| |
| |
| |
[Nummer 4]
Annie Romein-Verschoor Andersen en de tweede Paradijsappel
Het sprookje behoort met sagen, legenden, volks- en straatliederen oorspronkelijk tot de ongeschreven, de mondeling overgeleverde literatuur. Een literatuur die leeft bij de genade van haar publiek en die dan ook uit louter erkende meesterwerken bestaat, want aan wat niet als zodanig door de eeuwen heen erkend werd, ontzegde het Lot de onsterfelijkheid. Het schrift en later nog meer de drukpers brengen daar verandering in: een verzonken werk kan herontdekt worden, maar vooral er kan een literatuur voor een elite ontstaan, waarvan het voortleven niet afhankelijk is van de breedte van het succes.
Maar de mondelinge literatuur wordt niet door de schriftelijke verdrongen. Ze blijft een onderstroom vormen die door welke, hier niet nader beschouwde, oorzaken dan ook, in de 18de eeuw samenvloeit met de bovenstroom in een grillig patroon van stroomversnellingen. De Literatuur buigt zich over de volkse overlevering en legt die waar dat nog kan vast: de sprookjesverzamelingen van Perrault en Petit de Lacroix vallen nog net in de 17de eeuw en de belangstelling voor het sprookjesachtige groeit breder uit en graaft dieper tot op de wetenschappelijke verzamelingen als die van de gebroeders Grimm. Te gelijker tijd breidt uit sociale en commerciële motieven die zeker een nader onderzoek verdienen dan waarvoor hier ruimte zou zijn, het lezers- en literatuurbestand zich uit met buiten het klassieke kader vallende fantastische verhalen als Voltaire's Candide en met de burgerlijke romans van Prévost, Richardson, Fielding en tal van anderen waaronder opmerkelijk veel vrouwen. Verder ontstaat er, vooral in de 19de eeuw, een nieuwe of vernieuwde sprookjesvorm, een kunstsprookje, waarin één element van het sprookjesachtige gaat overwegen, zoals b.v. het huiveringwekkende bij Poe of waarin als bij Tieck symbolische en levensbeschouwelijke elementen worden ingevoegd.
Dan wordt in de 19de en vooral in onze eeuw het sprookje met sage, enz. van alle werelddelen voorwerp van studie bij folkloristen, culturele anthropologen en niet het minst psycho-analytici. Andersen is ongetwijfeld de meest gelezen en navertelde sprookjesschrijver van de hele wereldliteratuur, maar in de geschriften van de Märchenforscher en de andere onderzoekers zal men zijn naam zelden tegenkomen. Dat doet wat paradoxaal aan, omdat juist in Andersen het eeuwen durende proces van vertellen-overleveren-optekenen in een persoon is samengedrongen: hij begon niet met ze te schrijven, maar met ze aan kinderen te vertellen, ten dele uit overlevering ten dele fantaserend. Naar het mij voorkomt laat dat zich wel als volgt verklaren. De wetenschap is geneigd de literatuur van primitieve volken te beschouwen als een uiting van de volksziel, wat men daar dan ook onder wil verstaan, van een nog geheel geïntegreerd fysiek, sociaal en geestelijk leven en van een samenleven van de mens met zijn, geheel bezield gedachte, omgeving. En daarmee als een middel om het hele bestaan van zo'n volk te doorgronden. Sprookjes als die van Andersen, hoe volks ook van oorsprong en geest, worden daarvan automa- | |
| |
tisch uitgesloten als kunstsprookjes, maar men moet blijkbaar nog altijd op z'n minst een halve marxist zijn om aan te nemen, dat een dergelijke holistische beschouwing van samenleving en literatuur, van álle cultuur, even verhelderend kan werken. Al is het natuurlijk oneindig moeilijker, dat moet wel gezegd, hier de samenhang te duiden dan tegenover de teksten van een Zoeloe-zanger of Eskimo-verteller die nog als vertegenwoordigend stereotyp optreden en niet als de individuele en individualistische schrijver van een latere cultuur. Maar overigens: wie ervan overtuigd is dat het werk van geen schrijver, geen kunstenaar, geen hoe dan ook scheppend individu te ‘verklaren’ of altans te benaderen is zonder
die holistische aanpak die zo vanzelfsprekend lijkt voor Zoeloe's en Eskimo's, die vindt in Andersen een gefundenes Fressen. Toch is dat bij mijn weten nog weinig gebeurd. In beschouwingen over Andersen's werk wordt wel discreet gesproken over zijn overgevoeligheid en ijdelheid die verontschuldigd worden met zijn nederige afkomst, maar daarmee is lang niet gepeild, ja, gaat men met een teveel aan tact de vraag uit de weg, wat hem tegelijkertijd tot een eenmalige figuur in de wereldliteratuur gemaakt heeft én tot de incarnatie van de 19de eeuwse biedermeier-romantiek.
