Maatstaf. Jaargang 23
(1975)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 5/6]C.J.E. Dinaux/Martin Ros/G.A. von Winter Thomas Mann 1875-1975 - Ten geleideHet Thomas Mann-jaar begon in Duitsland al op de Frankfurter Buchmesse 1974 waar de Fischer Verlag de nieuwe dertiendelige uitgave van de Gesammelte Werke presenteerde en voor het najaar '75 de verschijning aankondigde van het complete nog niet gepubliceerde dagboek. Er ontwikkelde zich een Welle zoals Duitsland na de Hesse-golf van 1967 niet meer kende. Eén wetenschappelijke uitgeverij, Bouvier, kondigde op een gegeven moment zelfs veertien nieuwe boeken over Thomas Mann en zijn werk tegelijk aan! Die Thomas Mann-Literatur van Klaus W. Jonas en Die Literatur über Thomas Mann van Harry Matter kwamen tot en met het jaar 1967 al tot 15.000 titels. Thomas Mann zal wel, evenals Goethe, eens tot een boek over zijn tandarts inspirerenGa naar voetnoot*. De Francke Verlag startte met wat zich laat aanzien als een indrukwekkende serie Thomas Mann-Studien onder redactie van het Thomas Mann Archiv in Zürich zelf. Peter de Mendelssohn levert het eerste deel af van wat de definitieve mammoet-biografie moet worden. Een aantal nog niet gepubliceerde correspondenties - met Otto Grautoff bv. en met Ida Boy - worden uitgebracht en na de zeer geslaagde Oostduitse verfilming van Lotte in Weimar heeft Visconti nu met veel bravoure de verfilming van Der Zauberberg aangekondigd. Thomas Mann und kein Ende! Maar wat betekent Thomas Mann eigenlijk nog in Nederland? Uit de plotseling zeer sterk toegenomen belangstelling van Nederlandse uitgevers voor vertalingen - er verschijnen er zo'n tiental dezer dagen - valt nog géén Thomas Mann-golf te onzent te constateren. De redactie van Maatstaf vond het Thomas Mann-jaar in elk geval wel zo'n ver boven tal van andere literaire herdenkingen uitspringend unicum, dat besloten werd een oude Maatstaftraditie - die van het speciale nummer - nog eenmaal op te nemen en er dan ook het mooiste speciale nummer van te maken dat ooit verscheen. Ter ere van wie naar de vaste overtuiging van alle redacteuren de enige tovenaar van de Duitse literatuur zal blijven.
De zoon uit het oude Lübeckse patriciërsgeslacht deed het op school niet geweldig. Het gymnasium maakte hij niet af, wel is hij op 17-jarige leeftijd al medewerker aan ‘Frühlingssturm, Monatsschrift für Kunst, Litteratur und Philosophie’. In 1893 is hij als volontair werkzaam bij een ‘Feuerversicherungsgesellschaft’. Zijn studie aan de Technische Hochschule in München eindigt in 1896 zonder resultaat. Hij leest echter veel, zuigt zich vol cultuur en begint in 1897 aan het boek, waarvoor hij al jarenlang notities maakte: Buddenbrooks, Verfall einer Familie, zijn romandebuut uit 1901. Het levert hem een bestsellerdebiet en hij zal voorlopig daardoor financieel onafhankelijk blijven. Met Tristan, waarmee hij in 1903 eigenlijk al op het thema | |
[pagina 2]
| |
van Der Zauberberg preludieerde, en Tonio Kröger, treedt Mann naar voren als ‘der ironische Deutsche’ bij uitstek. Fritz Martini formuleerde het in Deutsche Literaturgeschichte zo: ‘Daarmee was een blijvend grondmotief van Manns werk aangeduid - met de steeds aanwezige, tegen zichzelf gekeerde ironie die door al zijn boeken heengaat.’ Na zijn huwelijk met Katia Pringsheim, dochter van een hoogleraar aan de koninklijke universiteit van München, schrijft Mann spottend: ‘Glans omgeeft me. Niets laat zich met mijn geluk vergelijken. Ik ben getrouwd, ik heb een uitzonderlijk mooie, jonge vrouw - een prinses van een vrouw, mag men gerust van mij aannemen. Ik ben een meneer met een grote, exquis gelegen woning, met elektriciteit en alle comfort die de moderne tijd ons biedt. Het huis staat vol van de heerlijkste meubelen, er liggen tapijten, er hangen schilderijen. We beschikken over een uitputtend personeelsbestand, ik beveel drie prachtige dienstmeisjes en een Schotse herdershond. Bij de ochtendthee nuttig ik al suikerbroodjes en ik loop vrijwel uitsluitend in laklaarzen rond. Wat zou ik nog meer wensen?’ De vrolijke roman Königliche Hoheit is de vrucht van deze euforische stemming. Tussen 1912, het jaar waarin Der Tod in Venedig verscheen, en 1922, als hij zich met Von deutscher Republik strijdbaar bekent tot de democratische gedachte én tot de republiek van Weimar, evolueert Thomas Mann van conservatief borussofiel tot democratisch humanist. Deze zich vooral op de Betrachtungen eines Unpolitischen concentrerende periode uit Mann's leven en zijn daaruit voortvloeiende opvattingen en invloeden, zijn al tal van malen aan de orde gesteld. In zijn dissertatie Historisme als ideologie heeft de historicus Maarten Brands ook uitvoerig aandacht besteed aan het geval-Thomas Mann, en diens gerelateerdheid tot wat geldt als ‘de conservatieve revolutie’, die tussen 1918 en 1933 wel degelijk een ongunstige invloed heeft geoefend op het toch al moeizaam op gang geraakte Duitse democratiseringsproces en zelfs in een aantal opzichten in de kaart gespeeld heeft van het opkomende nationaal-socialisme. Daar staat dan tegenover de Oostduitse en communistische visie op de Thomas Mann van de Betrachtungen, zoals bv. Eike Middell die in een bij Reclam, Leipzig in 1965 verschenen monografie verwoordt. Volgens Middell was Mann's aanval een ‘Verteidigung eines zutief Verletzten gegen den Zivilisationsliteraten, Rhetor-Bourgeois, politischen Neupathetiker, Boulevard-Moralisten, Bummel-Psychologen, Ententefreunde, citoyen vertueux.’ In 1922 verscheen trouwens ook het eerste deel van de Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull, dat voor heel wat recensenten onder die nationale Rechte als amorele, onduitse pastiche gold. Toch heeft Thomas Mann zijn ‘nevelingentrouw’ aan het in nood verkerend vaderland uit 1918 nooit verloochend. Hij richtte zich in de Betrachtungen tenslotte in de eerste en essentiële plaats tegen de mythe van een westerse bourgeoisdemocratie, die geen acceptabel alternatief bood tegenover het Duitse wilhelmiaanse conservatisme. Die tendens verwoordt zich perfect in een zinsnede als: ‘Der Begriff “Zivilisation” werde zu einer “leeren Worthülse”, wenn man bedenke, dass Deutschland mit seiner Arbeitsversicherung, der Fortgeschrittenheit aller seiner sozialen Einrichtungen ja in Wahrheit ein viel modernerer Staat ist als etwa die unsaubere plutokratische Bourgeois-Republik, dass unser soziales Kaisertum eine zukünftigere Staatsform darstellt als irgendein Advokaten-Parlementarismus, der, wenn er in Feierstimmung gerät, noch immer das Stroh von 1889 drischt!’ Hij zou weldra toch de democratie verdedigen, als de laatste veste van cultuur en humanisme tegen de bedreigingen van het totalitairisme, maar ook ná 1945, toen hij zijn ontwikkeling tot democraat en socialist had voltooid (tot en met het uitspreken van een zekere sympathie voor het volksdemocratische experiment in de ddr) zal hij zijn ironie in politicis trouw blijven: | |
[pagina 3]
| |
‘Het is waar, mijn democratische houding is niet helemaal echt... Ze is louter een geïrriteerde reactie op het Duitse irrationalisme en de bedrieglijke afgronden daarin, en vóór alles op het fascisme, dat ik uit de grond van mijn hart veracht. Het fascisme is erin geslaagd voor korte tijd een democratische orator en fluitist van me te maken - een rol waarover ik me vaak zelf verbaas. Ik voelde steeds dat ik interessanter was toen ik me zo hardnekkig reactionair opstelde, in de Betrachtungen eines Unpolitischen, en toen ik op zo veilige afstand verkeerde van het banale.’ De ironische dialectiek is in deze zinsnede - uit 1952! - wel compleet, vooral als men bedenkt dat het aan het eind van die Betrachtungen ergens luidde: ‘Conservatief? Natuurlijk ben ik dat helemáál niet. Zelfs al wilde ik het geloven, mijn ware aard zou zich niet verloochenen.’ Die ware aard was er dan een, zouden zijn hele leven en werk bewijzen, van een gematigd, humaan sociaal-reformisme dat hij ook in z'n emigrantentijd bleef verdedigen en dat zijn romantechnische verbeelding vond in de Joseph-romans en Doktor Faustus. De interpretatiestrijd over Mann's politieke opvattingen laaide dit jaar overigens al weer hevig op: in de Times Literary Supplement polemiseerden Erich Heller - auteur van het dit jaar bij Suhrkamp herdrukte Der ironische Deutsche - en T.J. Reed, die begin van dit jaar bij de Clarendon Press een omvangrijke studie Thomas Mann and the uses of tradition publiceerde. Volgens Heller zag Reed teveel harmonieuze humanistische ontwikkeling in wat in feite steeds de ironische en relativerende nieuwe plaatsbepalingen waren van een zichzelf gelijkblijvende tolerante maar conservatieve pessimist. In 1933 emigreerde Thomas Mann naar Zwitserland, in 1936 wordt hij Tsjechisch staatsburger, in 1938 vestigt hij zich in Amerika. De eerste twee delen van de Joseph-tetralogie kunnen nog in Duitsland verschijnen maar de verzamelde werken komen in 1938 in Stockholm van de pers. In de emigratie is Thomas Mann van stond af aan zeer actief, onder meer met het tijdschrift Mass und Wert, over de geschiedenis waarvan het achtste deel van Hans Walter's standaardwerk Exilliteratur (Luchterhand) uitputtend verslag doet. Mann beperkt zich bepaald niet tot een verder uitbouwen van wat Brecht eens smalend ‘een encyclopedie van de cultuurkruidenier’ heeft genoemd. Men leze er dan de voordracht, die in 1939 als De komende zege der democratie bij de Arbeiderspers verscheen, maar eens op na, of de redevoeringen die hij tijdens de oorlog hield voor de radio, tégen Hitler en de nazi's, vóór Roosevelt en zijn new deal, woorden die heel wat Duitsers hem overigens na 1945 nooit vergeven hebben. Veel over Mann's relatie tot de andere emigranten, vooral die in Amerika, zal intussen duidelijker kunnen worden na de publicatie van Peter de Mendelssohn's complete biografie en na de uitgave van de dagboeken, die volgens testamentaire beschikking tot 6 juni 1975 gesloten moesten blijven. In 1944 wordt Thomas Mann Amerikaans staatsburger en in 1947 - het jaar waarin Doktor Faustus verscheen, Mann's definitieve afrekening met het ‘verkeerde’ en bekentenis aan het ‘goede’ Duitsland - maakt hij een reis door het bevrijde Europa. In 1949 bezoekt hij, voor 't eerst na 1933, Duitsland. In datzelfde jaar pleegt zijn zoon Klaus Mann, die een bijzonder intense rol heeft gespeeld in de antifascistische schriftuur en politiek van de emigranten, zelfmoord. Hij kon niet meer in de toekomst geloven toen hij bemerkte, dat de nazi's en meelopers van gisteren in West-Duitsland weer prijzen kregen, terwijl de emigranten verdacht werden gemaakt en er een koude oorlog tussen Oost en West werd gemobiliseerd, die de wereld opnieuw in een catastrofe leek te zullen storten. Het was het derde geval van suicide in Manns familie; in 1910 pleegde zijn zuster Carla zelfmoord, in 1927 zijn zuster Julia. Klaus Mann had eens geschreven: ‘Als je vader beroemd is helpt dat in je eigen auteurscarrière. De eerste zes maan- | |
