was the worst of times, it was the age of wisdom, it was the age of foolishness, it was the epoch of belief, it was the epoch of incredulity, it was the season of Light, it was the season of Darkness, it was the spring of hope, it was the winter of despair, we had everything before us, we had nothing before us, we were all going direct to Heaven, we were all going direct the other way...
(Ch. Dickens, A Tale of two Cities)
Zijn kinderen - zes in getal: drie jongens en drie meisjes - noemden hem de Tovenaar. Katia Mann vertelt in haar memoires hoe hij aan die bijnaam kwam. Met de Toverberg had het in elk geval niets te maken. Erika en Klaus, de twee oudste kinderen, probeerden hun vader over te halen mee te gaan naar een gecostumeerd bal. Toen hij te berde bracht toch immers niet over een carnavalspak te beschikken, stelden ze dat hij dan maar de Toga, die de Universiteit hem als eredoctor had verleend, aan moest trekken en als tovenaar zou figureren.
Eredoctor en tovenaar. Thomas Mann zal zich aan deze zonderlinge combinatie van eerbiedwaardigheid en boerenbedrog geamuseerd hebben overgeleverd, want het woord Tovenaar representeerde de dubbele bodem: de tovenaar lengt de sfeer van het hogere, het rijk van de geest en de helderheid aan met de sfeer van het lagere, met het duistere domein, het drogbeeld en de sluwe misleiding. In beide werelden is Hermes op zijn gemak. Evenals deze god is ook de tovenaar een creatuur met januskop. In wezen onttrekt hij zich aan een absolute definiëring. Er hangt iets bedenkelijk-dubieus om hem heen, een vleug demonie, want zijn wereld is sprookjesachtig en toch is het er niet helemaal pluis. De potsenmaker op de jaarmarkt, die zijn publiek betovert om het dan bij de neus te nemen, is een ronduit provocerende figuur. Denken we aan het spookachtige optreden van de Cavaliere Cipolla in de novelle ‘Mario und der Zauberer’, dan kan bij deze figuur en zijn optreden met nadruk gesproken worden van de ‘liederlijkste vorm waarin een kunstenaar maar kan verschijnen’.
Thomas Mann gebruikt deze woorden in zijn karakterisering van Hitler uit het jaar 1938 (‘Bruder Hitler’), terwijl voornoemde novelle, in 1929 geschreven, een der vroegste literaire verbeeldingen van het Italiaanse fascisme is. In de vertoningen van de hypnotiseur Cipolla manifesteert zich een ethische, intellectuele en menselijke verdorvenheid, die door het begrip fascisme slechts ontoereikend wordt samengevat. Men kan echter de zojuist geciteerde woorden van Thomas Mann ook omdraaien en de kunstenaar definiëren als de ethisch en moreel hoogste vorm waarin het optreden van de tovenaar zich maar denken laat. Want ook de kunstenaar is een dubbelzinnig en dubieus wezen, dat de koopmanszoon en schrijver Thomas Mann zijn leven lang met het diepste wantrouwen vervulde. Al vroeg twijfelde hij aan zijn morele betrouwbaarheidsgehalte, noemde hem in de Tristan (1903) een ‘Hansworst’ en ‘verlopen boemelaar’ en beëindigde in 1954, kort voor zijn dood, de ‘Bekentenis- | |
| |
sen van de Oplichter Felix Krull’, die hij in 1911, na voltooiing van het eerste hoofdstuk, de ‘Geschiedenis van een kunstenaar’ noemde.
In datzelfde jaar 1911 begint Thomas Mann aan ‘een eigenaardig geval wat ik uit Venetië heb meegebracht.’ Het is de intussen zelfs bij het bioscooppubliek bekend geworden kunstenaarsnovelle ‘De Dood in Venetië’, die het slot en de bekroning betekent van zijn eerste creatieve periode, waarin de tegenstellingen kunstenaar-burger, geest-leven centraal staan. De op jaren komende dichter Gustav von Aschenbach wordt verliefd op de knappe, jeugdige Tadzio, wordt razend verliefd op deze jongen en op zijn eigen heilloze verliefdheid en komt in deze roes tot het inzicht ‘dat wij dichters wijs noch waardig kunnen zijn. Dat wij onherroepelijk op dwaalwegen geraken, onherroepelijk liederlijk en avonturiers van het gevoel blijven’. Zijn jammerlijke en zeer zeker liederlijke einde is uiteraard iedereen bekend. Daarentegen zou het wel eens minder bekend kunnen zijn, dat Thomas Mann oorspronkelijk een Goethe-novelle had willen schrijven, die des dichters late en laatste hartstocht - hij was 74 jaar oud - zijn liefde namelijk voor de 19-jarige Ulrike van Levetzow tot onderwerp had moeten hebben, ‘de neergang van een geest van hoge rang door de hartstocht voor een bekoorlijk, onschuldig stuk leven.’ (Thomas Mann schreef de Goethe-novelle 25 jaar later in de vorm van een roman: ‘Lotte in Weimar’). Nog vóór de beëindiging van dit werk was Thomas Mann begonnen achtergrondindrukken op te doen voor een nieuwe novelle die ‘een soort humoristische tegenpool van de “Dood in Venetië” schijnt te worden.’
Het resultaat is de roman ‘De Toverberg’, nu eindelijk in een nieuwe Nederlandse vertaling van Pé Hawinkels, die er naar mijn mening als vertaalprestatie ook meteen maar een magnum opus van heeft gemaakt. Hopelijk zult u het boek tweemaal lezen zoals Thomas Mann zelf in alle bescheidenheid eiste. U bezorgt er u zelf tweemaal achtereen onvergetelijke journées de lecture mee...
Katia Mann moest op 10 maart 1912 worden opgenomen in het bossanatorium Dr. Jessen in Davos. Er had zich een katarrh aan de top van een van haar longen gemanifesteerd. Thomas Mann ging in mei van dat jaar op bezoek bij zijn vrouw. Hij kwam voor drie weken, evenals onze jonge held Hans Castorp, die bij zijn neef Joachim Ziemssen immers slechts op ziekenbezoek meent te gaan. Zoals bij vrijwel al zijn werken vergiste Thomas Mann zich ook deze keer in de roman die zijn eigen leven zou ontvouwen en de dichter twaalf jaar lang in de ban hield. Toen de Toverberg tenslotte in het jaar 1924 verscheen, was het Europa van de monarchieën en keizerrijken verdwenen, begon het Europese Avondland over te gaan in de Western world, begonnen zich een oostelijk en een westelijk machtsblok tegenover elkaar af te grenzen zoals al eens eerder in de geschiedenis van het Avondland geschiedde, toen in het jaar 330 Constantinopel zich losmaakte van Rome.
