Maatstaf. Jaargang 23
(1975)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Henri A. Ett Herman de Man
| |
ISalomon Herman Hamburger werd de 11e juli 1898, uit een onvermengd joods geslacht, te Woerden geboren. Er is een verhaal - waarschijnlijk van hemzelf afkomstig - dat wil dat de Hamburgers oorspronkelijk De Man zouden hebben geheten, maar door hun handel op de stad Hamburg allengs de daarvan afgeleide geslachtsnaam gingen voeren. Ik heb daarom de moeite genomen een genealogisch onderzoek naar deze tak van de familie Hamburger in te stellen, doch ben daarmee niet verder gekomen dan tot het opsporen van de gegevens in het Puiboek no. 80 (5 augustus 1763-26 october 1764, Gemeentearchief Amsterdam), betreffende Isaac Jacob Hamburger (van Hamburg!), die, twintig jaar oud, op 9 maart 1764 te Amsterdam met Roosje Aarons (van Minden bij Cassel) huwde. Het ontbreken van verdere aanknopingspunten in opklimmende lijn, moet nagenoeg uitsluitend toegeschreven worden aan het feit dat hier te lande een groot aantal besnijdenisregisters, in de Tweede Wereldoorlog, vernietigd of naar elders overgebracht is. Doch hoe dit ook zij, met de hierbovengenoemde Isaac Jacob Hamburger zijn wij in ieder geval reeds de vermoedelijke vader van de betovergrootvader van Salomon Herman op het spoor gekomen. En zeker is het dat déze verre voorvader (Salomon Izak) zich - waarschijnlijk in de Franse tijd - te Utrecht vestigde, waar hij de 1e april 1860, hoogbejaard, overleed. De afstammelingen van laatstgenoemde Hamburger vinden wij vervolgens in dezelfde plaats terug, waar zij allen het beroep van koopman uitoefenden. Zo ook de vader van Salomon Herman, die evenwel op 28 april 1894 naar Woerden verhuisde en omtrent wie ons vele gegevens ten dienste staan, welke echter door mij alleen maar vermeld zullen worden voor zover ze in dit verslag verhelderend kunnen werken. Herman Salomon Hamburger, de 1e juli 1866 te Utrecht geboren en gehuwd met Sara Cohen Schavrien (geb. 7 juli 1867 te Amsterdam), een vrouw uit het hoofdstedelijk ghetto, moet een bijzondere man zijn geweest, hoezeer dan ook de opinies over die bijzonderheid uiteenlopen. In hoge mate autoritair, was hij iemand, die sterke weerstanden opriep, een karaktereigenschap, welke wij later trouwens bij zijn jongste zoon zullen terugvinden. Maar anderzijds toch ook weer een man, die door zijn intelligentie die opgeroepen weerstanden meermalen wist te overwinnen. Een kleine | |
[pagina 10]
| |
neringdoende, die aan het eind van de vorige eeuw in politiek opzicht al zeer revolutionair georiënteerd was. Een man, die de godsdienst van zijn voorvaderen principieel verloochende, maar die traditionalist genoeg was om zijn kinderen de joodse leer en de joodse wet bij te brengen en die derhalve deze kinderen in de Hebreeuwse taal onderwees. Op 26 februari 1902 vestigde Herman Salomon Hamburger zich met zijn vrouw en drie kinderen in de gemeente Benschop, in een plaats dus, welke, bij gebrek aan voldoende communicatiemiddelen, van de buitenwereld nagenoeg afgesloten was. Het besluit in dit gedeelte van de provincie Utrecht - zij het dan op bescheiden schaal - handel te gaan drijven, moge in opzet van het commerciële inzicht van Herman Salomon een gunstig getuigenis afleggen, de practijk heeft evenwel bewezen dat het, door onvoorziene omstandigheden, deze Hamburger in zijn nering daar te Benschop niet zo naar den vleze is gegaan als hij zich aanvankelijk had voorgesteld. Het gezin Hamburger heeft eerst ‘aan de Polsbroekerdam’ (in de gemeente Benschop) gewoond, een buurtschap aan weerszijden van een wetering, die zich over een lengte van 9 à 10 k.m. van dat gehucht tot onder de rook van IJselstein uitstrekt. En het is hier in Polsbroekerdam, in de onmiddellijke nabijheid van een kruispunt van wegen in de Lopikerwaard, dat zich een geschiedenis heeft