Het ligt me ver om me, noch als doorgeleerd kenner van de romantiek noch als ‘Andersenforscher’, op te werpen voor de vérvoerende analyse die deze gratis bewering waar zou moeten maken, die bovendien de maat van Maatstaf verre te buiten zou gaan. Op zijn best kan ik in het volgende een beetje spelen met de invallen die zich opdringen aan de lezer van Andersens sprookjes en zijn autobiografie, wanneer wij uitgaan van bovenstaande vraag, de vraag die zich altijd weer richt op de boeiende kern van ieder mensenleven, op de spanning tussen het individueel (toevallig? of aangeboren) gegevene en de levensomstandigheden in de ruimste zin, de vraag naar wat iemand van de negatieve en positieve kanten van zijn aanleg heeft gemaakt, van zijn positieve en van zijn negatieve kansen, wat de mens de wereld en wat de wereld de mens aandoet en hoe dat in zijn werk gaat.
Andersen heeft zijn autobiografie Het Sprookje van mijn Leven genoemd en hij had er aan toe kunnen voegen: het mooiste wat ik ooit bedacht heb. Want als er ooit een leven bedacht en als een sprookje bedacht is, d.w.z. als een planmatig opgezette wensvervulling, dan zeker dat van het uit zijn krachten gegroeide jongetje op klompen, belast met het geestelijk erfgoed en de reputatie van enige generaties zwervers, dronkelappen, kruimeldieven, stropers en verdere asocialen, door de straatjongens nageschreeuwd dat hij net zo gek was als zijn grootvader in het armhuis, die in zijn kinderjaren niet meer kennis opstak dan wat een 19de eeuws armenschooltje te bieden had en zijn vader, de dromerige schoenlapper hem voorfantaseerde, maar die zich voorgenomen had beroemd te worden. En die bewust laverend van baken tot baken met taaie volharding en maar een klein beetje geluk zijn doel bereikte, al speelde de ‘Heterogenie der Zwecke’ hem in zoverre parten, dat aan het eind van zijn levensloop het er wel een beetje anders was gaan uitzien als in het begin, maar dat mocht zijn voldoening over het bereikte niet verstoren.
Onder een wat critischer belichting dan die van de sprookjesverteller zelf laat die levensloop zich als volgt samenvatten: geboren in 1805 trekt hij veertien jaar oud in een ‘pasgemaakt’ pak van zijn vader zaliger met twintig daalders op zak naar Kopenhagen ‘om beroemd te worden’ en naar hij meent zijn roeping te volgen in de wereld van toneel en ballet, waarin hij zich met zijn vader in hun poppentheater had weggedroomd. Zijn combinatie van naïeve vriendelijkheid en opdringerigheid verschaft hem a.h.w. door de achterdeur toegang tot kringen van kunstenaars en intellectuelen die hem wel een maal eten willen geven in ruil voor de clownsrol die ze hem laten spelen, totdat hij van de ondergang gered,
| |
| |
maar ook aanvankelijk wel diep gegriefd, wordt door het ingrijpen van de almachtige staatsraad Jonas Collin die als voorzitter van het Koninklijke Theater zijn onvoldragen toneelstukken genadeloos afwijst, en hem de oren wast over zijn taal- en spelfouten, maar met een fijne neus voor zijn verborgen talent, hem kost en inwoning aanbiedt op een provinciaal gymnasium om de tekorten van zijn kennis bij te spijkeren. Vandaar af gaat zijn levenslijn omhoog, niet langs een universitaire studie waaraan Collin waarschijnlijk aanvankelijk dacht, niet langs de weg van de traditioneel romantische romans en toneelstukken, waarop hij zich wierp en die een gematigd en kortstondig succes hadden, maar langs de sprookjes en vertellingen, waarmee hij de kinderen van zijn gastheren die hem aan hun tafel nodigden, bezig hield, ‘die dingetjes’ die