Op 7 augustus 1914, kort na het uitbreken van de eerste wereldoorlog, schrijft Thomas Mann aan zijn broer Heinrich: ‘Ik leef nog steeds als in een droom - en toch dient men zich te schamen, het niet voor mogelijk gehouden en niet gezien te hebben: dat de catastrofe moest komen. Welk een beproeving! Hoe zal Europa er uitzien, inwendig en uitwendig, als het voorbij is?’ Om deze vraag: hoe Europa er na de oorlog zal uitzien, draait in de volgende jaren het denken en voelen van Thomas Mann. Hij vermoedt en vreest dat Duitsland, hoe de oorlog ook moge eindigen, in een overwinning of een nederlaag van het Duitse rijk, zich bij de Westerse democratieën, Engeland en Frankrijk, zal moeten aansluiten. Hij onderkent dat deze oorlog tot een democratisering van de Europese en in het bijzonder van de Duitse cultuur zal leiden en interpreteert deze democratisering als een politisering van het leven. Niet in staat om het werken aan de Toverberg voort te zetten, begint hij eind
| |
| |
1915 aan de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’, ‘een gewetensvolle en als persoonlijke overtuiging verwoorde confrontatie met de brandende problemen.’ (Brief aan Paul Amann van 3 augustus 1915). Een paar maanden later, op 7 november 1915, deelt hij aan dezelfde vriend mee: ‘Ik heb me op een kritisch-essayistisch werk gestort, een soort verhandeling, nee, het zijn bijna voor privé doeleinden gemaakte aantekeningen die op wonderlijke en gedurfde wijze actuele zaken verenigen met een herziening van mijn persoonlijke grondbeginselen, wat ik als zeer emotioneel onderga.’ ‘Met een herziening van mijn persoonlijke grondbeginselen...’, deze woorden dienen herhaald en benadrukt te worden want ze tonen, dat Thomas Mann op dat vroege tijdstip reeds inzag, welke betekenis de Betrachtungen voor zijn weg naar de democratie en de sociaal-democratie zouden krijgen. Dit boek was een daad van zelfbevrijding, het was een loutering in de zin van die avondlandtraditie die wil dat een ‘onwetende dwaas zich eerst door hemel en hel een weg moet banen eer hij in het bezit van de waarheid geraakt.’ Ik kom daar nog op terug. Eerst nog enkele woorden over de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’. De kern daarvan laat zich kort gezegd omschrijven als hartstochtelijk verzet tegen de toenemende politisering van het leven, in eerste instantie van het geestelijk leven. Desondanks of juist daardoor is de geest van dit boek democratisch, daar Thomas Mann hier uit de grond van zijn hart polemiseert tegen alle totalitaire aanmatigingen die de vrijheid van het individu en de autonomie van de geest in gevaar zouden kunnen brengen. Van de problematiek van dit boek, van de problemen waarmee hij zich zó bezig houdt, dat de schrijver een doorlichting geeft van zijn eigen geestelijke en morele existentie, is veel in de Toverberg terug te vinden.
Na het idyllische tussenspel van ‘Baas en hond’ en het intieme hexameter-poëem ‘Gesang vom Kindchen’ (wat sloeg op zijn jongste dochter Elisabeth) keert Thomas Mann in het voorjaar van 1919 terug tot de Toverberg en tot zijn jonge held Hans Castorp. Hij komt voor drie weken en blijft zeven jaar, om de school van het leven te doorlopen. Hij is 23 jaar oud als hij, op de 4e augustus 1907, in het sanatorium aankomt en 30 als hij door de ‘Donderslag’ naar het vlakke land wordt teruggeroepen, want de roman eindigt bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog, in het jaar 1914.
Wat heeft hij nu geleerd, tijdens deze zeven jaren van zijn verblijf in de hermetische wereld van de Toverberg? De grote Oostenrijkse romancier Heimito von Doderer heeft een van zijn romans ‘de geschiedenis van een menswording’ genoemd waarmee de levensperiode van Hans Castorp in het sanatorium Berghof bevredigend getypeerd zou kunnen worden. Wij maken kennis met een eenvoudige, zij het stellig innemende jongeman, die zich voorbereidt op zijn beroep als ingenieur en na de korte vakantie in Davos zal terugkeren naar zijn vaderland om op de scheepswerf van Tunder en Wilms in Hamburg aan de slag te gaan. Deze jonge patriciërszoon is niet onbemiddeld, zijn vader Hans Hermann Castorp, die de dood van zijn vrouw niet heeft kunnen verwerken, heeft hem zelfs een bepaald aanzienlijk vermogen nagelaten. De jong verweesde knaap groeit op in het huis van zijn oom, de consul Tienappel, en ontwikkelt zich tot algemene tevredenheid. Hij is weliswaar geen genie (dat zou in zijn milieu ook eerder storend hebben gewerkt) maar ook geen domkop. Als telg van een reeds lang in de stad gevestigde en tot aanzien gekomen familie, zal hij te zijner tijd zijn zetel innemen in de stadssenaat, zal mogelijk lid worden van de democratische partij, hij is immers als scheepsbouwer een man van ruime blik op de wereld van verkeer, handel en techniek. Aan de andere kant zou hij ook naar zijn grootvader, de senator, kunnen aarden en terecht komen in het kamp van de conservatieven. De flegmatieke jongeling interesseert zich vooralsnog niet voor dit soort vragen, daar de politiek in al zijn facetten nog buiten zijn gezichtsveld ligt. Hij inte- | |
| |
resseert zich over het algeméén nog voor bepaald weinig dingen, Hans Castorp, dit onbeschreven blad.
De Europese literaire traditie kent een specifiek genre, dat de loutering en vorming tot onderwerp heeft van een jong, onwetend mens (meestal is hij jong verweesd en in eenzaamheid opgegroeid) door allerlei gevaren, avonturen en verschrikkingen. De laatmiddeleeuwse romans in verzen ontlenen hun gegevens aan de Arthur- en Graalsagen, waarbij ons in dit verband vooral de Graaltraditie interesseert. Zij stoelt op heidense en christelijke, zelfs op buiten-Europese bronnen, heeft echter in het avondland in de bloeitijd van de hoge middeleeuwen dichters gevonden, die haar ‘onsterfelijkheidskarakter’ hebben verleend. De Perceval van Chrétien de Troyes en Wolfram von Eschenbach's Parzival zijn de oervormen van de jonge mensen onderweg naar zichzelf. In de beeldspraak van deze romans in verzen heet het dat zij op zoek zijn naar de Graal, die zich echter alleen maar door de uitverkorene laat waarnemen, door hem die zoekt en vraagt, ‘die zich een weg baant door hemel en hel, het tegen hemel en hel opneemt en een pact sluit met het geheim, met de ziekte, met het kwade en met de dood, met de andere wereld, het occulte, de wereld die in de Toverberg is getypeerd als “problematisch” - op zoek naar de Graal, wil zeggen, naar het hoogste, naar weten, naar kennis, naar ingewijd worden, naar de steen der wijzen, naar het aurum potabile, naar de dronk des levens.’ Dat zijn woorden van Thomas Mann, uit zijn rede ‘Einführung in den Zauberberg für Studenten der Universität Princeton’, in het jaar 1939. De ideeën echter die hij hier ontwikkelt zijn niet de zijne: hij heeft ze ontleend aan het boek ‘The Quester Hero’ van Howard Nemerov, waarvan de ‘lectuur mijn eigen geheugen en zelfbewustzijn in niet geringe mate heeft opgefrist.’ We zien hier, dat Thomas Mann, aan wie steeds weer het verwijt gemaakt werd en wordt, dat hij een ‘poeta doctus’, een geleerde
dichter was, nu en dan ook niet precies wist wat er onder zijn handen groeide. Zoals zich de roman volgens eigen wetmatigheid, in zekere zin onafhankelijk van de schrijver heeft ontvouwd, zo is het ook met de persoonlijkheid van de held, van de jonge Hans Castorp, wiens oorsprong diep wortelt in de moederbodem van de Europese traditie. Een lange reeks voorname voorvaderen gaat hem vooraf, een reeks die sedert de 12e eeuw en vooral in de 18e en 19e eeuw enkele hoogst opmerkenswaardige levenslopen heeft opgeleverd.