[pagina 4]
| |
den tenminste! Daarna blijft het steeds een zware handicap.’ Tegenover Stefan Zweig bekende hij eens zich pijnlijk te hebben teruggevonden in de ongelukkige zoon van Goethe in Thomas Mann's Goethe-roman Lotte in Weimar, uit 1939. Ongetwijfeld heeft Klaus Mann, die een verdienstelijk maar geen groot schrijver was, geleden aan een bepaalde vorm van aesthetiserende zelfvergroting, al is het de vraag of daaruit een conclusie getrokken mag worden zoals Armin Kerker maakt in zijn merkwaardige boek Ernst Jünger - Klaus Mann, Gemeinsamkeit und Gegensatz in Literatur und Politik (Bouvier-Verlag): dat Jüngers fascistoide ‘romantisch-aristocratische Geistlichkeit’ verwant was aan Klaus Mann's irrationalistische ‘ästhetisch-elitäres Künstlertum.’ Vooral tijdens de eerste na-oorlogse reis door Duitsland van Thomas Mann, in 1949, brandde in de Duitse kritiek de discussie over ‘Thomas Mann en de Duitsers’ weer in alle hevigheid los. Het grote verwijt in West-Duitsland was dat hij in het Goethe-jaar 1949 ook Oost-Duitsland bezocht en onder meer liet weten: ‘Ich kenne keine Zonen. Mein Besuch gilt Deutschland selbst, Deutschland als Ganzem und keinem Besatzungsgebiet’. Ook de voorkeur van Heinrich Mann, met wie Thomas na de tijdelijke brouille rond 1918 al lang weer op zeer goede voet stond, ging volgens bepaalde kritici teveel uit naar de ddr boven de bdr. In een merkwaardig monsterverbond stortten de vijanden van Thomas Mann zich in 1945 al op hem: emigranten als Erikson en Döblin, meelopers uit de jaren '33-'45 als Frank Thiess en Manfred Hausmann, ex-nazi's als Walter von Molo en Hans Egon Holthusen, die het presteerde na de verschijning van Mann's Doktor Faustus een brochure tegen dit boek te schrijven omdat Thomas Mann slechts een Welt ohne Transzendenz had neergezet... Frank Thiess produceerde een infaam artikel tegen de emigranten en pousseerde de mythe van de innere Emigration: ‘Wir erwarten dafür keine Belohnung, dass wir unsere kranke Mutter Deutschland nicht verliessen. Es was für uns natürlich, dass wir bei ihr blieben.’ Unsere kranke Mutter! Alsof er één schrijver is in de Duitse literatuur, die vóór, tijdens en na 1933-1945 intenser en bewogener vóór en over de kranke Mutter geschreven heeft dan Thomas Mann. In het nationaal-conservatieve rechtse kamp, dat later unsere kranke Mutter Deutschland zou hanteren als aandoenlijk klinkend eufemisme om passieve meeloperij te vergoeilijken, was Thomas Mann sedert 1922, na zijn bekentenis tot de republiek van Weimar en spoedig daarop ook tot het socialisme, al verdacht. En dáárin schuilt de kern van de latere verontwaardiging over Thomas Mann's emigratie in 1933 en zijn reizen naar Oost-Duitsland in 1949... Tot kort voor zijn dood is Thomas Mann actief. Hij maakte nieuwe plannen tot groter werk: een Erasmusroman, een Luther-roman, een roman als voortzetting van Goethe's onvoltooide Achilleis. In 1952 had hij zich weer gevestigd in Zwitserland. In 1951 en 1953 waren nog de romans Der Erwählte en het verhaal Die Betrogene, in 1955 het magistrale essay over Schiller verschenen. Kort na zijn tachtigste verjaardag wordt hij plotseling ziek. Hij sterft op 12 augustus 1955 in het Kantonspital in Zürich. De bibliothecaris van het Amsterdamse Goethe-Instituut en Thomas Mann-kenner G.A. von Winter ontving het bericht van Mann's dood op een warme zomermiddag in Salzburg. Hij was toen 19 jaar en had juist voor de derde maal de lezing van alle grote romans voltooid. Hij moest languit op de grond gaan liggen om zijn ellende meester te worden. Dit aandoenlijke pathetisme is geen literatuur: in het in dit nummer opgenomen stuk van Harry Mulisch over de dood van Thomas Mann treedt eenzelfde gigantische gegrepenheid naar voren. Winter schrijft in dit nummer over De Toverberg, Bulhof over De Toverberg in Amerika, Würzner over de invloed van Thomas Mann | |
[pagina 5]
| |