afgespeeld, welke Herman de Man later de stof voor zijn roman Marie of hoor ook de wederpartij leverde. Tot goed begrip van hetgeen nu volgen gaat en ook verder in dit verslag van belang zal blijken te zijn, dient echter eerst nog vermeld te worden dat te Benschop, zeer in het bijzonder van rooms-katholieke zijde, tegen de vestiging van het gezin Hamburger in die gemeente nogal wat bezwaren zijn gemaakt. En het was vooral deken Adrianus Anthonius Johannes van Rossum (geb. 14 september 1843 te Utrecht) - toen al sedert 1 october 1884 zijn ambt in Benschop uitoefenende -, die zeer tegen de komst van de Hamburgers - of eigenlijk in het algemeen tegen de vestiging van een joods gezin - in die gemeente gekant was. Later blijkt in de verhouding tussen de heer Hamburger en de Benschoppenaren een verandering ten goede te zijn gekomen, hetgeen bijvoorbeeld te demonstreren is aan het - voor deze reconstructies vermeldenswaardige - feit dat de minderontwikkelden onder de bewoners van het dorp Benschop zich voor het schrijven van ‘moeilijke brieven’ tot de Israëlitische ‘lapjeskoopman’ wendden. En zeker is het ook dat de jeugdige Salomon Herman meerdere malen een bezoek aan de pastorie bracht, terwijl, volgens sommige berichtgevers, de jongste zoon van de heer Hamburger van deken Van Rossum zelfs enig onderricht in de Latijnse grammatica zou hebben gekregen. Hoe diep overigens de indruk geweest moet zijn, die de positie van een joods gezin in een dorp als Benschop, in de jaren 1902-1909 op Salomon Herman gemaakt heeft, valt af te leiden uit diens voornemen, in latere jaren, een boek over ‘Een Jood tussen de Boeren’ te schrijven. Doch hoe dan ook, vast staat dat de relatie van Salomon Herman met deken Van Rossum zich wel zo gunstig ontwikkeld had dat, in 1916, de achttienjarige Hamburger een bundeltje - nimmer gepubliceerde - verzen opdroeg aan de nagedachtenis van deze geestelijke, die op de 20e januari van dat jaar overleden was. En het is ten slotte geen gewaagde veronderstelling, wanneer men het voor waarschijnlijk houdt dat reeds in zijn Benschopse jaren bij Salomon Herman de grondslag voor zijn latere bekering tot het rooms-katholicisme werd gelegd. Bij de reconstructie van het verhaal, dat ons in Marie of hoor ook de wederpartij (Rotterdam 1937) verteld wordt, moet nog vooraf worden opgemerkt dat, bij oppervlakkige beschouwing, Herman de Man dit verhaal slechts van ‘horen zeggen’ bekend kon zijn. Immers deze geschiedenis neemt een aanvang in 1902 en toen was Salomon Herman pas vier jaar oud. Reconstruerende komt men evenwel tot de conclusie | |
[pagina 11]
| |
dat de schrijver zich uitstekend omtrent de levensloop van zijn ‘modellen’ voor bedoelde roman gedocumenteerd heeft. En de wijze, waarop De Man het levensverhaal van de twee voornaamste personages uit dit boek heeft gearrangeerd, mag tegelijk wel als voorbeeld dienen van zijn werkmethode als auteur in het algemeen.
Aai Koot, een daggelder uit de Polsbroekse buurt, is als weduwnaar met een groot aantal kinderen achtergebleven. En terwijl hij de dariebeugel hanteert, denkt hij na over de kommervolle omstandigheden waarin zijn gezin - dat door zijn halfblinde zuster bestierd wordt - terechtgekomen is. Hij beseft dat daarin spoedig verandering gebracht moet worden, waarvoor hij echter even spoedig zal moeten hertrouwen. Maar waar haalt men in de Polsbroekse buurt een vrouw vandaan, die naar de zin is van Aai Koot. Hij besluit eindelijk een huwelijksadvertentie te plaatsen, maar er is al direct de moeilijkheid dat hij, Aai Koot, lezen noch schrijven kan. En tot zijn baas, Janus van der Vlist, wil hij zich niet wenden. Trouwens, hij wil liefst zijn naaste omgeving er voorlopig helemaal buiten houden. En zo zal hij dus met zijn plan tot een vreemde moeten gaan, een ‘vreemde, die genoeg geleerd is, om hem bij te staan in deze verwarring’.