hij eerst niet durfde publiceren, maar waarvan de natuurkundige Ørsted, een van zijn gastheren, hem voorspelde, dat die hem onsterfelijk zouden maken. Waardoor deden deze sprookjes zich vrijwel onmiddellijk bij hun verschijning als iets uitzonderlijks voor? Andersen kwam van een heel andere kant dan de 19de eeuwse romantici die uit nostalgie naar het verleden een oeroude cultuurschat opgroeven en daarop voortbordurend een kunstsprookje schiepen, een tere en exotische plant in de literaire botanie, waartussen de meidoorns en vlierstruiken, de geraniums en fuchsia's uit Andersens boere- en dakgoottuintjes er helemaal uitsprongen. Zij keerden zich naar de sprookjeswereld, hij was er altijd in geweest. Zijn wereldkennis was en bleef evenals zijn kennis in het algemeen gedurende zijn hele leven beperkt, een bron van schamper vermaak voor zijn critici, en stoelde nog op de half-christelijke, half animistische van een middeleeuwse Skandinavische boer. Hoe christelijk-animistisch hij dacht komt ontroerend naar voren uit een paar moment-opnamen uit zijn levenssprookje. De vrouw bij wie hij, in Kopenhagen aangekomen,
onderdak zoekt, vraagt voor een maand het hele, eerlijk opgebiechte, bedrag van zijn spaargeld. Als ze hem, radeloos, een ogenblik alleen laat, slaat hij de ogen op naar een portret van haar overleden man aan de wand, veegt met zijn hand over zijn betraand gezicht en smeert zijn tranen uit over de ogen van het portret. Met succes natuurlijk! Als hij op oudejaarsdag de - lege - schouwburg inloopt, herinnert hij zich een oud komediantenbijgeloof: een succes op die avond betekent een blijvend succes.
Hij sluipt het toneel op om op zijn meest meeslepende wijze een glansnummer voor te dragen, maar weet als hij voor de lege, donkere zaal staat, niet anders te doen dan neer te knielen en het onzevader te bidden. Het sprookje was voor hem geen opgedolven cultuurgoed, maar de grond waarop hij stond.
Terecht rekent men Andersen tot de romantiek, maar daar moet dan toch weer dadelijk op volgen, dat zijn eigenheid zich tegen die indeling verzet.
Er is veel geschreven en gedacht over de ondefinieerbaarheid van de romantiek. Misschien omdat het de eerste cultuurperiode was die in tegenstellingen dacht en die in een nostalgisch verlangen die tegenstellingen óf in een harmonische toekomst óf door een terugkeer naar het verleden verzoend wilde zien. Die in zijn voorstellingswereld goed en slecht, mooi en lelijk wilde opnemen en vooral die tegenstelling die men voor de 18de eeuw eigenlijk niet bewust erkende en in die eeuw nog gewoonlijk als een twee-eenheid werd aangeduid: gevoel-en-verstand die scheen te corresponderen met die tussen fantasie en werkelijkheid, een desintegratie die zich maatschappelijk scheen door te zetten in de scheiding tussen conservatief en liberaal, twee nieuwe begrippen van de jonge 19de eeuw. Het ligt voor de hand, dat in het werk van romantici van zo tegenstrijdige en meer of minder bewuste maatschappelijke keuze als b.v. Burke en Shelley, Bilderdijk en Douwes Dekker, hun standpunt zich laat duiden uit de sociale verhoudingen waaronder ze leefden. Maar nog treffender lijkt mij, dat bij een figuur als Andersen die zich
| |
| |
nooit voor zo'n keuze gesteld zag, zijn door de sociale omstandigheden in de ruimste zin bepaalde niet-keuze, zich laat afleiden uit zijn sociale verworteling in de wereld waarin hij leefde, een wereld die nog niet de gespletenheid der romantici kende, die niet vluchtte in het sprookje, maar waarin werkelijkheid en sprookje nog in elkaar haakten.