na 1945, Soeteman over de stijl van Mann, Berkhout over het herlezen van Mann en Goedegebuure over Thomas Mann in Nederland. Hans Hom noteert enkele kritische kanttekeningen en op deze ‘dissenting voice’ reageert min of meer het artikel van Herman von der Dunk. Natuurlijk zijn enkele Thomas Mann-fragmenten en brieven opgenomen en sluit het door William Kuik verzorgde Menzel-portfolio prachtig bij de wereld van Buddenbrooks en Tonio Kröger aan. Ook tal van deelaspecten worden belicht: Roswitha Wiegmann over Thomas Mann en Lukács, Würzner over Thomas Mann en Heinrich Mann, Martin Mooij over Klaus Mann. Om een wat bredere intro op te bouwen leek het de voor dit nummer mee als gastredacteur optredende G.A. von Winter en mij een aardig idee een driespraak over Thomas Mann and all that op te bouwen met Carel Dinaux, de thans 76-jarige vertaler van o.a. Der Zauberberg - al in 1927! -, Lotte in Weimar, Unordnung und frühes Leid, Das Gesetz, Die vertauschten Köpfe, Die Betrogene, Der Erwählte en de Goethe- en Tsjechov-essays. Dinaux is van 1945 tot 1973 werkzaam geweest als literair recensent. Hij schreef ongeveer 2000 kronieken, waaronder heel wat over Thomas Mann. Een van zijn knapste Thomas Mann-stukken is ongetwijfeld dat uit het Gerard Knuvelder-nummer van Raam, oktober 1972, getiteld Ontmoeting in Palestrina en voornamelijk handelend over Doktor Faustus en de muziek. Dinaux slaagde er in 1927 trouwens al eens in met zijn Thomas Mann-bewondering zelfs de AVRO te overtuigen. Men wipte P.H. Ritter jr op een zondag uit zijn boekenpraatje om het in te ruimen voor de enthousiaste pro-Mann-betogen van Dinaux. Dinaux woont in Heerde en bezit een kolossale Mannbibliotheek. Zijn exemplaar van Doktor Faustus staat in de marge van de eerste tot de laatste pagina vol met aantekeningen. Van Thomas Mann's vernuftige gebruik van het citaat en de talrijke literair-historische en mu- | |
[pagina 6]
| |
sicologische allusies in dit boek heeft hij een uitputtende studie gemaakt. Het is alleen al een genot hem dáárover in de ene verbluffende opmerking na de andere te horen spreken. Martin Ros.
Winter: Bij jou, Carel, hoor ik eindelijk eens dat zonder voorbehoud bewonderend en positief over Thomas Mann spreken dat zo zeldzaam is, moet ik steeds weer constateren. Zowel bij ouderen als bij jongeren, bij conservatieven als bij jonge germanisten, die het meer in de ddr zien zitten, hoor je steeds weer dat ‘Thomas Mann, ja maar...’ Dat merk ik zelfs nu ik materiaal verzamel voor de Thomas Mann-tentoonstelling. Ik krijg bij de Duitse instanties maar weinig los en steeds bespeur je daarbij iets van, nou ja, over Thomas Mann kunnen we ook niet té enthousiast worden. Wat dat betreft is Thomas Mann een groot Duits probleem gebléven. Ros: Het curieuze is dat de doorgewinterde Thomas Mann-lezer zijn eerste grote leeservaring met het werk, de eerste echte journées de lecture aan één stuk meestal krijgt op een moment in zijn leven, dat hij de doorlichting en stroomversnelling, die Mann geeft, ook het best kan gebruiken. Ik herinner me bv. erg goed dat ik voor het eerst De Toverberg las, toen ik aarzelde over de definitieve keuze in mijn studierichting, toen ik misschien ook mede daardoor met een hernia rondtobde, met venus in de knoop lag en het geloof der vaderen verloor. Ik had toen een kennisje in het sanatorium Zonnestraal. Ik haalde haar elke dag op en zat in de hei te wachten en te lezen in De Toverberg. Het was herfst, ik herinner me nog precies waar ik zat en waar dit boek bij stukjes en beetjes maar totaal en grondig door me heentrok. Ik wíst het ineens! W.: De eerste lezing van de grote titels is inderdaad onlosmakelijk verbonden aan de periode, waarin je leefde en de plek waar je zat. Ik weet nog heel goed dat ik spijbelde van school om twee keer achtereen de Buddenbrooks te lezen. Dat wil zeggen: na de laatste | |
[pagina 7]
| |
bladzijde begon ik weer meteen aan de eerste. De melancholie van dit boek is zo enorm poëtisch! Tussen mijn 13e en 16e las ik alles van Thomas Mann, en het werd mijn pedagogische provincie bij uitstek. Dinaux: Ik las het eerst Schwere Stunde en doorleefde er in zekere zin opnieuw en intenser mijn eigen puberteit mee. Wat mij bovenal trof - en is blijven treffen - was het ontzaglijke vermogen een hevig gevoel te stileren. Ik schreef Mann in geestdrift een kinderlijke brief en kreeg prompt antwoord. R.: Tenslotte heeft hij niet voor niets zo'n 20.000 brieven geschreven waarvan de driedelige brievenuitgave er nog slechts 1331 geeft! De man was, net als Fontane, een liefhebber om elke dag een grote brievenberg weg te werken. Toen hij na 1933 tijdelijk vlak bij Bermann Fischer, zijn uitgever, kwam te wonen, betreurde hij dat door het nu geregeld telefoneren de lange brieven vervielen. Ze brachten, vertelde hij Erika, altijd zijn eigen gedachten geweldig op gang en voorzagen in alle bescheidenheid in een aardig stuk materiaal voor de literatuurgeschiedenis. Zijn neiging tot essayistische zijstapjes, ook in de romans, leidt wel eens tot eindeloze monologen waaraan ook het veel te dikke boek der Betrachtungen rijk is. Marsman schreef aan Merz na zijn eerste bezoek aan Mann: ‘Hij is geheel de superieure ouwehoer uit de Toverberg’. W.: Aandoenlijk juist. R.: Ben jij nooit op langdradigheden gestoten bij hem? W.: Nooit. R.: Ik heb altijd moeite gehad met de occulte fragmenten in het tweede deel van de Toverberg. W.: Die toch geheel harmonisch en integraal in de conceptie passen. R.: Dan komen we toch weer bij Carel, want hij vertaalde Der Zauberberg al in 1926-1927. D.: Die vertaling draagt in sterke mate het merk van die tijd en er zitten