| |
| |
| |
J.P. Guépin De epigrammen van Philodemus
I
Mijn beste Piso om een uur of zes op maandag
vieren we uiteraard weer Epicurus' naamdag.
Ik trek je naar mijn stulp als broeder in de kunsten.
Al mis je ook patrijs en Chios wijn, tenminste
zal 'n waarheidstrouwe schaar van vrienden je onthalen
op kout zo zoet als geen Odysseus kan verhalen.
En richt je welgemoed, Piso, op ons je ogen,
dan kunnen w' op zijn feest op ware rijkdom bogen.
| |
II
Gij Melikertes, zoon van Ino, zeegod, en
Leukothea, op zee beschermster en godin;
der Nereïden rei, Poseidon, golven, wind
uit Thracië, vooral de Zephyr, goede vrind;
draagt me goedgunstig voorwaarts op de baren,
Zodat ik veilig naar Piraeus toe mag varen.
| |
III
Voor rozen het seizoen en groene sperciebonen,
met, Sosylos, een krans van worteltjessalade
die pas gezouten sprot en verse kaas omzomen
op 't weelderig plateau van krulandijviebladen.
niet voor vandaag. Niet naar het strand en 't paviljoen,
zoals we, Sosylos, gewoon waren te doen.
Want gister waren nog vol vreugd Antigenes
en Bacchius. Vandaag is hun begrafenis.
| |
| |
| |
IV
Nachtfeestminnende dubbelgehoornde Maan,
schijn door de spleten van de luiken vrij naar binnen,
belicht Kallistion. U is het toegestaan
om toe te kijken hoe intiem w'elkaar beminnen.
Gij zegent ons geluk, dat weet ik zeker, want
eens heeft Endymion uw eigen ziel verbrand.
| |
V
Nadat, Philanis, je de lamp, vertrouwelinge
van ons geheim gesprek, met olie hebt gevuld,
ga dan, want Eros duldt slechts als getuige dingen,
en denk er aan dat je de deuren sluiten zult.
En, Xantho, jij en ik... jij liefdeminnend bed,
nu krijg je onderwijs in liefde: voortgezet!
| |
VI
Philainion is klein en zwart, haar haar gekruld
als peterselie en haar huid is als fluweel.
Ze praat betoverend als Venus zelf en gunt
je wat je wilt en vraagt soms niets en nooit teveel.
Zo een Philainion wordt graag door mij bemind
totdat ik, Venus, een volmaakter meisje vind.
| |
VII
Dat ik verliefd werd op Demo uit 't eiland Samos,
geen wonder, evenmin op Demotje uit Paphos,
ten derde maal, Demo uit Nysa, nog een grap?
Ik heb het toen ik op Demo uit Argos viel
als vierde in de rij, uiteindelijk gesnapt:
het was het noodlot dat mij maakte Demophiel.
| |
| |
| |
VIII
Ik houd van Demo en ik houd van Therion,
ervaren is de een, de ander maagdelijk,
met d'ene doe ik wat ik met Demo niet kon,
ik weet niet wie mij 't meest begerenswaardig lijkt.
Ik kies voor Demo, ik wil geen gerede buit,
want mijn verlangen gaat naar 't wel bewaakte uit.
| |
IX
Als ik de liefde van Kydilla frequenteer,
't zij overdag of met veel durf ook 's nachts er ben,
weet ik te goed dat ik langs d'afgrond balanceer,
de stenen van het spel blind werp naar achteren.
Wat helpt me dat. Je gaat me onverschrokken voor,
Eros, geen schim van angst zolang ik je behoor.
| |
X
Xantho, geparfumeerd Muzengezichtje, wassen
lief zingend beeld van het gevleugelde verlangen,
bij je getokkel kweel je honingzoete zangen.
Ik lig weldra alleen in 't stenen bed gevangen
en slaap oneindig. Zing, lief Xanthotje, komaan
hef weer dat zoete lid, ja dat was 't, dat was 't, aan.
| |
XI
't Welsprekend oog, gezang, getokkel en gepraat
en 't pas ontstoken vuur dat in Xanthippe gloeit,
zullen je zengen, ziel! Wanneer, en hoe het gaat,
ik weet het niet. Je merkt het wel als je verschroeit.
| |
XII
Je vrucht is nog niet uit het blad, en nauw'lijks donker
glanst van de druif het eerst' en maagdelijk geflonker.
Reeds wordt de pijl gewet door jeugdige Eroten,
Lysidike, het vuur dat heim'lijk smeult wordt groter.
Dus, minnaars, op de vlucht, de pijl kan ieder uur
ontschieten, dan voorspel ik een onblusbaar vuur.
| |
| |
| |
XIII
Heel oud is Charito, ze is al zestig jaar,
maar nog valt neer de sleep van 't ravenzwarte haar,
en nog staan helderwit de kegels van haar borsten,
geen bustehouder helpt haar naakte boezem torsen.