Wat was dat voor een wereld? Een wereld die a.h.w. in de overgang van feodalisme en burgerheerschappij was blijven steken, waar de boeren wel bevrijd waren van lijfeigenschap, waar de land- en hofadel nog veel gezag had, maar in zijn boerse culturele schamelheid overvleugeld werd door de bekwamer en soms rijker burgerij, een gemoedelijk provinciaal patriciaat, veel gemoedelijker dan het onze bij voorbeeld, en een nominaal absolutistisch koningschap, dat ook door die gemoedelijkheid was aangetast. Een wereld waarin de volstrekte scheiding der standen is opgeheven, maar, als bij ons, de burgerij een grote gelaagdheid vertoont, met scherpe, maar niet onoverkoombare drempels en waarin door de kleine verhoudingen en een zeer beperkte bureaucratie het persoonlijk ingrijpen van een grote of kleine machthebber een reële mogelijkheid is en tegelijkertijd, in zoverre het op willekeur berust, een sprookje, een klein wonder.
Werkelijkheid en sprookje raken in deze wereld voortdurend aan elkaar en doordringen elkaar. Niet louter de knusse biedermeierwerkelijkheid en het lieve sprookje. Het naief bekoorlijke hier valt volledig samen met het avontuurlijke, het gruwelijke en de grote dreiging, de dreiging van de dood vooral. De decors voor het sprookje, zoals Hans Christiaan en zijn vader ze onbeholpen knutselden voor het poppentheater, lagen klaar om uitgebeeld te worden in het middeleeuwse stadje en het landschap er om heen met de bekoring en de huiver van zijn bossen, zijn elvenheuvels, het moeras met zijn dwaallichtjes, de boekweit- en korenakkers, de witte huisjes achter de stokrozen, waarin een vroom moedertje of een heks kon wonen, met hier en daar een kasteel van een goede of een boze landheer of de ruïne van wat het Hoge Huis had kunnen zijn van de goudmaker Waldemar Daa.
In zo'n wereld groeide Hans Christiaan op van het ene kleine wonder naar het andere. Niet zo'n vrolijke wereld, met een moeder die de angsten van haar bijgeloof en haar devotie voor een zegenend, maar ook wraakzuchtig God op hem overbracht, met een vader die zich bij gelegenheid atheïst noemde tot schrik van vrouw en zoon, maar die eigenlijk nog onder de bekoring van een bezielde natuur leefde. Een wereld, waarin voortdurend de lieflijkheid en de gruwelijkheid der dingen was waar te nemen: bloemen, kinderen en de door zijn eigen wezen opgeroepen vriendelijkheid van de mensen en de wonderbaarlijke beloning voor de goede daad en het grijpen van een kans, maar ook de armoede, de drankzucht van zijn moeder, de angst voor de rauwe straatjeugd en de jarenlang in nachtmerries herleefde ervaring van een drievoudige bloedige terechtstelling, waar de rector van zijn school zijn leerlingen uit pedagogische overwegingen toe dwong.
In zo'n wereld waar het leven hoogst onzeker, maar concurrentie en naijver nog zwak waren, kon van alles gebeuren, kon je sterven van de honger en konden verschoppelingen het geluk vinden, kon een klompenjongetje met een rijke fantasie en zo'n scherp waarnemingsvermogen als Hans Christiaan beroemd worden of nog anders en beter: kon de betoverde prins zijn staat en rechten hernemen. Was zijn verpauperde grootmoeder ook niet overtuigd, dat zij een verdonkeremaand gravenkind was? Georg Brandes heeft er terecht op gewezen, dat het bij Andersen minder om ‘erkenning’ dan om ‘herkenning’ (van de betoverde prins) ging. Andersen is nooit een carrièremaker, een streber, geweest die tactisch en voorzichtig de wereld verkende en de voetsteuntjes aftaste om de weg omhoog te vinden. Nee, bescheiden is hij helemaal niet, maar ook nooit brutaal. Hij heeft de onbevangen houding van al de kleine, aanvankelijk achtergestelde gelukzoekers in zijn
| |
| |
verhalen, van Domme Hans en de Kleine Klaus of wel van de Zwijnenhoeder die immers een betoverde prins wàs. Daarmee weet hij de aandacht van een paar notabele burgers op zijn mooie stem te vestigen en ze brengen het niet op hem af te wijzen, als hij ze voorstelt voor hun op te treden, tot zelfs voor de vorst-gouverneur van Fünen. Maar als de weldoeners het kind van de dronken wasvrouw neerbuigend de gelegenheid bieden een degelijk handwerk te leren, wendt hij zich teleurgesteld af. In de eerste tijd van honger en ellende in Kopenhagen is zijn grootste zekerheid naast zijn godsvertrouwen, dat hij niet terug kan naar Odensee en het eerzaam handwerk. Zijn eerste mislukking onmiddellijk na zijn aankomst in de grote stad is een bezoek bij de prima ballerina van het wereldberoemde ballet, waar hij, als altijd, zonder zijn ellebogen te gebruiken weet binnen te dringen: hij zet zijn schuiten van laarzen in een hoek en biedt aan haar op zijn sokken met zijn te grote hoed als tamboerijn in de hand iets voor te dansen. Zijn diepste dal van vernedering is de school in Slagelse, waar deze Prins zonder opperhuid maar vol zelfbesef, vermomd in de gedaante van een slungelige boerejongen te midden van een groep standbewuste burgerzoontjes zijn spelfouten moet afleren. Zijn zelfbewustzijn heeft hem overigens belet dat ooit te bereiken: veel van zijn geschriften zijn door Edvard Collin, de zoon van zijn beschermer, persklaar gemaakt.