fouten in. Ik heb lange tijd het ideaal gehad nog eens een nieuwe vertaling te mogen maken en de Arbeiderspers gaf me daar in beginsel ook ruimte voor. Ik begrijp best, dat ze uiteindelijk voor een jonger iemand hebben gekozen. Ik heb het boek toén in vier maanden moeten vertalen. De vertalingen van Buddenbrooks van Quanjer en van Konigliche Höheit van Roldanus, die toen al verschenen waren, vond ik matig geslaagd. De brieven van Thomas Mann gaven me veel hulp en advies. Ze zijn helaas alle verloren gegaan. Ik heb ze in mei '40 verbrand, toen ik een inval van de nazi's in mijn huis vreesde vanwege mijn activiteiten in een comité voor joodse vluchtelingen. Ze waren alle met de hand geschreven. W.: Mann maakte pas in Exil gebruik van de schrijfmachine. Waarschijnlijk zijn er toen heel wat brieven door Katja, die alles tikte, geconcipieerd. D.: Hij had een zeer moeilijk leesbaar handschrift. Ik had twee uur nodig om een brief te ontcijferen. R.: Uit de brief van Annette Kolb kunnen we iets aflezen over de indruk die de Toverberg maakte. Het is in zijn spontaan enthousiasme een zeldzaam exemplarische brief. D.: De Toverberg was het boek van een epoche, waarmee inzette wat zich steeds meer in het werk van Mann zou toespitsen: het motief van de bezorgdheid om das Sorgenkind Mensch. Mann werd de representant van de fundamentele kentering, die zich in het levensbewustzijn sinds 1900 voltrok en voortgaat zich angstwekkend te voltrekken. Een zuivere Bildungsroman in de traditie van Goethe tot Fontane acht ik het boek niét, het is veel meer een echte tijdsroman. Het boek beweegt zich binnen een literair-technisch nog traditioneel romanpatroon in de richting van een kritisch essay, al ver vóór Musil en Broch dat deden. W.: Dat het boek juist in politieke en sociale zin indirect maar niet minder duidelijk zo kritisch is ontgaat blijkbaar de meeste radicale activisten, die Thomas Mann niet geëngageerd genoeg vonden en vinden. Laten ze de Joseph- | |
[pagina 8]
| |
romans en vooral Joseph de Broodwinner maar eens lezen al moet men dan zelfs als germanist wel lézen zonder natte vingers en soms zichzelf de hersens pijnigen. Dat boek gaat eigenlijk helemaal over de economie van een socialisme zonder ideologie. D.: Mann's aanpak was steeds ‘bewahrend’, vandaar ook zijn neiging tot direct en indirect citaat waardoor vertalingen van Doktor Faustus en Lotte in Weimar ook zulke duivelskarweien zijn en in mindere mate trouwens ook Der Zauberberg. Toch is Mann ook technisch een baanbreker door het traditionele om te smeden tot nieuwe romanvormen. R.: Die technische waardering spreekt ook heel sterk uit de reacties van een aantal hedendaagse auteurs die door Die Zeit op 28 maart werden geïnterviewd over hun Mann-visie: Grass, Gerhard Zwerenz, Gabrielle Wohmann, Christa Wolf, Marie Luise Kaschnitz. Dat de sociaal-politieke en geëngageerde lading in Mann's werk machtig genoeg is gebleven, blijkt ook wel uit zijn populariteit in Rusland en de socialistische landen. Mann conserveert echter, zonder ergens toe te geven aan partis pris of dogmatisme, de lijn van de traditie. En daarom kon Zwerenz waarschijnlijk opmerken: ‘Es ist nicht die beste Zeit Thomas Mann zu lesen; doch sollte man nicht warten auf bessere Zeiten. Wer weiss denn, ob die noch kommen können.’ W.: Een van de literair-technisch meest geavanceerde aspecten in het werk van Mann is zijn vermogen om conventionele Leitmotiven op geheel nieuwe wijze in woorden en ideeën uit te drukken, zoals een componist dit in een symfonie zou kunnen doen. Dat begint al heel geniaal in de Buddenbrooks. Wat dat betreft, in de consequentie van motiveren van alle details die de roman aansnijdt, was Thomas Mann wel de ideaalste leerling van Tsjechovs devies voor de prozaïst: Spreek je in de aanvang van je verhaal van een revolver, dan moet die revolver aan het eind van het verhaal ook afgaan. Het genieten van deze grandioze constructivistische literaire vermogens is helaas vandaag, geloof ik, niet meer voor velen weggelegd. D.: De doorwerking van deze muzikale thema's tot in de compositie van het proza heb ik vooral bestudeerd aan de hand van de Faustusroman. Ongelooflijk zoals hij daarin bv. het einde van de sonate bij Beethoven verwoordt en verbeeldt. R.: Als bescheiden niet-muziekkenner wil ik wel even onderstrepen, dat ik alle stukken over de muziek in de Faustus zeer boeiend vond met als meest fascinerende eierdans die uiterst conciese beschrijvingen van Adrian's muziek, die immers niet bestaat... Schönberg, die deze muziek wel eens in zijn schoenen geschoven kreeg, heeft tenminste altijd beweerd dat zijn muziek niets met die als beschreven in de Faustus te maken had. D.: De Faustus geeft ook het keerpunt in de geschiedenis van de muziek, dat wil zeggen, eindigt daarin eigenlijk in louter constructie. W.: Door de geraffineerde montage die je alleen bij geregelde herlezing van de grote romans intens leert genieten, maakt Mann de dingen steeds weer nieuw, bezielt hij de materie waar zijn boek over handelt. ‘Nicht etwas machen sondern sich etwas aus den Dingen machen.’ D.: In Lotte in Weimar dat ik heb vertaald, wemelt het van hele of halve Goethe-citaten. Ik heb die zoveel mogelijk getracht terug te vinden maar er zou een boek over te schrijven zijn. Die citaten spreken inderdaad de dingen uit. R.: Ze maken van het werk van Mann vaak de ideale literatuur, die volledig over de werkelijkheid gaat maar daar niets mee te maken heeft. W.: Over Thomas Mann als stilist is het mooiste essay geschreven door de hier vrijwel onbekende Oskar Seidlin in Stiluntersuchung an einem Thomas Mann-Satz. Dat hele essay van zo'n vijftien bladzijden gaat over één zin uit Der Tod in Venedig. Er hoeft niets meer aan toegevoegd: als stilist is Thomas Mann de meester en de tovenaar en hem in die zin | |