Haar weelderige lijf is nog zo glad als marmer,
verlangen straalt het uit en ongetelde charme.
Komt hierheen nu gesneld, minnaars die niet bevreesd zijt
voor opzwellende drift, vergeet haar hoge leeftijd.
| |
XIV
O om die voet om die kuit om die dij om die billen, o schaamhaar,
o om die heupen en o! borsten, o lenige nek;
o die handen, o ogen waardoor ik van zinnen beroofd ben,
o o wiegende gang, o wat een kundige kus!
Is ze ook Oskisch, heet ze ook Flora, leest ze geen Sappho,
ook Andromeda was Perseus' barbaarse vriendin.
| |
XV
Hé dag - hallo - hoe heet je dan - en jij - loop niet
zo hard van stapel - jij ook niet - heb je een vriend -
een heleboel - ga mee vanavond uit - zoals
je wilt hoor - prima, maar wat kost het bij je dan -
je hoeft vooraf niets te betalen - dat is lief -
maar wat je wilt daarna - da's redelijk. Waar woon
je - vind maar uit - en wanneer kom je dan bij mij -
nu, als je wilt - ik wil meteen - vooruit, we gaan.
| |
XVI
In 't midden van de nacht, dwars door een hagelbui
ben 'k naar je toegesneld, ik heb mijn man bedrogen,
dus waarom zit ik hier, waarom doen we zo lui,
en slapen fluist'rend niet, zoals verliefden mogen?
| |
XVII
Je huilt, doet zielig, staat mij aan te gapen,
je bent jaloers, je pakt me, kust me ongeremd.
Je lijkt verliefd. Maar vraag ik: ‘kom je bij me slapen,’
dan blijkt genoegzaam dat je geen verliefde bent.
| |
| |
| |
XVIII
‘Ik weet, mijn schatje, hoe je liefde moet belonen
en evengoed weet ik mijn vijand te vergelden.
Ik houd van je, verdriet me niet door me te kwellen,
dan kon mijn Muze zich wel eens onaardig tonen!’
Zo riep ik maar en hield haar voor, maar als de zee
zo onberoerd bleef ze bij alles wat ik dee.
Dus barst jij nu maar uit in klagen en geschrei,
terwijl ik mij gerust aan Naias' boezem vlei.
| |
XIX
O Venus van de kalme zee, o bondgenote
van de rechtvaardigen, o moeder der Eroten,
gesleurd werd ik uit een saffranen vrouwenkamer,
mijn ziel door sneeuw bedekt voelde zich nooit eenzamer.
O Venus, lastig was ik niet, en nooit lichtvaardig,
waarom is dan die zee waarin ik drijf kwaadaardig.
O Venus, meesteres der havens, hoor mijn bede
en breng mij veilig terug bij Naias op de rede.
| |
XX
Nog meer viooltjes nog meer wijn uit Chios met
meer liermuziek en nog meer oosterse wierook,
en nog eens dronkenschap en nog zo'n zatte slet;
ik wil niet meer, 'k word gek van haat, ik meen het ook.
Vlecht mij narcissen dan en speel wat op de fluit
en zalft mijn leden met saffranen balsem, laaft
mijn keel met fijne wijn uit Samos, tot besluit
verbindt mij met een maagd, aan winterslaap verslaafd.
| |
XXI
Ik die gewoon was vijf tot negen keer te komen,
ik haal van d'avond tot de ochtend maar een keer,
en dat maar nauwelijks. Te dikwijls lijkt die lome
al half te sterven, dat doet mij het meeste zeer.
O grauwe ouderdom, wat moet er van mij worden
wanneer ik nu al voel dat ik dreig te verdorren.
| |
| |
| |
XXII
Ik ben verliefd geweest. Wie niet! En dronken ook.
Wie niet. Maar ik werd gek. Totdat ik onraad rook:
het grijze haar dat haast het zwarte heeft verdreven
kwam als een bode van een meer bezonnen leven.
Toen 't tijd was speelde ik. Die tijd is nu geweest.
Kom, ernstig nu aan 't werk. Uit is het met het feest.
| |
XXIII
Zevenendertig. Zo veel jaren zijn vergooid,
zoveel bladzijden zijn uit 't levensboek gereten,
Xanthippe! Zo veel wit is in mijn haar gestrooid,
ik ga nu niet meer in tegen mijn beter weten.
Maar nog is er gezang, getokkel en gezuip,
nog onverzadigbaar 't vuur in mijn hart gesticht.