Een ander oeroud motief is dat van de Hermes Psychopompos, van de zielengeleider en beschermer, die de onschuldige dwaas raad geeft en manend begeleidt op zijn levensweg. Het beroemdste voorbeeld is dat van de Maestro Vergilius, die Dante door hel en vagevuur vergezelt, totdat deze vanaf de terrassen van de Louteringsberg naar het Paradijs kan opstijgen. Ook Hans Castorp heeft zulk een mentor, die hem op de lange weg tot zichzelf steeds weer beleert en tot beproeving van zijn geweten brengt. Soms zeer streng, bijna toornig, meestal echter in ontspannen zin want Hermes is een altijd hulpvaardige, geslepen en vrolijke God. Hij is het die ‘de werken van alle mensen glans en bekoring verleent,’ zoals het in de Odyssee heet. Hans Castorps zielsbegeleider stelt zich al dadelijk in de aanvang aan ons voor. Als wij hem voor de eerste keer zien, toont hij zich geheel in de ‘klassieke’ pose van de God Hermes.
‘Op de weg kwam van links een onbekende aangestapt, een elegante donkere heer, met een fraai opgedraaide zwarte snor, in een felgeruite pantalon. Toen hij dichterbij gekomen was wensten hij en Joachim elkaar wederzijds goedemorgen - hij sprak gearticuleerd en welluidend - en met gekruiste benen, leunend op zijn stok, bleef de vreemdeling in een gracieuze houding voor Joachim staan.’
Het is Lodovico Settembrini, die Castorp en Ziemssen hier op hun wandeling tegenkomen, en we vermoeden dat het hier om een door het
| |
| |
lot bepaald samentreffen gaat. Op dat ogenblik begint voor onze jonge held de School van het Leven. Zijn eerste indruk is nu overigens niet bepaald vleiend voor de Italiaanse humanist - hij moet denken aan een orgeldraaier en zal deze indruk tot het laatste toe niet meer van zich kunnen afzetten. In het gesprek dat zich onder de kundige leiding van Settembrini meteen ontspint, stelt de Maestro zich voor een tweede keer voor en ditmaal zeer nadrukkelijk, door de zielsbegeleider van Dante aan te roepen: ‘Ah, Vergilius, Vergilius! Mijne heren, hij is onovertroffen.’
De aldus aangesproken heren voelen zich door zoveel geestdrift eerder op pijnlijke wijze getroffen. Wij evenwel zijn slimmer dan de twee jonge mensen en weten dat het bij zulke toespelingen en dubbele bodems in het werk van Thomas Mann geenszins om overdreven vertoon van eruditie gaat. De karakters en figuren die we in de literatuur tegenkomen, zijn bovenpersoonlijk - definitieve uitdrukkingen van individueel-toevallige levenslopen. Hans Castorp is niet van vandaag of gisteren, hij komt van ver en is al vele hoeken omgeslagen. Hij is de jonge man zonder meer, de jeugd, die wel leren wil maar zich niet wil laten beleren, aangezien ze diep in het eigen innerlijk weet, dat beleerd worden met autoriteit en onderwerping, leren echter met de vrije ontvouwing van het individu uitstaande heeft. Hans Castorp zal zich nooit zomaar laten beleren; hij zal alles onderzoeken en wat leeg en loos is blootleggen. Met 'n vriendelijk, horensbereid lachje luistert hij naar de uiteenzettingen van zijn mentor, om terstond bij zichzelf na te gaan of de gebruikswaarde van het vernomene de toets der kritiek kan doorstaan. Zo zal dit ‘trouwhartige zorgenkind des Levens’ zich ontwikkelen - een late nazaat van Parzival, een jongere broer van Wilhelm Meister, een vriend van Tom Jones, van ‘de goedaardigste knaap onder de zon’, die overigens ook door twee uitzonderlijke pedagogen, Thwackum en Square, aardig in de tang genomen wordt.
Thomas Mann hield van de toespeling, want het is juist dat spel van betrekkingen waarin de dingen tot elkaar staan die de ruimte van het verhaal zoveel diepte en structuur geeft. Deze betrekkingen maken de lezer alert en daardoor zelf creatief, zodat zich in een flits samenhangen aan hem openbaren, waar hij uit zichzelf niet op gekomen zou zijn. Overigens moet dit tegelijk toch met een korreltje zout begrepen worden want anders zouden we ons vermeien met de lapidaire conclusie dat Leo Naphta, de tegenspeler van Settembrini in de strijd om Castorps ziel, de marxistische literatuur-historicus Georg Lukács is, wat al te voor de hand liggend en zeer oppervlakkig zou zijn. (Thomas Mann maakt het ons overigens in het geval Naphta al te gemakkelijk door hem bij de Boheemse kleermaker Lukaçek te laten wonen - in uiterste weelde trouwens! Geprikkeld door de figuur van de Hongaarse geleerde werd de dichter zeer zeker, zoals hij door Gerhart Hauptmann werd geprikkeld tot de dominerende koningsgestalte van Mynheer Peeperkorn). De wereldse flair van de communistische
| |
| |
Jezuïet, zijn gevoelskilheid, en zijn sarcastisch nihilisme herinneren echter aan een ander oerbeeld: Mephisto, begeleider van Faust, de geest die steeds ontkent. Ook naar hem zal Hans Castorp aandachtig en sceptisch luisteren, zoals hij terstond na de eerste ontmoeting met ‘de kleine’ overtuigd is, dat hij veel zal kunnen leren, niet ván hem, maar dóór hem. Joachim Ziemssen wordt helemaal niet geboeid door de ongrijpbare en ‘twijfelachtige’ persoonlijkheid van Naphta: ‘En twijfelachtig is hij, dat kun je toch niet ontkennen... En bovendien heeft hij nog een Jodenneus ook, bekijk hem maar eens goed! Zo'n miezerig figuur, dat hebben ook alleen maar Semieten.’
Hans Castorp dient zijn neef in deze duidelijk en zeer beslist van repliek: ‘Die miezerigheid, - dat zeg je alleen maar als militair. Maar de Chaldeeërs hadden ook zulke neuzen, en toch waren ze verduiveld bij de pinken, en niet alleen op het gebied van de geheime wetenschappen. Naphta heeft ook zoiets van geheime wetenschap, hij interesseert mij bijzonder. Ik wil trouwens niet beweren, dat ik vandaag al hoogte van hem heb kunnen krijgen, maar als we hem vaker treffen, dan lukt ons dat misschien wel, en volgens mij is het helemaal niet uitgesloten dat wij bij die gelegenheid wel wat wijzer worden.’
Aan het einde van het gesprek verkondigt Castorp de volgende, zeer bemerkenswaardige mening: ‘Goed, jij zegt, dat wij hier niet verstandiger hoeven te worden, alleen gezonder. Maar kerel, dat moet toch kunnen samengaan, en als je dat niet gelooft, dan ben je druk doende de wereld in tweeën te delen; en zoiets is altijd een grove fout, laat me je dat vertellen, man.’
Dit laatste man (= Mann!) is een schitterend staaltje ironie, daar het aan zijn eigen adres gericht is. Van dit door Hans Castorp gelaakte ‘de wereld in tweeën delen’ was Thomas Mann tot hij met de Zauberberg begon zelf een aanhanger geweest.
Al op de vierde dag van zijn verblijf in het sanatorium laat Castorp zich in een gesprek met Settembrini tot de opmerking verleiden: ‘Dat is zo iets eigenaardigs... -, ik weet niet of ik mij correct uitdruk, hoor, maar het doet heel vreemd aan, als iemand dom is en dan nog ziek ook, als dat samenvalt, dat is wel het deerniswekkendste wat je je denken kunt.’ Settembrini reageert hierop in scherpe, pedagogische zin: het is bepaald niet zijn, Hans Castorps, eigen mening. Hij heeft zich daarentegen alleen maar verschanst achter een van die in de lucht hangende opvattingen ‘om het daar eens vrijblijvend mee te proberen.’