‘Hoog boven Benschop, aan het Hemeltje, daar woont een koopman,’ zo begint het tweede hoofdstuk van Marie of hoor ook de wederpartij. Deze koopman nu, wordt door Aai Koot bereid gevonden een huwelijksadvertentie in ‘Het Nieuws’ te plaatsen. De volgende zondag, wanneer hij andermaal een bezoek bij de koopman aflegt, verneemt Koot dat er een viertal brieven op het ‘stuk in de krant’ gekomen is. Die brieven worden hem voorgelezen door zijn gastheer, maar - zoals de koopman zegt - ‘er is niet veel zaaks bij’. De vierde en laatste brief (d.d. 7 september 1902), waarvan de inhoud hem medege- | |
[pagina 12]
| |
deeld wordt, is namens Marie, een vrouw van zevenentwintig jaar, geschreven door een juffrouw W. de Graaf-van Werkhoven, echtgenote van de veldwachter van Cothen. Doch ook deze Marie is voor Aai Koot aanvankelijk geen begerenswaardige partij. Ze heeft een kind, maar ze is nooit getrouwd geweest. Op het moment echter dat Koot al het besluit genomen heeft op boerenmanier de buurten af te gaan rijden om zich een nieuwe vrouw te zoeken, ziet hij het portret van Marie, dat bij de brief van juffrouw De Graaf ingesloten was. En dat portret doet hem plotseling van besluit veranderen. De volgende dag gaat hij met de tilbury van Janus van der Vlist zijn toekomstige vrouw uit Cothen halen, met wie hij, op aandringen van twee ouderlingen, nog voor het aflopen van de rouwtijd huwt.
Wanneer wij nu de inhoud van de eerste drie hoofdstukken van Marie of hoor ook de wederpartij tot de ‘historische achtergronden’ pogen terug te brengen, dan blijkt in de allereerste plaats dat de personen, die voor Aai Koot en Marie (zij het slechts ten dele) model hebben gestaan, te Polsbroekerdam, in de onmiddellijke omgeving van het huis van de koopman Hamburger, woonden. Op een niet meer te achterhalen datum - maar zijn ouders woonden reeds in 1880 in de gemeente Benschop - vestigde zich vóór 1902, te Polsbroekerdam, Arie Versluijs (geb. 24 april 1868 te Willige Langerak, overl. 21 december 1956 te Benschop), dagloner in dienst van Adrianus van Breukelen (geb. 19 februari 1872) - de Janus van der Vlist uit het hiergenoemde boek! - en, in bepaalde tijden van het jaar, tevens polderwerkman bij het waterschap Benschop, die in eerste huwelijk trouwde met Jannigje Keppel (geb. 15 october 1867 te Akkooi en de 16e januari 1902 in de gemeente Benschop overleden). Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren. De 4e augustus 1904 trouwde Versluijs voor de tweede maal, nu met Maria Woudenberg, die, de 21e juli 1879 te Werkhoven geboren, zich | |
[pagina 13]
| |
op 15 october 1903 uit Nichtevecht in de gemeente Benschop vestigde (overl. 3 januari 1961 te Polsbroek). En de officiële registers vermelden dat ook uit dit tweede huwelijk weer vijf kinderen geboren werden.