Dus, Muzen, kom, schrijf ‘Einde’ tot besluit,
zowel, Gebiedsters, van mijn waan, als van 't gedicht.
| |
Philodemus, een feestelijke dichter
Cicero, in Pisonem:
(Philodemus) poema porro facit ita festivum, ita concinnum, ita elegans, nihil ut fieri possit argutius.
De Anthologia Palatina is een bloemlezing van duizenden griekse epigrammen en bestrijkt een periode van zo'n vijftienhonderd jaar: van de archaïsche tot de vroeg-byzantijnse periode. Deze epigrammen zijn naar genre en onderwerp geordend: grafepigrammen, liefdesepigrammen, wijepigrammen, zomaar (epideiktische) epigrammen, etc.
Twee hoogleraren uit Cambridge zijn begonnen deze enorme massa poëzie anders in te delen: naar tijd en naar dichter. Het eerte deel van hun uitgave behandelde de hellenistische dichters, en bestond uit een reconstructie van de oorspronkelijke kern, de Anthologie van Meleager, die het woord Anthologie trouwens heeft uitgevonden - alle dichters worden met bloemen vergeleken. Het tweede deel van hun editie bestaat dan uit een reconstructie van de tweede kern van de algemene bloemlezing, de Anthologie die Philippus van Thessaloniki maakte in 50 n. Chr. Deze uitgave verenigt de epigrammen geschreven in de periode van 90 v. Chr. tot 40 n. Chr., en is net als de vorige naar dichters geordend. Deze nieuwe indeling heeft zo zijn nadelen, want bij dit soort traditionele poëzie is het vaak het aardigst om te zien hoe de thema's in wedijver gevarieerd worden. De persoonlijkheid van de dichter blijkt dan eerder uit de kwaliteit, zijn superieure beheersing van de techniek, dan uit originaliteit, of beter gezegd, de originaliteit wordt voornamelijk door de kwaliteit gedefinieerd. Uit de bloemenkrans van Philippus blijkt dan - en dat is toch ook wel weer een voordeel van de nieuwe indeling - dat in de eerste eeuw voor en na Chr. heel erg slechte poëzie geschreven kon worden.
Daardoor springen de paar goede dichters er des te opvallender uit, waaronder Philodemus.
| |
| |
Van Philodemus weten we tevens meer dan van de andere dichters, en de gegevens die we hebben over zijn filosofie kunnen de epigrammen in een verhelderend perspektief plaatsen. Philodemus was epicureïsch filosoof, huisfilosoof van L. Calpurnius Piso, die hem een villa gaf. Samen met Siro had hij de leiding van de ‘Tuin’ in Napels. Vergilius heeft jaren bij hen gestudeerd. In het begin van de negentiende eeuw zijn tunnels gegraven naar de door de as van de Vesuvius bedekte villa van Piso in Herculaneum, en daar zijn o.a. verkoolde resten van de filosofische werken van Philodemus te voorschijn gekomen. Waarom daarna nooit verder in de bibliotheek van Piso gezocht is, weet ik niet.
De werken vallen wel tegen. Het blijkt dat Philodemus als een echte filosoof over van alles en nog wat in slordig grieks zijn mening ten beste geeft. In zijn boeken Over Gedichten polemiseert hij met zijn stoïsche rivalen door hun theorieën kortweg belachelijk te vinden. Zelf gelooft hij niet in de voorschriften; poëzie is een kwestie van gevoel, en de kwaliteit hangt af van de persoonlijkheid van de dichter. Dit is een nogal mild standpunt voor een Epicureër. Epicurus zelf vond, als de meeste filosofen, poëzie schadelijk. Het zou een grote vergissing zijn de onderwerpen van de gedichten: ontucht en feesten, epicureïsch te noemen. Epicureërs zijn geen epicuristen. Het zijn volstrekte ‘bêta's’, zij het met bar voorbarige theorieën. Niets dan causaliteit of toeval in de natuur, alleen dit inzicht bant de vrees uit voor de bedoelingen van wrekende of wispelturige goden. Retorica is ook nergens goed voor, en de literatuur een burcht van de hartstochten. Daar zijn de epicureërs, als de meeste griekse filosofen, als de dood voor. Genot is weliswaar het enige goed, maar genot is vooral gemak of vermijding van ongemak. Dus een gemakkelijk leven met vermijding van overdaad: sperciebonen en sprot. Roem en eer is veel te gevaarlijk, sex is wel natuurlijk, maar niet noodzakelijk, en na de maaltijd onverstandig. Vriendschap is het hoogste, maar liefde is een gevaarlijk exces. Promiscuïteit is dan een mogelijke remedie. Epicureïsch zijn dus van Philodemus de epigrammen 1, 3, 6, 15, 21, 22, 23; maar b.v. 9 op het eerste gezicht niet, tenzij we er een waarschuwing in lezen.