Het was, rond het jaar 1907, Thomas Manns opvatting zoals het die van Hans Castorp was want beiden hadden toen nog niet geleerd Nietzsche's toegespitste leer ‘cum grano salis’ te verstaan. De jonge man heeft nu dan geleerd dat gezondheid en schranderheid zeer goed kunnen samengaan zoals hij intussen over de hele linie en geheel op eigen kracht tot waarlijk verbluffende inzichten is gekomen. In het grote gesprek met Clawdia Chauchat, dat het slotstuk en hoogtepunt vormt van het eerste deel, vat hij zijn bevindingen in de volgende woorden samen: ‘Oui, ils sont charnels tous deux, l'amour et la mort, et voilà leur terreur et leur grande magie.’
Naphta, om de rode draad weer op te nemen, zal dus met Settembrini om de ziel van de jonge held strijden. De Jezuïet met de duizendvoudige tong, boosaardig en van een briljante sluwheid, communist en anarchist, stort zich in verhitte debatten met de voor wat betreft de toekomst optimistische, democratische verdediger van de humanistische cultuur en de technische vooruitgang.
Hans Castorp neemt er met ‘flegmatieke’ hartstocht aan deel. Zo naïef-onwetend is hij al lang niet meer, dat hij zou kunnen geloven dat deze discussies tot nut en voordeel van zijn bescheiden persoonlijkheid zouden plaats hebben. Nee, hij ziet heel duidelijk dat hier, op kleine schaal, de tegenstellingen van een tijdperk aan het licht komen. Hier komt het tot een treffen tussen twee tegenstanders, die elkaar naar het
| |
| |
leven staan - eerst nog met woorden, weldra met het wapen in de hand: daarna heerst definitief en oppermachtig de Grote Verwarring van de eeuw. Intussen zijn we nog niet zo ver. Voorlopig zingen de beide kemphanen hun politieke lied zodat de arme, apolitieke Hans Castorp horen en zien vergaat. Hij die daar boven, alle pedagogische vermaningen ten spijt, zelfs geen krant leest, wordt keer op keer met de brandendste vragen van de Europese politiek geconfronteerd. Het goedhartige wereldkind staat in het centrum en luistert naar de profeet rechts, de profeet links: Naphta: Het gebod van de tijd is de terreur. Settembrini: De waarde van het individu.
Naphta: De demonisering van de wereld door het kapitaal.
Settembrini: Literatuur, dat is humanisme en politiek.
Naphta: Het burgerlijke opvoedingssysteem heeft afgedaan.
Settembrini: Vrijheid, niet nihilisme, is de wet van de naastenliefde.
Naphta: De dictatuur van het proletariaat als voorwaarde tot het politiek-economische heil van de wereld.
Hans Castorp schudt het hoofd, wrijft zich de ogen uit en neemt met flegmatieke hartstocht deel aan zulke gesprekken. Maar de tijd is niet ver meer, dat hij bij zulke betogen een gezicht van volledig voorbehoud en weerspannigheid zal trekken. Het begint hem te dagen, dat er tussen de extreme posities van Settembrini en Naphta een middenweg moet bestaan, ‘dat tussen oratorisch humanisme en analfabetisch barbarisme iets moest liggen, dat je persoonlijk zonder enig bezwaar menselijk of humaan kon noemen.’
Hans Castorp vindt deze middenweg, deze koningsroute naar het menselijke en naar de mens; hij vindt hem via een ver boven het intellectuele en verstandelijke uitgaand inzicht, dat hem duidelijk maakt dat slechts hij werkelijk leeft, die de innerlijke vrijheid en rijpwording heeft verworven om de mens in sympathie, liefde en bewondering te aanvaarden.
Hoe is het nu echter tot een dergelijke ‘hermetische verheffing’ van de eenvoudige, zij het ook positieve persoonlijkheid van Hans Castorp gekomen? Heeft hij dit groeiproces naar menselijkheid soms helemaal aan de pedagogen van rechts en van links, aan de democratische orgeldraaier en aan de diabolische dogmaticus te danken? Nee, te danken heeft hij die aan de jonge Russin met de Kirgiezenogen, die zo onbeheerst met de deuren smijt en daardoor, ongewild, zijn (zeer geprikkelde) aandacht tot zich trekt. Heel gauw, al na luttele dagen, heeft zij hem volledig in haar ban geslagen en betoverd. Om harentwil zal Hans Castorp met het laagland breken, met het brave, eerbare leven daar beneden, om harentwil blijft hij op de Toverberg. Al na een week staat het voor hem vast dat hij zal blijven tot... tot? Hij heeft echter geen doel voor ogen, de jonge dwaas en zevenslaper. Hij is tot over de oren verliefd, wat het luisteren en gehoorzamen geenszins vergemakkelijkt zodat Settembrini's strenge eis, dat hij dadelijk weer zal afreizen door hem terzijde wordt gelegd en wegsterft... ‘“U bedoelt dat ik moet vertrekken?” vroeg Hans Castorp... “Terwijl ik nu pas aangekomen ben? Hoe wil ik nu iets na één dag kunnen beoordelen!” Toevallig keek hij bij deze woorden de zijkamer in, en zag daar mevrouw Chauchat van voren, haar smalle ogen en brede jukbeenderen. Waaraan, dacht hij, waaraan en aan wie doet zij mij toch in hemelsnaam denken.’
Hier preludieert er voor 't eerst iets van zijn verliefdheid. Clawdia Chauchat herinnert hem slechts aan de knaap Pribislav Hippe, voor wie hij - het is al tien jaar geleden - gevoelens heeft gekoesterd die zich niet tot sympathie en bewondering beperkten en ondubbelzinnig de naam liefde verdienden. Het zal nog enige dagen duren, voor hij ontdekt aan wie de smalle ogen hem herinneren, dan is het volledig met hem gebeurd. Tijdens een wandel-
| |
| |
tocht, van de ongewone inspanningen op de steile bergweg naar boven uitrustend op een bank, duikt in zijn halfslaap het gezicht van zijn jeugdliefde weer voor hem op: ‘Merkwaardig, zoveel als hij op haar leek - op haar hier boven! Dus daarom interesseer ik mij zo voor haar? Of misschien wel: interesseerde ik mij daarom zo erg voor hem, toentertijd? Onzin! Je reinste onzin.’
Korte tijd later, van zijn wandeling teruggekeerd, zit hij bij een lezing van dr. Krokowski (over de macht der liefde) uitgerekend achter Clawdia Chauchat: ‘Hans Castorp zat te dromen, zijn blik op mevrouw Chauchats arm gericht. Zoals de vrouwen zich kleedden! Zij lieten van alles zien van hun hals en boezem, zij luisterden hun armen op met doorzichtig gaas... Dat deden zij op de hele wereld, om ons smachtend verlangen op te wekken. Mijn God, het leven was mooi. Het was mooi juist op grond van zo iets vanzelfsprekends, zoals dat de vrouwen zich verleidelijk kleedden - want vanzelfsprekend was het immers en zo algemeen gebruikelijk en erkend dat je er nauwelijks over nadacht en het je onbewust en zonder ophef liet welgevallen. Je moest er echter wel over nadenken, meende Hans Castorp, om naar behoren van het leven te kunnen genieten, en je voor ogen stellen dat het een verblijdende en op de keper beschouwd welhaast sprookjesachtige instelling was. Natuurlijk, het was terwille van een zeker doel, dat de vrouwen zich sprookjesachtig en verblijdend mochten kleden zonder daarmee de betamelijkheid geweld aan te doen; het ging om de volgende generatie, om de voortplanting van het menselijk geslacht, jazeker! Maar als de vrouw nu eens inwendig ziek was, zodat zij geheel ongeschikt was voor het moederschap, wat dan? Had het dan zin, dat ze gazen mouwen droeg om de mannen nieuwsgierig te maken naar haar lichaam - haar inwendig zieke lichaam? Dat had duidelijk geen zin en had eigenlijk als onbetamelijk moeten gelden en verboden worden. Want dat een man zich interesseerde voor een zieke vrouw, dat was toch tenminste even onredelijk als... wel, als indertijd Hans Castorps stille belangstelling voor Pribislav Hippe geweest was. Een domme vergelijking, een ietwat pijnlijke herinnering.’