In de roman heet de eerste vrouw van Aai Koot, Dirkje Mel. Zij overleed, zoals uit het verhaal af te leiden valt, in 1902, terwijl de eerste echtgenote van Versluijs eveneens in dat jaar stierf. Volgens het boek bleef Koot met acht kinderen achter, Arie Versluijs met zes (van wie er één te Beesd was ondergebracht). Nergens in Marie of hoor ook de wederpartij wordt de naam van de vrouwelijke hoofdpersoon uit dit boek genoemd. Doch de naam van de geboorteplaats van Maria Woudenberg werd door Herman de Man als meisjesnaam (onder toevoeging van het voorzetsel ‘van’) aan de vrouw van de Cothense veldwachter gegeven. En op blz. 78 van het boek staat: ‘... - maar Aai blijft even bedeesd en verliefd en jongensachtig onnoozel, als toen hij haar halen kwam, daar tusschen Cothen en Werkhoven vandaan.’ En de slechte indruk, welke Marie - die ‘net als de mevrouwen in de stad een hoed met blommen en veeren’ droeg - op haar nieuwe omgeving maakte, moet ook het lot geweest zijn van Maria Woudenberg, die eveneens met een soortgelijk hoofddeksel getooid in de buurtschap aan het Benedeneinde van de Benschopper Wetering verscheen.
Vervolgens de koopman aan het Hemeltje, een plekje met enkele huizen onder de rook van IJselstein. Het valt niet moeilijk in deze hulpvaardige man de vader van Salomon Herman te herkennen, die immers de ‘moeilijke brieven’ voor de minderontwikkelde Benschoppenaren schreef. Waar is echter ook dat de oudeheer Hamburger nooit aan het Hemeltje heeft gewoond; doch wanneer Herman de Man de daggelder Aai Koot laat opmerken dat de koopman vast van een ‘hoog komaf’ moet zijn, omdat deze bij het bezoek van de trouwlustige weduwnaar ‘in een prachtige rieten zorg’ gezeten is, dan klopt dit alweer met het feit dat in het ouderlijk huis van Salomon Herman meubels van een dergelijke makelij te vinden waren. En hoe weinig ‘arrangement’ er in de eerste drie hoofdstukken van de hierbedoelde roman aanwezig is, komt wel duidelijk naar voren wanneer men weet dat Arie Versluijs inderdaad een huwelijksadvertentie in ‘Het Nieuws’ liet plaatsen. Deze, in dit verband, aardige bijzonderheid was mij tijdens mijn onderzoek ter ore gekomen en ik achtte het - aangezien het ‘stuk in de krant’ (zoals Koot het formuleert) een belangrijk uitgangspunt van de roman vormt - de moeite waard na te gaan of die advertentie in dat blad werkelijk opgenomen was. Welnu, in ‘Het Nieuws. Nieuws- en Advertentieblad voor Stad en Land’, no. 51 van zaterdag, 27 juni 1903 (23e jrg.), leest men: ‘Een Weduwnaar, 35 jaar (Arie Versluijs werd, zoals reeds vermeld, de 24e april 1868 geboren. E.), arbeider met 5 kinderen, vraagt een Huishoudster of Weduwe, P.G., loon twee gulden per week. Is ook niet ongenegen om na wederzijdsche kennismaking een wettig Huwelijk aan te gaan. Brieven franco No. 3758, Advertentie-bureau J.C. Stalenhoef, te Montfoort.’ Dit ‘Nieuws’ was een uitgave van de ‘Naamlooze Vennootschap Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad’ en verscheen 's woensdag en 's zaterdags. Aan de kop van dit orgaan staat dan verder nog de bijzonderheid vermeld dat ‘Advertentiën tegelijk in al de achttien plaatselijke uitgaven van “Het Nieuws” worden opgenomen’. Aai Koot (of Arie Versluijs) had dus wel kans van slagen!
Merkwaardig voor wat men de historische betrouwbaarheid van de beginhoofdstukken van Marie of hoor ook de wederpartij zou kunnen noemen, is nog het volgende: | |
[pagina 14]
| |
Na het openen van de derde brief, zegt de koopman tot Aai Koot in dat boek: ‘Ik heb hier een brief uit Montfoort. Dat is dus vlak bij. Die is veertig. Een mooie leeftijd in betrekking tot jou, zou 'k zeggen. Ze was vroeger in dienst bij 't gesticht daar. Ken je dat niet. Een tuchtschool voor meisjes.’ In het ‘Het Nieuws’ van zaterdag, 3 october 1903, vond ik nu deze mededeling: ‘De ondergeteekende, niet meer in de gelegenheid van ieder persoonlijk afscheid te nemen, voelt zich gedrongen aan allen, die haar gedurende haar ruim 20-jarig verblijf te Montfoort ter wille zijn geweest, een hartelijk vaarwel toe te roepen. De data kloppen wel niet helemaal, maar het detail lijkt me zoal curieus genoeg.