Onze tijd kent een rage voor het sprookje die volgens de wetten der commercie tot op de bodem wordt uitgebaat. Maar tot nu toe bleef het in hoofdzaak bij een soort vertederd antiek verzamelen. Want het wezen van het sprookje is, dat fantasie en werkelijkheid in één vlak liggen en kom daar maar eens om in deze tot op de wortel gespleten wereld. Komt daardoor het moderne sprookje nooit verder dan elvendansjes of de uitgekiende ‘fantasie’ van de science fiction? Halen daarom moderne illustraties van de beste hedendaagse artisten bij Andersen, Perrault, Grimm, enz. het nooit bij de oude gravures van Doré of de pretentieloze prentjes van Wilhelm Pedersen uit de eerste Andersendrukken?
Andersens onsterfelijk succes berust op de wijze, waarop zijn zien en zijn fantasie synchroon werkten, want het dromerige poppenspelertje bezat een uiterst verfijnd waarnemings-vermogen. Brandes - al weer - noemt zijn waarnemingsvermogen ‘Hollands’. En gaat het hier feitelijk niet om één proces, want wat is fantasie anders dan het samenvoegen van duizenden stukjes waarneming tot een verrassend mozaiek? Een van de mooiste voorbeelden van dat ‘werkproces’ van Andersen is te vinden in het begin van De Sneeuwkoningin. Kay en Gerda die tegenover elkaar wonen in zolderkamers, leggen verwarmde stuivers tegen de bevroren ramen om naar de vallende sneeuw te kunnen kijken.
‘Dat zijn de witte bijen die zwermen, zei grootmoeder.
Hebben die ook een koningin, vroeg de kleine jongen, want hij wist, dat de werkelijke bijen er ook een hadden.
Ja zeker, zei grootmoeder, daar vliegt ze, waar de sneeuw het dichtst valt: zij is de grootste van allemaal en ze komt nooit op de grond terecht, ze vliegt weer omhoog de donkere lucht in. In winternachten vliegt ze vaak door de straten en kijkt naar binnen door de vensterruiten en dan bevriezen die zo wonderlijk alsof er bloemen op stonden.
Ja, dat heb ik gezien, zeiden de kinderen allebei en ze wisten dus dat het waar was.’
De volgende dag, als Kay op het plein gaat sleeën en de jongens uit de buurt hun sleeën achter de marktkarren aanhaken, bindt hij zijn sleetje achter een blinkend witte arreslee vast en hij zweeft weg achter de sneeuwkoningin aan, want die zit in haar pels gedoken in de slee. Als ze heel ver weg zijn, neemt de sneeuwkoningin de kleine jongen bij zich onder haar pels, geeft hem een ijzig koude kus op het
| |
| |
voorhoofd en dan voelt hij de kou niet meer en is de kleine Gerda en grootmoeder vergeten, maar hij roept nog wel: mijn slee, mijn slee! en die wordt dan vastgebonden aan een van de reuze sneeuwvlokken die als witte kippen met hun meevliegen.
Ook in de sprookjes waarin dieren en dingen optreden, gaat het er nooit om menselijk gedrag te symboliseren, maar in een animistisch aandoende denkwereld worden dieren en dingen bezield tot een karakter dat bij hun werkelijkheidspatroon past om er dan als het ware met de lezer samen de afschaduwing of de ironische karikatuur van menselijk gedrag in te onderkennen: de hoenderhof in Het lelijke jonge Eendje.