Een week na deze belevenis rekent Hans Castorp zijn neef haarscherp voor, dat hij, Joachim Ziemssen, hierboven eigenlijk heel goedkoop leeft: ‘Nog geen 800 Mark! Dat is nog geen 10.000 Mark per jaar. Meer is het in geen geval. Daar leef je dus van.’
Ziemssen prijst zijn rekentalent maar merkt bovendien op: ‘Overigens reken je te veel. Ik rook immers geen sigaren, en kostuums hoop ik hier ook niet te hoeven laten maken, dank je feestelijk!’
Niets te danken! Hans Castorp heeft zich niet terwille van hem de hersens met rekenwerk gepijnigd, het gaat om hemzelf. Zijn ziel is reeds een prooi van de Toverberg, van de ‘Hörselberg’, inclusief hel, vagevuur en Vrouwe Venus; hij weerstaat het boze niet, nu moet het lichaam ook meegeven, moet maar een
| |
| |
vochtige plek op de longen opleveren, opdat hij zijn verblijf kan verlengen. Prompt krijgt onze jonge zevenslaper koorts, prompt wordt hij voor onderzoek ontboden door Hofrat Behrens (of moet men zeggen dat hij dit onderzoek op slinkse wijze arrangeert?), die dan ook meteen de zo dringend noodzakelijke vochtige plek ontwaart en de jongeman om te beginnen enkele weken bedrust voorschrijft. ‘Kruipt u nu eerst maar eens in de koffer, Castorp; eens zien, of wij u met een paar weken bedrust nuchter kunnen krijgen. De rest komt later wel.’
(Overigens heeft deze episode betrekking op een belevenis van de dichter die tijdens het reeds vermelde bezoek aan zijn vrouw in maart 1912 wordt onderzocht door de chef-arts die prompt een zieke plek op de long van Thomas Mann constateert en hem aanraadt een half jaar te blijven kuren: ‘...als ik zijn raad had opgevolgd,’ vertelde Thomas Mann in het jaar 1939 aan de studenten van de Princeton-Universiteit, ‘wie weet lag ik dan misschien nog steeds daarboven. Ik heb er de voorkeur aan gegeven de Toverberg te schrijven, waarin ik de indrukken verwerkte, die ik in drie luttele weken daarboven opdeed en die voldoende waren mij begrip te geven voor de gevaren van dit milieu voor jonge mensen - en de tuberculose is een jeugdziekte. Het is een soort levens-surrogaat, die de jonge mens in relatief korte tijd van het werkelijke, actieve leven volslagen vervreemdt. Weelderig is of was alles, daarboven, ook het begrip van de tijd.’)
Hans Castorp moet dus ‘hier boven’ blijven waardoor de feitelijke omstandigheden zijn geschapen, waarin zijn verdere ontwikkeling zich zal afspelen. Hij zal zeven jaar in de ijle lucht van de Toverberg doorbrengen, in die betoverende wereld van luxe en ledigheid, die met de werkelijke wereld van het laagland, met haar zorgen en noden, nauwelijks nog iets van doen heeft. Hierboven onttrekt men zich aan het leven, men kan er zich zondig vertieren, men melkt de dag, vergeet de tijd en geraakt geheel los daarvan en van de wereld. Men moet het zich natuurlijk kunnen veroorloven. Maar wij weten immers dat Hans Castorp van zijn vader een keurig klein vermogen geërfd heeft, zodat ‘hij zich mocht beschouwen als een man 18.000 tot 19.000 franken per jaar’, meer dan genoeg voor zijn verblijf in het sanatorium.
Al vijftig jaar lang wordt steeds weer de vraag gesteld: wat is de zin van de Toverberg? Het is immers een Bildungsroman en moet derhalve een ‘zin’ hebben. Wat, zo luidt de vraag, kan Hans Castorp dan geleerd hebben en met welk doel, waar hij toch ‘ontslagen’ wordt voor een oorlog die hij misschien overleeft, waarin wij hem in elk geval uit het oog verliezen.
De Bildungsroman verbeeldt de ontwikkeling en ontvouwing van de geestelijke en morele vermogens van een jonge mens, die zich aan het eind van zijn leerjaren als ‘öffentliche Person’, zoals Goethe het noemde, aanpast in de samenleving, daarin een plaats gaat innemen en zich haar ten nutte maakt. Hij heeft ingezien, dat het niet alleen om zijn individuele bestaan gaat, maar om het ondergeschikt maken van zijn persoonlijke belangen en wensen aan de interessen en doeleinden van de gemeenschap. Kortom, hij heeft erkend dat hij die het algemeen belang als sociale essentie op zich wil dienen, een offer moet brengen. Allemaal goed en wel. Blijft de vraag waarom de Bildungsroman steeds een ideaalbeeld creëerde. Een tweede vraag sluit daar nauw bij aan: bestond er zestig jaar geleden dan nog zoiets als een algemeen geldend Bildungsideaal? Voor wat onze tijd betreft is die vraag zonder meer ontkennend te beantwoorden. Hoe werd die vraag nu beantwoord in het jaar 1915? Thomas Mann heeft de poging ondernomen de grootburgerlijke Bildungsidealen van zijn generatie in de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ te motiveren en te verdedigen. Het boek is een zwanezang - de Bildungsidealen van de Duitse grootburger hebben zich zelf een graf gegraven. Het eerste offer heet: Hans Castorp. De Toverberg is niet zozeer een paro- | |
| |
die op de klassieke Duitse Bildungsroman (Wielands Agathon, Goethes Wilhelm Meister, Stifters Nachsommer, Kellers Grüner Heinrich), het boek geeft veeleer de overgang te zien van de tijdeloos-vrijblijvende Bildungsroman in de tijdsroman, die de vragen van de tijd in het leven van de mens tracht te betrekken. Wilhelm Meister kon zich tot ‘öffentliche Person’ ontwikkelen. Hans Castorp moet met andere problemen in het reine komen, de eis van de dag namelijk, de Forderung des Tages, zoals de titel luidt van een essaybundel van Thomas Mann uit 1930. De geschiedenis van
Hans Castorp is de geschiedenis van zijn falen tegenover deze eis. Juist daarom is zijn geschiedenis zo buitengewoon leerrijk: fouten zijn betere leermeesters dan de verhevenste idealen. De levensgeschiedenis die hier wordt verteld, zou onder het motto kunnen staan, dat in Shakespeare's ‘Measure for measure’ als het laatste woord inzake wijheid geldt: ‘Some rise by sin, and some by virtue fall.’ Clawdia Chauchat formuleert het als volgt: ‘Il nous semble qu'il est plus moral de se perdre et même de se laisser déperir que de se conserver.’ Aldus de geliefde van Hans Castorp, van wie hij veel, zo niet alles te leren heeft, wat er voor hem maar te leren valt. Laten wij ons evenzo beleren, door de jonge mens op zijn weg te volgen, hem bij zijn ‘Regierungsgeschäften’ te beluisteren en zijn ontwikkeling tot vrije persoonlijkheid van dichtbij gade te slaan. Zien we nauwkeurig toe, dan zal ons niet ontgaan, dat het om een eenzame ontwikkeling gaat, in zekere zin om de toename van Hans Castorp's ‘a-sociale’ neigingen. Hij heeft ongetwijfeld veel geleerd hier boven, waarbij het steeds een hachelijke onderneming blijft de vraag naar het hoeveel exact-kwantitatief te beantwoorden. Zijn toenemende kennis op het terrein van de geneeskunde, de natuurkunde en de geschiedenis zijn daarbij dan nog niet het voornaamste. Belangrijker dan het hoeveel en wat, is in het geval Hans Castorp het waarom. Zijn dorst naar kennis is nieuwsgierigheid naar de stand en staat van de mens, hij leert uit levensvreugde en levensblijheid, niet uit plichtsbesef maar omdat hij zich aan het leven verplicht weet: zijn wijs-begeerte is uitdrukking van zijn dankbaarheid voor het geschenk dat het leven voor hem vormt.