De ontwikkelingsgang van het verhaal in het overige gedeelte van de genoemde roman, wijkt sterk van de verdere levensgeschiedenis van Arie Versluijs en Maria Woudenberg af. Dat uit het tweede huwelijk van Aai Koot ook weer veel kinderen geboren werden, is weliswaar terug te brengen op het feit dat ook de tweede echt van Versluijs niet bepaald kinderloos bleef, doch dit is een nogal onbetekenende bijzonderheid. In de roman maakt Marie zich schuldig aan oplichterij, wordt veroordeeld en, na terugkomst in de echtelijke woning, door Koot - na vriendelijke bemiddeling van de koopman - ten slotte weer in genade en dankbaarheid aangenomen. En hier wordt dan tegelijk definitief door Herman de Man met de werkelijkheid van de levensgeschiedenis van Versluijs en diens vrouw gebroken. Dit wil echter niet zeggen - en het is integendeel voor de werkmethode van deze auteur karakteristiek - dat de verdere levensloop van Marie en haar man niet tot de achtergronden van ware gebeurtenissen teruggebracht zouden kunnen worden. Om dit echter te kunnen beoordelen, moeten wij een ogenblik tot de jaren van het verblijf van de oudeheer Hamburger en diens gezin in het dorp Benschop terugkeren. Zijn bestaansmogelijkheden als kleine manufacturier, daar in die gemeente, bleken - ik heb dit reeds vermeld - niet zo gunstig te zijn als ze zich aanvankelijk lieten aanzien. In Benschop was namelijk ook nog een andere ‘textielhandelaar’ gevestigd en de concurrentie tussen de beide winkeliers moet bij tijd en wijle de ernstigste en ook weleens bepaald lachwekkende vormen hebben aangenomen. Voor de rest in het midden latende aan wiens kant het gelijk was in deze concurrentiestrijd, is in ieder geval met zekerheid te zeggen dat, toen de echtgenote van de heer Hamburger met hun drie kinderen op 14 augustus 1909 naar Amsterdam verhuisde, dit vertrek in verband werd gebracht met een dreigend faillissement van de vader van Salomon Herman, die dan ook vrij spoedig daarna failleerde. In hoofdzaak lag de kwestie evenwel anders. Huwelijksmoeilijkheden tussen de ouders van Salomon Herman vormden de aanleiding tot het vertrek van mevrouw Hamburger en haar kinderen uit de gemeente Benschop. En het is omstreeks die tijd dat de heer Hamburger per advertentie (!) een huishoudster vraagt. Waarop de 29e december 1909 ten huize van de heer Hamburger te Benschopdorp een vrouw, genaamd Esther de Haan, haar intrek neemt, die, geboren 24 februari 1861 te Ezinge (Gr.), op 27 januari 1911 - om in ambtelijke termen te spreken - naar Amsterdam wordt afgevoerd. Maar toen was de heer Hamburger al sedert 22 juni 1910 te Oudewater gevestigd, waar zijn gezin zich weer bij hem gevoegd had. Niet onwaarschijnlijk is het nu - althans volgens zekere inlichtingen - dat Herman de Man aan de levensgeschiedenis van deze Esther de Haan de stof voor zijn verhaal over de verdere lotgevallen van Marie Koot - wellicht ook | |
[pagina 15]
| |
weer ten dele - ontleend heeft. Men zie het dus eenvoudig als een suppositie, waaromtrent geen zekerheid meer te verkrijgen is. Dit wat de hoofdpersonen uit Marie of hoor ook de wederpartij betreft. Doch ook wat de nevenfiguren uit het boek aangaat, heeft Herman de Man veel aan de werkelijkheid ontleend.