[pagina 9]
| |
bv. met de in elk opzicht zeer bewonderenswaardige Heinrich Mann vergelijken is dan ook helemaal absurd. R.: Thomas Mann heeft dat probleem zelf opgelost door zijn eigen romans muziek te noemen naast die van Heinrich die ‘echte’ romans zijn. Hij schrijft dat in de in dit Maatstafnummer opgenomen brief aan de Italiaanse germanist Devescovi en bij alle serieuze cordialiteit, die er uit spreekt voor Heinrich, speelt er toch volgens mij ook een schitterende korrel ironie en scepsis door. Interessant in dit verband is het misschien ook iets te citeren van een consciëntieus herlezer van het werk van Mann - Jan Willem Hofstra - die in de Tijd van 26 april 1969 noteerde: ‘...als ik Faustus en Der Zauberberg weer ter hand neem dan moet ik zoveel eindeloos gekeuvel voor lief nemen, dat de werkelijk interessante fragmenten er grondig door verzuurd worden. Ik spring uit mijn vel als iemand zegt: Goethe en Thomas Mann, in één adem. Je hoeft maar drie bladzijden van Die Leiden des jungen Werthers te lezen om met een schok te ervaren wat het Duitse proza aan spanning, aan felheid, aan eenvoud, aan glans, helderheid, beeldende kracht en reële woordkracht heeft verloren in de loop van 125 jaar. Als men naast Goethes visionaire doorlichtingskracht van een paar woorden de gewrongen en troebele syntax van Mann bekijkt, dan ziet men hoe ver het proza in Duitsland, met uitzondering van Fontane, is afgedwaald van de kortste en krachtigste formulering van de ideeën die achter de woorden schuilgaan.’ D.: In de eerste plaats vind ik het een pretentieuze, krasse uitspraak. Ik heb bijna tachtig jaar nodig gehad om te leren lezen en ik weet nog niet of ik het wel machtig ben. Hofstra heeft volgens mij geen gehoor om Thomas Mann te lezen. R.: Dat muzikale dunkt mij juist ook de oorzaak van het feit, dat vrijwel elke ervaren Mann-lezer een geheel eigen beeld bij elke tekst met zich draagt, dat meestal grondig verschilt van de beelden van andere, even ervaren Mannianen. Misschien laat Mann ook niet zonder opzet na in de hele Faustus ook maar met één woord over het uiterlijk of aanzien van Adrian Leverkühn te reppen: iedere lezer kiest voor hem z'n eigen beeld. D.: ‘Grosse Partituren waren es immer,’ schreef Mann zelf eens en naar mijn mening terecht. W.: Ik vind het een volslagen waanzinnige opmerking. De hele prozataal van Mann is juist een eindfase in de keten, die van de latere Goethe via Mörike, Heine, Nietzsche en Fontane naar de Buddenbrooks loopt. Uit de reacties op de recente nieuwe Werthervertaling valt juist op te maken dat de hedendaagse lezer valt over Goethe's Kunstproza, daar althans moeite mee heeft, terwijl de receptie van bv. de Magic Mountain-vertaling bewijst dat de jongeren als springlevend en leesbaar ondergaan wat Hofstra gewrongen en troebel noemt. R.: Het is merkwaardig dat Mann in de eerder genoemde brief aan Devescovi zélf ook de voorrang lijkt te geven aan Heinrich Mann als prozaïst ter kortste en krachtigste formulering van ideeën die achter de woorden schuilgaan. W.: Dat uitspelen van Heinrich tegen Thomas Mann vind ik áltijd onjuist, zelfs waar Thomas dan de hand daartoe zou reiken. D.: Volgens mij is het trouwens op z'n hoogst een subtiele omschrijving voor het horizontale bij Heinrich dat tegenover het verticale bij Thomas staat. Heinrich Mann schreef de massa sneller aansprekende boeken, zéér geëngageerd aan-de-oppervlakte. Maar: ‘Was man in der Breite gewinnt, verliert man in der Tiefe’. W.: Heinrich was in zijn geëngageerdheid met wat volgens hem verdedigd moest worden van stond af aan vierkant tegenstander van elke vorm van compromis. Alsof je op grond van het feit, dat je door méér inzicht of informatie van mening móet veranderen, al niet in beginsel gebonden bent aan de noodzaak tot compromis. Toen in 1905 Thomas Mann zijn | |
[pagina 10]
| |