Heel duidelijk springt in Hans Castorps ‘Bildung’ een grote, een beslissende leemte naar voren: tot het bittere einde zal hij de politiek totaal links laten liggen, hoezeer Settembrini hem daarover ook geregeld in berispende zin aanspreekt. Als dan de grote donderslag onder enorm tumult daar is, als de wereldoorlog uitbreekt, ziet de zevenslaper zich plotseling tot het leven opgeroepen. ‘Verbouwereerd zit hij in het gras en wrijft zijn ogen uit, als een man, die ondanks tal van vermaningen verzuimd heeft de pers te volgen.’
Dat heeft Hans Castorp dus niet geleerd: de politieke en sociale problemen van zijn tijd te doorlichten. In de ijle lucht van de Toverberg wijdt hij zich aan ‘de geestelijke schaduwen van de dingen’, de dingen zelf en de mensen daarachter schat hij beneden zijn waardigheid.
Twintig jaar na voltooiing van de roman vat Thomas Mann in een rede tijdens de verkiezingscampagne voor Franklin D. Roosevelt het falen van Hans Castorp in deze bewoordingen samen: ‘...dat de geestelijke mens, de zogenoemde intellectueel, een grote fout, een zware zonde van nalatigheid begaat als hij de politieke en sociale problematiek van de tijd van de hand wijst, er vol minachting vanuit zijn hoge ivoren toren op neerziet en zich koestert in de waan, dat men een cultuurmens kan zijn zonder het politieke in de idee van de cultuur mee te betrekken. Zulk een intellectueel weet nog niet, zoals wij het nu weten, dat een cultuur heel dicht grenst aan de barbarij als ze het politieke en sociale uit haar gezichtskring bant. Dat heeft de ontwikkelde Duitse middenklasse, het Duitse burgerdom gedaan en daaraan is het te gronde gegaan.’ Thomas Mann en Hans Castorp hebben beiden moeten leren: dat geen cultuur bestaan kan waar de politiek volkomen veronachtzaamd
| |
| |
wordt. Wij daarentegen moeten thans weer leren, dat er naast de politiek óók nog cultuur bestaat, dat ook wij verwerpelijke ‘Weltentzweiung’ bedrijven, als wij de politiek tot allesoverheersende afgod maken. Waar het, toen en nu, om gaat, is de opheffing van de polariteit, van de vermeend onoverbrugbare tegenstellingen, van het óf-óf: het doel is de synthese, die niet alleen als grondbeginsel van de Toverberg maar van het hele leven en werk van Thomas Mann kan worden beschouwd. Onze angst voor de vuile handen, die wij door het bezigzijn met de politiek wel eens zouden kunnen oplopen, moet tegemoetgetreden worden met de angst ten prooi te vallen aan een corrumpering van de geest als wij cultuur en ontwikkeling inruilen voor ideologie en dogma. Ideologie en dogma hebben niets met cultuur en ontwikkeling te maken. Integendeel: ze kunnen ontstaan en zich ontwikkelen als de mens te slap, te moe en te gemakzuchtig is geworden om de vragen die uit het samenspel van individuen en gemeenschap voortvloeien, te beantwoorden zonder de assistentie van partijprogramma's en politieke kreten. Als de maatschappij tot een allesverslindend monstrum wordt, als de staat tot ‘brave new world’ wordt, die de eenling overspoelt alsof individuen en eigen aard nooit hebben bestaan, dan bevinden wij ons op een doodlopende weg die even vertwijfelde uitzichtsloosheid biedt als die van de individuen in de ivoren toren van de kunst.
De noodlottige fout van het ontwikkelde Duitse burgerdom was het falen tegenover de politiek en de daaruit resulterende vlucht in de cultuur, die zich in totalitaire zin ontwikkelde en absolute aanspraken liet gelden. Het is de middenklasse uit de laatste jaren van het Wilhelminische keizerrijk (en trouwens ook van de Republiek van Weimar) die in het gebeuren in de Toverberg een spiegel krijgt voorgehouden. Hans Castorp is slechts een toevallige representant. In zijn eenvoudige persoonlijkheid worden ons op voorbeeldige wijze de mogelijkheden en de grenzen verbeeld van de Duitse jeugd in het Europa van vóór de eerste wereldoorlog. Zo moest het leven van de jonge held verlopen, zo voltrok zich de tragedie van de Duitse jeugd die tot een Europese tragedie werd. Zoals Duitsland zich bevindt tussen oost en west, tussen despotisme en democratie, zo staat Hans Castorp tussen de democratische Settembrini en de communistische Naphta, tussen Clawdia Chauchat en Mijnheer Peeperkorn: besluiteloos, dromerig, zelfgenoegzaam, flegmatiek-fatalistisch, ‘en hij zei geen ja en geen nee.’ Nu, zestig jaar later, bevindt de jeugd zich in een dergelijke situatie; ook op haar schijnt te slaan wat Thomas Mann kort na het verschijnen van de Toverberg van Hans Castorp zei: ‘Zijn zedelijkheid is het experiment. Hij weerstaat het boze niet.’ Zijn er dan tegenwoordig niet talloze Hans Castorpen, die zich op hun Toverberg hebben teruggetrokken, in de verdovende, ijle lucht van hun ‘kunstmatige paradijzen’, ver van de problemen van de wereld? Misschien heeft de jeugd van onze dagen behoefte aan een lichtend voorbeeld, een figuur waarin ze zich herkent. Die niet eenzijdig en scherp omgrensd is, maar vanuit elke blik en invalshoek valt waar te nemen: Hans Castorp bijvoorbeeld, die op zoek is naar zichzelf, naar de verloren liefde, naar de wereld en naar de mens. Hans Castorp van wie wij niet weten of hij de oorlog overleven zal, want over
hem wordt gezegd:
‘Het ga je goed - je zult nu leven of achterblijven! Je vooruitzichten zijn slecht... en wij durven er niet veel om te verwedden, dat je er het leven van afbrengt.’
Dat is in velerlei zin te duiden zoals in de hele roman, een open en ondogmatisch boek, het geval is want het gaat om het leven en de verwevenheden daarvan. Een fluisterende bezweerder van het leven heeft het geschreven, een tovenaar, de magister ludi Thomas von der Trave, zoals hij wordt genoemd in het ‘Glasperlenspiel’, daar zijn vaderstad Lübeck aan de Trave ligt. Niet toevallig duikt hier de naam op van Hermann Hesse die in zijn laatste roman dit schone gedenkteken voor Tho- | |
| |
mas Mann heeft opgericht. Das Glasperlenspiel, in 1943, dus twintig jaar na de Berghof-roman verschenen, lijkt in vele opzichten op de Toverberg, zoals het leven van beiden, van de magiër en van de tovenaar, een diepe en bepaald broederlijke verwantschap vertoont. De twee wisten zelf in elk geval waarom ze elkaar zo mochten.