Voor zover hij zijn motieven uit de oude volkssprookjes haalt, trekt hij ze naar zijn eigen realiteit toe en zo wordt een verhaal over de Elvenheuvel geen fantasietje in aquarelkleurtjes gepenseeld, maar alle lieflijke en huiveringwekkende motieven uit de sagenwereld worden opgenomen in een biedermeier-gedachtenwereld:
‘Krah, zei de nachtraaf en vloog weg om de uitnodigingen te bezorgen.
De elvenmeisjes dansten al op de elvenheuvel met sjaals die uit nevel en maneschijn geweven waren en dat ziet er heel bekoorlijk uit voor wie van zo iets houdt. Midden in de elvenheuvel werd de grote zaal prachtig opgetuigd: de vloer was met maneschijn aangedweild en de wanden met heksenvet opgewreven, zodat ze glansden als tulpenbladeren in de zon. In de keuken werden volop kikkers aan het spit gestoken, slakkenhuidjes met kindervingertjes erin bereid en salades van paddestoelzaad, vochtige muizensnoetjes en scheerling, bier door de moerasvrouw gebrouwen, parelende salpeterwijn uit grafkelders: alles heel verzorgd; verroeste spijkers en scherven van kerkvensters behoorden tot de snoeperij.
De oude elvenkoning liet zijn gouden kroon met leisteenpoeder oppoetsen, het was eerste kwaliteit leisteenpoeder en het is voor een elvenkoning heel moeilijk om aan eerste kwaliteit leisteenpoeder te komen.’
Heel veel van de verhalen gaan uit van de waarneming van een stukje werkelijkheid en sommige - en niet de minste - blijven daarbij, zoals Zij wou niet deugen, duidelijk een variant op het leven van zijn moeder en, een van zijn mooiste vertellingen, helaas te omvangrijk om hier te vertalen: Een Geschiedenis uit de Duinen die ‘de Storm voor de dichter tussen de duinen zong’, een onsentimenteel beeld van het schamele leven op de barre duinenkust van Jutland en met een kunstiger bouw dan de voortvloeiende verteltrant die kenmerkend is voor het (volks)sprookje, met het terugkerend, dramatisch motief van het schip in de storm en de laatste boven de werkelijkheid uit geheven en verzoenende wederkeer ervan in de vizioenen van de stervende Jürgen.
De sprookjes laten zich naar een aantal werkelijkheidsmotieven ordenen, waarvan er een aantal steeds weer terugkeert en daarin is altijd eigen ervaring en zelf verworven levensinzicht terug te vinden. Heel belangrijk is, in de sprookjes als in zijn levensverhaal, het motief van staat en stand en de doorbraak daarvan, maar dan gewoonlijk wel gerelativeerd met een flinke scheut humor en de glimlach van de man die daar door zijn wonderbaarlijk succes bovenuit gegroeid is: in Kinderpraat of in het verhaal van de tante van de kleine zeemeermin die zo trots is op haar adel en daarom twaalf oesters op haar staart geklemd draagt, terwijl andere aanzienlijken er maar zes mogen hebben. De tegenstellingen in staat en stand kunnen soms scherp en grievend zijn als in zijn eigen ervaring, maar zelden onoverbrugbaar en daarom doet de grootheid zich in zijn verhalen gewoonlijk nog al gemoedelijk voor: zijn koningen drentelen op pantoffels door hun paleizen en doen zelf open: in De Prinses op de erwt en elders, en hun deftige raadsheren zijn meestal komische figuren. Er staat, voor zo
| |
| |
ver ik weet, maar één potentaat vermeld en dat is dan ook een slechte koning die prompt jammerlijk ten onder gaat, wanneer hij zich tegen Gods almacht keert. En hoe dicht staan ze bij de Frederikken en Christiaans die evenals iets minder voorname lieden Andersen op hun buitenverblijven te logeren vroegen en waarvan er een tegen de dichter-op-audiëntie zei: ‘Blijft u toch bij ons eten, mijnheer Andersen, ik zal mijn vrouw even laten waarschuwen.’ Het motief heeft vele varianten; het slimme geluksvogel-aspect van Kleine Klaus en grote Klaus of van De Vuurslag, waarin de schrijver zich verkneutert in een nog al ‘heidense’ moraal: de kleine Klaus schopt met voldoening de grote Klaus in een zak, zij het dan op diens verzoek, het water in en de Soldaat ziet vrolijk toe hoe zijn helhonden de koning en zijn hovelingen aan stukken scheuren om zich daarop voor te bereiden op de bruiloft met de prinses. Maar een ander, en diepzinniger variant is die van de betoverde prins, d.w.z. van het verborgen talent van het klompen-jongetje, het klompen-eendje, het klompen-vogeltje en daaraan danken parels als Het lelijke jonge Eendje en De Nachtegaal hun bestaan, maar ook het bitter-gruwelijke verhaal van het miskende genie: De Schaduw. En dat ene verhaal dat de jacht naar het geluk objectiveert: De Overschoenen van het Geluk, waarin hij het in zijn betrekkelijkheid onderkent in een diepzinnige reeks gevallen (varianten op volkssprookjes over wensvervullingen) die culmineert in het doodsverlangen van de laatste zoeker die dan weer door de fee van de Zorg voor de vervulling van zijn dwaze wens behoed wordt: ‘Vrouw Zorg verdween mét de overschoenen. Ze beschouwde die blijkbaar als haar eigendom.’