Wälsungenblut-verhaal terugtrok en het pas veel later publiceerde zonder de laatste zin uit de oorspronkelijke versie - ‘...was wird mit ihm sein? Beganeft haben wir ihn, - den Goy.’ - veroordeelde Heinrich Mann dit ten zeerste. Terwijl Thomas op dat moment gewoon niemand wilde kwetsen, die uit een zuiver literaire opmerking toch iets van anti-semitisme zou kunnen voelen, hoewel overigens de hele intrige van het verhaal hem in zekere zin was aangereikt door zijn eigen joodse schoonfamilie. R.: Enkele jaren geleden is de beschuldiging van anti-semitisme aan het adres van Mann op grond van dit verhaal opnieuw geuit, dit keer in Le Monde, in aansluiting op een Franse vertaling van Wälsungenblut. Het zal wel niet meer uit te roeien zijn, terwijl je nooit hoort dat juist Heinrich Mann al vóór 1900 redacteur was van Das zwanzigste Jahrhundert, Blätter für deutsche Art und Wohlfahrt, dat evenals overigens Heinrich Mann's eerste roman In einer Familie ferme verdediging van militarisme, imperialisme, anti-semitisme en anti-democratisme te zien gaf. Thomas Mann twijfelde altijd aan het radicale, definitieve antwoord van het moment. D.: Ook zijn tijdens de tweede wereldoorlog radicale geloof in de democratie kreeg na '45 een enorme knauw, toen er wéér geen antwoorden kwamen op de vragen naar een betere wereld. Ik heb hier een schrift vol uitspraken van Mann na 1945, die getuigen van zijn pessimistische kijk op de wereld, een pessimisme dat nog aanzienlijk versterkt zou worden door de zelfmoord van zijn zoon Klaus in 1949. In 1951 bijvoorbeeld noteerde hij: ‘Das Verhängnis nimmt starr und unaufhaltsam nach niedrigsten Gesetzen seinen Lauf und manchmal denke ich schon: es ist gut so, möge es nur kommen, wie man es durchaus haben will. Die menschliche Schlechtigkeit verdient eine Heimsuchung wie sie die Erde noch nicht gesehen hat. Und diese Raffer-, Narren- und Gangster-Civilisation ist wert, dass sie zugrunde geht.’ Mijn laatste gesprek met hem had plaats in juli 1955. Hij maakt een bezorgde indruk. ‘And my ending is despair’ lag nog steeds diep in zijn blik. Hij wist het allemaal al. W.: Dat doet me denken aan het onvergetelijke gesprek tussen Gregorius en zijn moeder in Der Erwählte, als zij op audiëntie komt en hij al weet dat ze zijn moeder is. ‘Wir gedachten, Gott eine Unterhaltung damit zu bieten.’ Het incestmotief keert vaak bij Thomas Mann terug, omdat hij er graag gebruik van maakte als middel om God de zonde te laten vergeven. In zijn laatste jaren, toen hij werkelijk zeer tobde over het feit dat hij met zijn werk geen Groot Antwoord op de vragen van leven en wereld had gegeven, draaide hij het om: de mensen moeten de zonde vergeven en niet God. D.: Door het hele oeuvre, dat volgens mij één grote eenheid vormt waarvan elk onderdeel incommensurabel verweven is met het andere, net als bij Goethe, loopt tot het einde die mogelijkheid, dat er een gunstige wending voor het zorgenkind mens komt. Hij wilde ons niet met hoongelach achterlaten in onze eigen scepsis. R.: Een dergelijk schrijverschap heeft iets van God-zijn zoals Hamann er al van overtuigd was dat God een schrijver is. Net als God grijpt de schrijver nooit in: hij is almachtig in zijn creatie maar kan nóóit meer ingrijpen. D.: Voor Mann vormde het christendom een mythe die alleen als zodanig betekenis heeft. Hij was een agnosticus. W.: Maar hij heeft wel een subliem spel gespeeld met de mogelijkheden van een aan de strijd tussen god en duivel overgeleverde wereld. Hij laat zien hoe ze van elkaar afhankelijk zijn. Dat is het duizelingwekkende spel ook in de Toverberg: Castorp tussen Naphta en Settembrini. R.: Het vreemde is dat altijd Naphta als de duivel gezien wordt terwijl Mann zelf eens opmerkte dat Settembrini er evenzeer op leek, uiterlijk én in de wijze waarop hij het duistere machtsspel van de illuminaten verdedigt. | |
[pagina 11]
| |
D.: Dat dualisme zie je ook in de Faustus-roman. Alleen Leverkühn heeft daarin geen uiterlijk, omdat hij teveel te verbergen heeft: namelijk het geheim van zijn identiteit. W.: Het boeiendste menselijke schouwspel levert juist de oudere Thomas Mann, die het eindeloze spel met het duivelskunstenaarschap en het afwegen van God tegen duivel en dagen nachtzijde in mens en wereld achter zich laat en naar de ‘Gottesklugheit’ reikt. Bij de heer Peeperkom, toch de meest menselijke figuur uit Der Zauberberg, liep het nog uit op een ‘Versagen des religiösen Gefühls’ tegenover de mens. D.: Zo zong hij de ‘Lob der Vergänglichkeit’: het zou goed zijn als de mens zich gedroeg alsóf de mens het doel der schepping was. Kindlein liebet einander: een zedelijk imperatief humanisme. R.: Een twijfel over de imperatieven, die hij zijn figuren in de mond legde, is er overigens altijd geweest en gebleven. Kort na het succes van Buddenbrooks, schrijft hij aan Joseph Ponten, verkeerde hij geruime tijd in een stemming die met krachtig verlangen naar suicide gepaard ging. Zijn gevoelsleven verliep verre van rimpelloos. Ik kom hierop vanwege een recente uitlating, dat Thomas Mann eigenlijk niet meer dan een onberispelijk burgermansleven sleet en verre van het sociale engagement bleef, dat nú de Forderung des Tages zou zijn. Dat verwijt klinkt óók door in het stuk van Hans Hom, die zich bv. afvraagt hoe de held in de Faustus eigenlijk aan de kost komt. W.: Ik zou zeggen: als hoofd en boek tegen elkaar stoten en het klinkt hol, ligt het dan aan het boek? Dat vroeg Lichtenberg zich al af en ík doe het tegen de exegeten, die Mann opportunisme verwijten. Ik wijs maar weer op de Joseph-romans, waarvan de eerste twee delen notabene nog in Duitsland zijn verschenen, in 1934! Zó triomfeerde Thomas Mann, die toen toch al de vernietigendste dingen over Hitler geschreven had en weigerde naar Duitsland terug te keren: een kolossale roman overeen stuk joodse geschiedenis publiceren waarin hij compleet zijn sociaal-filosofische visie op het broodwinnen, op de economie, op het humanisme ontvouwt. R.: Schuitemaker schreef in De Volkskrant dat stijl en problematiek van Mann volledig zijn achterhaald. ‘Ik ruik de welgestelde woonkamer anno 1900 waarvoor zoiets geschreven is.’ Kossmann heeft er overigens al meesterlijk op gereageerd in Het Vrije Volk. Maar het is merkwaardig dat men nu Thomas Mann niet alleen meer op zijn conservatieve houding uit 1918 maar ook al op zijn stijl aanvalt! W.: Er is sprake van een geweldige rancune op zijn rang, cultuur en Grossbürgerlichkeit. Juist het handhaven en cultiveren van een grote stijl was een facet van Mann's strijd tegen de geestelijke gelijkmakerij. En het boek der Betrachtungen kwam in de kern ook al geheel neer op een strijd vóór de vrijheid van het individu en zijn cultuur tégen de politisering en de ‘civilisatie’ daarvan. Martin Flinker heeft in zijn boek daarover uit 1955 de Betrachtungen ‘het schoonste pleidooi voor de democratie’ genoemd. R.: Al direct in het begin van de Betrachtungen zegt Mann het zelf zó: ‘Ich bin weder ein Machtjunker noch ein Schwerindustrialist, noch auch nur ein kapital-verbundener Sozial- | |
[pagina 12]
| |
imperialist. Ich habe kein Lebens- und Sterbensinteresse an deutscher Handelsherrschaft und hege sogar meine oppositionellen Zweifel an Deutschlands Berufenheit zur Grossen Politik und imperialen Existenz.’ Maar waarom liet hij vier jaar later van het boek een gereviseerde editie verschijnen? W.: Hij haalde er op verzoek van Samuel Fischer 38 pagina's uit. Om de tegenstanders geen hand te reiken tot verwrongen en uit verband gerukte citaten. Er is zó na te gaan welke zinnen! Steeds weer poogt men dit als laf opportunisme te interpreteren en de mensen die dat doen hoor je nooit over het feit, dat Heinrich Mann zijn in 1915 gepubliceerde Zola-essay uit de ‘Weisse Blättern’ later wijzigde en er ongeveer alles tégen Thomas Mann uit haalde. De marxisten verwijten Thomas Mann na 1933 dat hij niet uit echte sociale motieven tegen Hitler zou zijn en na de oorlog verweten de ‘innere Emigranten’ hem landverraad omdat hij tegen Hitler redevoeringen gehouden heeft in Amerika. Thomas Mann zal voor de radicalen van links én rechts nooit deugen, omdat hij, net als Nietzsche, het Ecce Homo-beeld representeert. R.: Urs Bitterli heeft trouwens in zijn dissertatie van 1964, Thomas Manns Politische Schriften zum Nationalsozialismus, afdoende aangetoond dat Mann's strijd tegen het fascisme al in 1918 begon. Hij waarschuwde tegen een democratie die door demagogie gedragen zou worden en zijn oorlogsschepen Goethe en Schopenhauer zou gaan noemen. W.: Terwijl hij het Felsblock van de Joseph-romane voor zich uitduwde, diende hij onafgebroken de Forderung des Tages om de inhoud van het begrip democratie zinvol en waarachtig te houden. D.: Hij waarschuwde tegen het gevaar van een progressiviteit om de progressiviteit. Veel dualisme moest hij in zichzelf overwinnen: burgerschap en kunstenaarschap, leven en dood, natuur en geest, Eros en Ethos; veel zinverwants moest hij tot een eenheid verbinden: Schopenhauer en Wagner, Kierkegaard en Nietzsche, Goethe en Freud, om waar te maken wat hij, een jongeman nog, zijn prins Klaus Heinrich in Königliche Hoheit in de mond legde: Das soll fortan unsre Sache sein: Hoheit durch Liebe - ein strenges Glück.’ W.: Die hele worsteling naar het strenge geluk: dat is de blijvende boeikracht van Thomas Mann. Ik heb de gewoonte ook op de bibliotheek van het Goethe Institut in vrije uurtjes in Mann te lezen. Op een dag las ik zo in de Joseph-tetralogie, sowieso toch mijn lievelingsboek. Ik las de passage waar Jaakob tot de ontdekking komt dat hij niet met zijn geliefde Rachel getrouwd is maar met haar zuster Lea. En zoals mij bij deze en enkele andere fragmenten steeds weer overkomt: ik huilde. De deur ging open en een heer en dame bleven betrekkelijk verbouwereerd staan bij het gezicht van een op klaarheldere dag in een voornaam instituut al wat oudere wenende man. Ik had bij wat na kennismaking de nieuwe Duitse consul-generaal en zijn vrouw bleken te zijn geen moeite uit te leggen waaróm ik huilde. Ze huilden bijna mee. R.: Het grenst misschien aan wat Schiller beschreven heeft als onze op zichzelf vreemde behoefte om naar de schouwburgen te trekken en tragedies te gaan bekijken, waarbij ons van aandoening én artistiek genot de tranen over de wangen vloeien. We gaan om te genieten van onze tranen. Het voltrekt zich náást een ontzaglijke lach, die bv. De Toverberg evenzeer leesbaar maakt als een onovertroffen humoristische dokters- en sanatoriumroman én als parabel op het leven, die, bekende ons ook de nieuwe Toverbergvertaler Pé Hawinkels, hem onder meer bij de dood van Joachim Ziemssen en het vertrek naar het front van Hans Castorp de tranen in de ogen bracht. ‘Wenn ich einen Wunsch für den Nachruhm meines Werkes habe, so ist es der, dass es lebensfreundlich ist, obwohl es vom Tode weiss.’ |
|