Als van Hermann Hesse gezegd kon worden, dat in de figuren van Camenzind, van Giebenrath, van Sinclair, van Siddharta en van Goldmund, levens beschreven worden waarin Hesse zichzelf verbeeldde, dan kan dat van de werken van Thomas Mann met evenveel recht gesteld worden.
In het jaar 1901 - Thomas Mann is 26 jaar oud - verschijnt de roman ‘Buddenbrooks’, die ‘het verval van een familie’ tot onderwerp heeft. We maken kennis met vier generaties van de Buddenbrooks, korenhandelaren in Lübeck. De eerste wordt gevormd door de overgrootvader Johann, die schrander, correct, laconiek, eenvoudig en solide is: een koopman en verder niks. Zijn zoon, de consul Jean Buddenbrook, is al veel minder robuust. Zijn schranderheid heeft iets peinzend-tobberigs, zijn correctheid heeft een piëtistisch-dweperige inslag, als koopman heeft hij ‘praktische idealen’, als consul begint hij te representeren. Dat gaat nog verder bij zijn zoon Thomas, die het tot senator van de hanzestad brengt - hij leest tussen twee haakjes ook Schopenhauer. Zijn vrouw, de mooie en muzikaal zeer begaafde patriciërsdochter Gerda Arnoldsen uit Amsterdam houdt van de muziek van Richard Wagner; dikwijls zal ze voor de jonge Hanno aan de piano gaan zitten om iets uit Tristan en Isolde te spelen bv. of zal ze op de viool de bovenstem spelen als Hanno eigen kleine fantasiestukjes op de piano ten gehore brengt. In Hanno Buddenbrook, de zoon van de overgevoelige Thomas en de hoogbegaafde Gerda, gaat het geslacht zijn ondergang tegemoet; de praktische idealen van zijn grootvader zal hij niet meer in daden kunnen omzetten, hij zal geen korenhandelaar en broodwinner meer zijn,
| |
| |
dat blijft een andere generatie voorbehouden. Heel jong, op de leeftijd van 15 jaar, sterft hij, - want voor hem bestond er geen mogelijkheid tot ontvouwing en ontwikkeling meer. De wet die de fortuin van het geslacht bepaalde, heeft hem tot koopman bestemd: als ons leven echter slechts aan deze wet onderhevig was ‘zouden mensheid en maatschappij sedert diluviale tijden geen stap verder zijn gekomen.’ Het woord verval in de ondertitel van de roman is dubbelzinnig. Want enerzijds gaat het wel over het wegvallen van de vitale krachten maar anderzijds ook over een versterking van ontvankelijkheid die het leven ten goede komt, omdat het de vreugde aan het leven verdiept en verhevigt. Hans Castorp, deze jongere neef van Hanno, heeft wat hem ontbrak: de wil tot leven en de robuuste zenuwen die het hem mogelijk maken de dood als elementair voor het leven te accepteren. Omdat hij er genoeg van heeft de dood met veel verdekt ontzag tegemoet te treden, doorbreekt hij het taboe van het sanatorium, waar over sterven en dood niet gesproken wordt en de lijken heimelijk worden afgevoerd. Hij neemt zich voor (en doet het ook) zich in de toekomst ‘wat meer met de ernstig zieken en moribunden hier in huis bezig te houden, dat zal me goed doen...’
Zijn liefde voor het leven en de mens wordt niet alleen gekenmerkt door caritas maar ook door eros, door de liefde voor de bekoorlijke, zieke Clawdia Chauchat. Een hoogtepunt in deze ontwikkeling bereikt Hans Castorp in de beide gesprekken enerzijds met mevrouw Chauchat, anderzijds met Mynheer Peeperkorn, die naar ons gevoel ook het hoogtepunt van de roman vormen. Niet dringend genoeg kan er op aangedrongen worden deze paar bladzijden met de grootste nauwlettendheid te lezen. Hier toont de jonge mens zich gelouterd en gerijpt. In het aangrijpende gesprek met Peeperkorn wordt hij tot Parzival, die door het stellen van de uit medelijden voortvloeiende vraag de doodzieke visserskoning Amfortas uit zijn lijden zou kunnen verlossen. Genoeg, wij weten het, deze Parzival zal het doel niet bereiken, zal de Graal niet vinden. Hij heeft in de school van het leven echter een hogere trede bereikt dan Hanno Buddenbrook, die enkel de kunst, enkel de muziek wilde erkennen. Hans Castorp - laten we maar ronduit onze liefde en sympathie voor hem bekennen - strand op het eenvoudige maar gruwelijke feit, dat hij vijftien jaar na de dood van Hanno is geboren. De wereld is intussen veranderd, de eisen aan de mens zijn strenger geworden, de democratie bevindt zich in opmars, het socialisme eist zijn eerste offers. (‘Hans Castorp is een offer: een kleine, geforceerde voorloper’ luidt een zinsnede in een brief van Thomas Mann van 21 november 1925). Zonder die dreigende noodzaak tot politiek zou hij wel een nuttig lid van de menselijke samenleving zijn geworden - Senator eventueel, hoogstwaarschijnlijk gematigd-liberaal. Hanno en Hans falen beiden tegenover de ‘Forderung des Tages’. Zij hebben niet kunnen groeien zoals hun schepper groeide die kort na de publicatie van de Toverberg de geschiedenis van Joseph en zijn broeders begon te vertellen. Nu moet zeer benadrukt worden, dat Thomas Mann zich ook niet in een hermetisch gesloten weckfles bevond zoals onze
jonge foet die in het belangrijke gesprek met Leo Naphta onbewust zijn eigen situatie blootlegt door de conserverende kracht van de weckfles te beschrijven: ‘Maar het magische is nu juist, dat de conserven aan de tijd onttrokken waren; zij waren hermetisch van de tijd afgesloten, de tijd ging eraan voorbij, zij kenden geen tijd, maar stonden daarbuiten op hun plank.’ Thomas Mann stond niet buiten de tijd, hij onttrok zich er niet aan, de tijd werkte in hem en hij in haar, waarvoor het zoëven geciteerde gesprek als bewijs kan dienen. Het is in juni 1923 ontstaan, maar bevat reeds in nuce het leitmotiv van de Joseph-romans, die tussen 1926 en 1942 ontstonden: de groeve, het graf, ‘de quintessens van alle hermetiek, niets anders dan het vat, het goed geconserveerde kristallen retort, waarin de stof naar zijn laatste meta- | |
| |
morfose en loutering toe geperst wordt.’ Tweemaal zal Joseph de groeve betreden, tweemaal zal hij moeten opstaan uit het graf ‘dat hem niet vast kon houden’, waaruit hij echter beide malen als gelouterd, gerijpt mens te voorschijn komt. Als de broers de ijdeltuit en dromer voor de eerste keer in de bron werpen, omdat ze hem wel kwijt willen maar niet tevens willen doden, ligt hij daar drie dagen en drie nachten ‘naakt en bloot’ in de onderwereld voordat hij met de hulp van de Ismaëlieten weer het licht van de wereld mag ontwaren. En dan is hij bepaald niet meer degene die hij was. Wij allen weten hoe het hem verder verging, hoe hij in Potiphars huis komt en daar groeit als kool.