De dood speelt een grote rol in Andersens voorstellingswereld: de harde, gewelddadige dood én vooral de goede dood, maar hij aanvaardt beide, komt nooit in verzet, omdat hij voor iedere mensenziel zeker is van het uitzicht op het eeuwige leven, zelfs voor de arme Kleine Zeemeermin die zo graag een mens zou
| |
| |
willen zijn. Hij aanvaardt überhaupt het leven en de wereld, zoals die reilt en zeilt en zijn geloof is te oprecht, zijn mensenliefde te overtuigend om dat rechtlijnig op zijn eigen slagen terug te voeren, nog daargelaten, dat het succes de geboren melancholicus die hij was, bij zijn overgevoeligheid nooit tot een zorgeloze levensgenieter kon maken.
Het is niet gemakkelijk ons een beeld te vormen van Andersens levensbeschouwing. Bij sommige van zijn verhalen ben je even geneigd zijn wereld bestuurd te zien door een God die aan zijn koningen op pantoffels doet denken, maar zo simpel is het lang niet. Soms herken je in hem het piëtistisch christelijk geloof en de erbij passende biedermeier-moraal waarin bij ons het Reveil de kloof in het wereldbeeld trachtte dicht te klemmen die in de Romantiek zichtbaar was geworden, en de scherper wordende tegenstelling tussen arm en rijk wilde overbruggen door een samengaan van nederigheid en barmhartigheid, wat ons nu niet anders dan als, op z'n best onbewuste, schijnheiligheid aandoet. Wij worden een beetje kriebelig als het ex-klompenjongetje trouwhartig verslag doet over zijn voldoening gevende ervaringen in het milieu van Engelse adellijke heren en grootindustriëlen waar alle huisgenoten bijeen komen voor het ochtendgebed, ook het personeel mét zijn keukenstoelen. En bij datzelfde bezoek aan Engeland zich ergert aan het ‘straatrumoer van het gepeupel’ (de Chartisten-demonstratie). Toch: zijn geloof is niet zo voornaam en ‘sophisticated’ als dat van het Reveil. Het is het boeregeloof van zijn moeder dat zekerheid moest geven in een bestaan, voortdurend bedreigd door honger en armoede en door al wat onbegrijpelijk en huiveringwekkend was, de Dood vooral, een bestaan dat ook voor de kleine Hans Christiaan nog doodgewoon was. De zekerheid van de opgelegde aanvaarding van een wrekende God die genadeloos toeslaat tegen de Zonde, met name die van hoogmoed en onkuisheid die ongelukkigerwijs zich het meest schijnen voor te doen onder de armen: De rode Schoenen, Het Meisje dat op het Brood trapte, Anne Liesbeth. Een geloof dat dragelijk gemaakt wordt door de eindeloze barmhartigheid van diezelfde God voor de waarlijk berouwvollen en door het zaad van die barmhartigheid dat hij in de harten der
goede rijken (die zijn er) gelegd heeft. Een geloof ten slotte wat ons nu zo schijnheilig aandoet, omdat het altijd zo demonstratief beleden werd door wie om met Heine te spreken ‘öffentlich Wasser predigten und heimlich Wein tranken’. Maar er was nog iets wat, meer dan die niet altijd klaarblijkelijke barmhartigheid het decretum horribile aanvaardbaar maakte. Dat was het ‘heidens’ bijgeloof aan de kansen van het Lot, aan de mogelijkheid voor vele kleine Davids om machtige Goliaths te verslaan en waar Andersen zo'n heidens plezier aan kon hebben.
