Carel Dinaux Een uur met Thomas Mann
Kamer 29, rechts in de hoek, is me gezegd - door de deftige, onpersoonlijke stilte heb ik in een doolhof van gangen op de eerste verdieping van het Amstelhotel mijn weg gevonden. Maar een lichte beklemming weerhoudt me te kloppen. Is het niet altijd een hachelijke onderneming wat van verre dierbaar is te confronteren met de werkelijkheid? Zal het beeld dat ik mij in een zo langdurig geestelijk verkeer met werk en leven van een der grootsten onder de levende schrijvers vormde, zal het standhouden? Ik heb getikt en hoor een welluidend, vriendelijk uitnodigend ‘binnen’. Daar is Thomas Mann: weinig groten is het gegeven een roem met zoveel eenvoud te dragen. Zo precies, zo heb ik mij zijn gestalte gebeeld uit zijn werk, zijn stem gehoord uit zijn zinswendingen: bedachtzaam, vol goede rust, klaar, melodieus, warm en beheerst. Mijn hart is gerust: dit is Thomas Mann, dit zal een goed uur zijn.
Hij zit op de canapé, waardig, de zoon van een Lübeckse senatorenfamilie, voornaam: Thomas Mann, de burger. Er is gratie in het gebaar dat sober en in zeldzame harmonie zijn woorden begeleidt. Weldadig is de rust van hem die eens schreef: ‘Het talent, dames en heren, daar beneden, ginds in de parterre, het talent is geen gemakkelijke zaak, is geen beuzelachtig spel. Het is niet een enkel “kunnen”. In wezen is het een behoefte, een zich critisch bewust zijn van het ideaal, dat het kunnen niet zonder kwelling schept en vervolmaakt. En voor de grootsten, de veeleisenden, is het talent de felste gesel.’
Ik zie in het gezicht met de zo levendige mimiek, de sporen van levenslange zelfstrijd, mild door de hoogheid door liefde zoals het in Koninklijke Hoogheid heet. Die trekken zijn de spiegel van wat aan synthese op een onvermijdelijke problematiek van het hart werd veroverd: de Humaniteit als levensbeginsel - Thomas Mann, de kunstenaar.
Er valt nauwelijks een woord over ‘politiek’, waarin de tot scheppend werk geroepen mens door het noodlot tweemaal betrokken werd, betrokken moest worden omdat voor hem het werk van de geest niet anders kan zijn dan een gewetensvol leven. Hij spreekt er slechts over als hij vertelt van zijn Europese reis, zijn lezingen en ontmoetingen in Washington, New York, Londen, Zürich, waarbij hem telkens weer, om mismoedig van te worden, die ene vraag werd gesteld: of hij inderdaad niet naar Duitsland dacht terug te keren, ook niet voor een doorreis. Voor zich uitstarend zegt hij: ‘Natuurlijk, graag zou ik het terugzien, mijn land. Maar iets weerhoudt mij: datgene wat de Fransen “ressentiment” noemen. Ik kan er niet toe besluiten...’ Hij spreekt toch deernis uit met het lot van een land, dat zich zoveel op de hals haalde - ‘selbstverschuldet’ - en zwijgt een poos. Hij schudt het hoofd: ‘Goethe, Schiller, Mozart, Mahler, onbegrijpelijk, onbegrijpelijk.’ Kan er meer over gezegd worden? Wij weten het allebei: het is een ressentiment met een verholen liefde voor wat er was aan schoons en goeds: herinnering en toch levend. Wij spreken over zijn werk in ballingschap, dat ondanks de Forderung des Tages - waaronder de radioredevoeringen voor de