Genesis 30, 6: ‘Joseph was echter schoon van gestalte en schoon van aanzien. Na deze gebeurtenissen liet de vrouw van zijn heer haar oog op Joseph vallen en sprak: Slaap met mij!’ Ieder kind weet, dat Joseph niet alleen weigert maar zich veeleer losrukt van Moet-em-enet, Potiphars vrouw, en zijn kleed bij haar achterlaat. ‘Zij ging vreselijk tekeer met het in haar handen achtergebleven, nog warme lijfkleed, verscheurde het met de tanden, vertrapte het met de voeten en handelde er niet veel anders mee dan de gebroeders eens met de sluier van de zoon bij Datan in het dal.’ Slechts aan de genade van zijn heer heeft Joseph het te danken, dat hij niet aan de doodsstraf wordt onderworpen. Het loopt betrekkelijk mild voor hem af, maar hij moet wel de gevangenis in, diep in de eilandvesting aan de benedenloop van de Nijl. ‘Joseph moest andermaal afdalen in de groeve en in gevangenis. Hoe hij echter weer uit dit gat naar hoger leven opsteeg, dat vormt het onderwerp van de komende zangen.’
Drie jaar moet Joseph in de gevangenis blijven, dan droomt de Pharao de droom van de zeven koeien en de droom van de zeven aren, die slechts Joseph hem kan duiden. Maar eerst moet Joseph andere dromen duiden: die van de opperlijfschenker en die van de opperbakker van Egypte, die beiden bij hem in de gevangenis geworpen worden waar zij beiden in dezelfde nacht een droom hebben.
Genesis 40, 6: ‘Toen Joseph de volgende morgen bij hen kwam, zag hij dat ze terneergeslagen waren. Hij vroeg: “Waarom zetten jullie vandaag zulke treurige gezichten?” Zij antwoordden hem: “Wij hadden een droom maar er is niemand die hem voor ons kan duiden”. Joseph sprak tot hen: “Is het duiden van dromen niet de zaak van God? Maar vertel ze me”. Zij vertellen en Joseph duidt. En zoals hij ze geduid heeft zo geschiedt: de overste der bakkers wordt opgehangen, de overste der schenkers wordt begenadigd. Daar hij echter niet meer aan de gevangenis wilde denken vergat hij derhalve ook Joseph. Na deze gebeurtenissen bleef Joseph nog twee jaar in de kerker en in zijn tweede groeve opdat hij de leeftijd bereikte en dertig werd...’
Dan staat hij eindelijk voor de Pharao of liever: hij werpt zich voor hem in het stof. Deze zal hem echter verhogen want hij erkent dat ‘een verstandige en wijze man’ hem zijn dromen heeft geduid. Meer nog: wie zo dromen weet te duiden, die heeft het ook in zich de duiding in de daad om te zetten. Daar staat geen zwetser voor hem, geen dromer en ijdeltuit maar een man van de daad, een staatsman, een socialist. Weliswaar een ‘die gezegend is met zegen hoog uit de hemel en met zegen uit de diepte die beneden ons ligt’.
Joseph is niet meer die hij was. Nu is hij de Ernährer, de heer over koren en brood. Als hij zich aan zijn broers bekendmaakt, wil hij niets meer horen van de dromen van zijn jeugdige ijdelheid, noch van de zondige toorn van de broeders. ‘Want jullie broer is geen godsheld en geen bode van geestelijk heil, maar hij is slechts een man die van staatshuishouding weet.’
Hanno Buddenbrook, Hans Castorp, Joseph de broodwinner, zij zijn de jaarringen in de levensboom van Thomas Mann, die in drie aanzetten het Duitse, het Europese en het menselijke van zijn persoonlijke cultuur poogde te bemachtigen zoals hij het in 1950 formuleerde in
| |
| |
de voordracht ‘Meine Zeit’. Deze drie levenslopen zijn de ontwikkelingsstadia op de weg van de dichter en de schrijver die uit de 19de naar de 20e eeuw groeide, uit de eeuw van het Duits-conservatieve burgerdom naar het tijdperk van de Europese, westerse democratieën en de tegenstanders daarvan. Die tegenstanders zijn het juist die hem sedert 1922 steeds weer in het strijdperk doen treden, het is de Forderung des Tages die hem tot politieke stellingname dwingt. Vrijwillig gaat een kunstenaar immers zelden in de politiek. (Gaat, omgekeerd, de politicus in de school van de kunst? Men hoort het zelden!) In de school van de Toverberg heeft Thomas Mann geleerd dat het de plicht van de kunstenaar is zijn individuele, artistieke existentie secondair te stellen als het om de res publica, de publieke zaak gaat. Hij heeft het geleerd en hij heeft het geleerde in daden omgezet: hij die de hem toegemeten vrijheid van 80 jaren als kunstenaar zou hebben willen besteden, moest steeds weer het juist begonnen werk onderbreken om een politieke bekentenis af te leggen, om voor arbeiders in Wenen of voor Amerikaanse studenten te spreken ‘over bekennend maar ook wervend partijkiezen in politieke zaken’. Men moet deze zin nauwgezet lezen om Thomas Mann's voorbehoud tegenover de politieke stellingname goed te begrijpen. Het is de angst voor de propaganda, voor de demagogie die zich steeds hand in hand ontwikkelt met dogmatische betweterij. Een houding die Thomas Mann volledig vreemd was, want hij was bescheiden, open voor alle meningen en verdraagzaam. Daarom moest hij die politieke activiteiten keer op keer op zichzelf veroveren, moest hij zich als orator en als ‘democratische zondagspredikant’ waar maken omdat het er op een bepaald moment om ging vóór de goede zaak en tégen haar vijanden te strijden. In een brief van 25 mei 1926 aan de jonge Oostenrijkse communist Ernst Fischer schrijft Thomas Mann, zich
uitdrukkelijk tegen het verwijt van aestheticisme verdedigend: ‘Ik zou kunnen stellen dat de Toverberg bij uitstek als historische roman valt te kenschetsen. Hij speelt vóór de oorlog, in een wezenlijk aesthetisch of aestheticistisch tijdsgewricht, dus toen het alternatief “Kunst of socialisme” lang niet in die scherpte bestond of scheen te bestaan als tegenwoordig. Dit tijdperk van het vooroorlogse kapitalisme spiegelt zich symbolisch in de beelden van de Toverbergwereld en het ontbreekt niet aan sociaalkritische vonken, aan morele afwijzing van deze wereld die bestemd is in het onweer van de oorlog onder te gaan. Maar dat alles en zulks meer zou mij als uitvlucht voorkomen. Niet de roman is uiteindelijk historisch maar ik ben het. Mijn wortels liggen (...) in het burgerlijke, in de romantiek (...) Ik geloof dat een kunstenaar niet verplicht is veel te weten of vragen op te lossen, een leraar en leider te zijn. Ik zei al dat een kunstenaar soms in die rol gedwongen wordt en die dan, zo goed als het kan, moet vervullen en naar zijn beste weten waarmaken.’ De brief sluit met de woorden: ‘U moet mijn opmerkingen - en ontvangt u mijn dank voor uw gedachtenrijke bezigzijn met mijn werk! - maar voor lief nemen; de auteur zelf is wel het minst bereid de problematische aard er van te loochenen!’
Ook dat is belangrijk voor beter begrip van de Toverberg: dat hier wel degelijk ook kritiek geoefend wordt, sociale en maatschappelijke kritiek. Troosteloos misverstand, dat van een kunstenaar partijpolitieke manifesten verwacht, waar hij een heel tijdperk de spiegel voorhoudt! De kritiek die hier geoefend wordt, is trouwens de kritiek van de waarheid, van de identiteit van spiegelbeeld en realiteit. Ze kritiseert niet in detail maar toont het geheel zoals het was. Zie: dit is het beeld van een nog recent tijdperk, dit is haar grote stompzinnigheid en haar grote verwarring.
|
|