Zijn epigrammen zijn kennelijk bagatellen, ‘staande’ geschreven, zoals Huygens zijn puntdichten schreef. Het gebed in 2 b.v. is een imitatie van een gebed.
Weekendhuisjes-poëzie, ontspanning voor de vermoeide filosoof.
De vertalingen zijn al interpretaties, het zou neerbuigend lijken alles nog eens uit te leggen. Een uitzondering wil ik maken voor 14: de aardigheid is volgens mij dat Philodemus in erg slecht grieks uitlegt dat het hem niet kan schelen dat zijn meisje geen grieks kent.
Tenslotte een woord tot de feministen. Ze krijgen gelijk als ze met nieuwe argumenten deze poëzie als immoreel zouden verwerpen. Uiteraard versluiert dit soort liefdespoëzie de ware situatie van deze arme uitgebuite meisjes. De onverbloemde Casanova verraadt de werkelijke toestanden, en die zijn beschamend, bloederig door abortus en ziekte, en het vrolijk vertrouwen van zijn meisjes is meelijwekkend. Maar dit soort poëzie is juist geschreven om de ‘waarheid’ te verbloemen. Als voorbeeld 15. Het wordt kennelijk in het hoertje bewonderd, niet zozeer dat ze waar voor haar geld geeft, maar dat ze de beloning aan de beleefdheid overlaat. Dat is een karakteristieke manier, die o.a. in het fooienstelel toegepast wordt om het harde ‘ik wil eerst geld zien’, het voor wat hoort wat, te verzachten. Fooien geven achteraf is niet bepaald vernederend, het kan ook een subtiele manier zijn om een eerder betoonde dienst spontaan te laten lijken. In verband hiermee wordt het meisje kennelijk ook aardig gevonden omdat ze op basis van gelijkheid namen wil wisselen; ze heeft iets vrijmoedigs tegenover de klant, van wiens geld en gunsten ze toch afhankelijk is.
| |
| |
Eenzelfde poging het commerciële karakter van de prostitutie te doorbreken, wanneer 11, 12, 13, de meisjes gevaarlijk hartstochtelijk worden voorgesteld, alsof ze het voor hun plezier doen. Distantie en begrip als middenweg tussen liefde en neuken, kortom, galante erotiek, spel.
In dit kader hoort de gigantische rolverwisseling die de hele antieke liefdespoëzie, en dus ook de moderne of oosterse, beheerst. De minnaar is slaaf van een wrede minnares. De waanzin van de liefde is de rede van een omgekeerde wereld.
Dit is ritueel gedrag - blijft ver weg, ethologen - als ook beleefdheid, etikette, beschaafde omgangsvormen. Met behoud van de bestaande verhoudingen verzachten ze de hardheid ervan, een goede oplossing voor wie die verhoudingen als onvermijdelijk ziet: groetplicht voor soldaat én officier, want een officier die groet slaat niet, en opstaan voor vrouwen in de tram. Een dergelijk gedrag beschermt de zwakke tegen de brute agressie van de sterkere.
Zo ook de liefdespoëzie die de prostitutie beschaaft. Zonder ritueel gedrag zouden wij elkaar slechts grommend bespringen, of, om een agressieve kritische term te gebruiken, zonder taboes. De funktie van ritueel gedrag is altijd latent. Vandaar, vanwege het ontbreken van direkt aantoonbaar nut, de weerloosheid van elk ritueel gedrag tegen ‘rationele’ kritiek. Het zijn regulatieve, geen constitutieve regels, d.w.z. je kunt de handeling ook, of zelfs meest efficiënter, zonder regels uitvoeren, b.v. proppen met de vingers in plaats van erwten eten met een vork. Wie bestaande verhoudingen wil aanvallen doet er goed aan te beginnen met de omgangsvormen die per definitie de naakte waarheid verhullen. Maar de priesters en de dominees hadden gelijk: liefde zonder taboes verlaagt de vrouw, altans bij emancipatie zonder macht. Wie een samenleving opbouwt - dus van nieuwe of gewenste verhoudingen bestaande verhoudingen wil maken - zal regulatieve regels opstellen: samenzang smeedt ook de revolutionaire groep hechter aaneen. Alle regulatieve regelsystemen zijn conservatief, en we kunnen er niet buiten, omdat we altijd wel iets de moeite van het conserveren waard vinden. Dat is de opbouwende funktie van de kunst, als voorbeeldig ritueel gedrag; zo funktioneert kunst in het proces van beschaving.
En beschaafd zijn de epigrammen van Philodemus zeker, juist omdat ze spel zijn, schertsend, en niet onvleiend voor zijn subtiele hetaeres. A.S.F. Gow en D.L. Page, The Greek Anthology, The Garland of Philip, Cambridge, 1968.
H. Beckby, Anthologie Graeca, München 1957.
|
|