Andersen leefde in de maatschappelijke gemoedsrust van de mens die nog niet van de tweede Boom der Kennis gegeten had: de appel van de Verlichting die de mens inzicht beloofde in de mogelijkheid de wereld te veranderen, maar ook de bittere bijsmaak bracht van de verantwoordelijkheid daarvoor. Daar moeten we de verklaring zoeken van het verschijnsel, dat er in zijn werk, ondanks het onmiskenbaar realisme van zijn waarneming, zo weinig of niets terug te vinden is van wat het hele cultuurleven en met name de literatuur van de 19de eeuw karakteriseert: zijn gespletenheid én de hypocrisie die die gespletenheid wil verbloemen.
Dit, laten we het maar ‘ouderwetse’ karakter noemen van Andersens werk lokte nog tijdens zijn leven twee zeer tegengestelde reacties uit. Toen zijn eerste sprookjes verschenen - lang voordat hij via het buitenland beroemd en onaantastbaar werd - viel de biedermeiercritiek van Kopenhagen over hem heen, een critiek die nu als zodanig wel verstomd is, maar nog altijd naspookt in het werk van de halfzachte navertellers voor school- en huiskamergebruik. Een criticus van 1836 beleerde Andersen dat
| |
| |
hij, schrijvend voor kinderen, ze ‘al was het maar verholen’ een hoger doel voor ogen moest stellen. Wat waren dat bovendien voor onzedelijke verhalen over een boerin die een heimelijke vrijage had met de koster of over een soldaat die een van zijn hellehonden er op uit stuurde om een prinses, slapend op de rug van het monster, in zijn dakkamertje binnen te smokkelen?
De andere reactie kwam uit een heel andere hoek. In 1870 schreef de jonge criticus Georg Brandes die zich ten doel gesteld had het Deens geestesleven los te maken uit de kneuterige biedermeiersfeer, een bewonderend, maar afgewogen opstel over Andersens werk. Hij liet er een persoonlijke brief aan voorafgaan, waarin hij, uiterst hoffelijk, maar duidelijk de grote man verweet, dat hij door zijn overgevoelige reactie op iedere aanmerking de ontwikkeling van een gezonde critiek in zijn land in de weg stond.
Brandes die Ibsen en de grote Russische schrijvers van zijn tijd in West-Europa introduceerde, schrijvers die zich er allen van bewust waren dat ze de wereld iets te zeggen hadden, legt nadrukkelijk vast, dat Andersen nooit, als veel minder beroemde land- en tijdgenoten: Kierkegaard, Grundtvig aanhangers heeft gehad, dat hij nooit voor een idee, voor een beweging gestaan heeft. En in zijn prachtige analyse van de sprookjes merkt hij op dat er alleen tamme dieren in voor komen wier ergste fouten domheid en kleinburgerlijkheid zijn. Nergens een solitaire wolf of een felle roofvogel en de grootste beloning van de Poëzie, verpersoonlijkt in de nachtegaal, zijn de tranen ontlokt aan de ogen van een keizer. ‘Waarom,’ vraagt hij, ‘is er voor het als Zwaan erkende lelijke eendje niets beters dan de brood- en koekkruimels die de kinderen van het Herenhuis strooien? Waarom hem niet in een statige vlucht laten wegzeilen of desnoods in trots sterven?’ Het is een vraag waarop Andersen het antwoord schuldig moest blijven, omdat hij de gespletenheid van zijn tijd nooit onderkend heeft, omdat hij nooit in die tweede appel gebeten heeft en het daarom onredelijk zou zijn van hem de moed om partij te kiezen te verlangen. Andersen heeft zijn genie niet gebruikt om een beroep te doen noch op de geest van verzet noch op die van behoud die beide in ons leven. Hij heeft het speelziek gebruikt om de ogen van miljoenen kinderen te doen glanzen en ja, toch ook wel om een beroep te doen: op het Kind in miljoenen mensen.
|
|