Wanneer Aai Koot de koopman vertelt welke route hij met Marie vanaf Cothen, op weg naar huis, gevolgd heeft, zegt de gelukkige dagloner: ‘En ze wees me den weg; ik ben door Schalkwijk gekommen en over Houten en langs de forten kwamen we in de stad van Uitert. Daar spande ik uit in De Geldersche Blom, bij de Goey.’ En inderdaad is er dan ook op het Ledig Erf no. 4 te Utrecht jarenlang het logement met stalhouderij ‘De Geldersche Bloem’ van P. de Goeij gevestigd geweest.
Nadat de burgemeester van Benschop (,Polsbroek en Hoenkoop) gebleken is dat Marie zich aan oplichting heeft schuldig gemaakt, komt de ‘diender’ van het dorp, Hein 't Waal, ‘zoogezegd Hein Venijn’, namens zijn hoogste chef, de vrouw van Aai Koot mededelen dat die autoriteit haar ten spoedigste bij zich verwacht. Deze Hein 't Waal nu, was in werkelijkheid Hendrikus de Bruin, die, de 10e juni 1868 te Burgwerd (Fr.) geboren, zich op 1 februari 1904, vanuit Watergraafsmeer, te Benschop als gemeenteveldwachter aldaar vestigde en de 6e januari 1928 naar Utrecht vertrok.
Doch Marie verzet zich, duwt de veldwachter in een wastobbe en verschanst zich in haar woning. Hein 't Waal echter is assistentie gaan halen en keert even later terug met de rijksveldwachter en ‘nòg een manspersoon’. De naam van die rijksveldwachter wordt in het boek niet genoemd, maar zeker is in ieder geval dat de gemeente Benschop, sedert 1908, over zo'n functionaris beschikte in de persoon van Jannes Karel Tobi, die, te Veenhuizen geboren op 6 juni 1875, in later tijd rijksveldwachter te Moerkapelle is geworden, waar hij de 8e juli 1951 overleed.
Eindelijk moet Marie zich overgeven en zij wordt dan weggevoerd in de ‘koets van Johan Schouten van den Polsbroekerdam’, een rijtuig waarvan Herman de Man, in een ander boek, op zeer uitvoerige wijze de geschiedenis verteld heeft. Overigens: de eigenaar van dit voertuig heette inderdaad Johan(nes) Schouten en wij zullen hem in het vervolg van dit overzicht nog enkele malen zien optreden.
Met de burgemeester van Benschop kan wel niemand anders bedoeld zijn dan Roelof van Beusekom (geb. 2 april 1861 te Benschop en overl. 6 mei 1926 ald.), die van 1899 tot aan zijn dood het burgerlijk hoofd van die gemeente was. Uit het verhoor, dat Marie door de burgemeester wordt afgenomen, nog het volgende detail: De vrouw van Aai Koot deelt dan onder andere mede dat zij drie jaar terug bij dokter Schimmelpenninck in Ede gediend heeft. Waarop de burgemeester zegt: ‘Zoo, Marie, dat is nog een nicht van me, mevrouw Schimmelpenninck. Wist u dat?’ Ik vermeld dit detail om aan te tonen dat Herman de Man met de levensgeschiedenis - en hier in het bijzonder met de familierelaties - van zijn romanmodellen goed op de hoogte moet zijn geweest, hetgeen in dit geval - waar hij de patricische naam Schimmelpenninck gebruikt - blijkt uit het feit dat Roelof van Beusekom van moederszijde aan het geslacht Lemstra van Buma geparenteerd was.
In het tiende hoofdstuk van het boek (dat tot opschrift draagt: ‘En hoor thans de wederpartij’) wordt ons onder meer verteld dat Marie, die inmiddels weduwe geworden is, door de winstgevende varkenshandel van Aai Koot gedurende de Eerste Wereldoorlog, tot grote welstand is geraakt en zich onder andere de | |
[pagina 16]
| |
eigenares van café ‘Het Zwaantje’ te Polsbroekerdam mag noemen, een herberg, waar ‘de halte (is) van den autobusdienst Schoonhoven - Oudewater en 't knooppunt van wegen in de Lopikerwaard’. Dat café ‘Het Zwaantje’ draagt evenwel in werkelijkheid de naam van ‘Het Wapen van Benschop’ en de vroegere eigenaar ervan was de eerdergenoemde Johannes Schouten (geb. 9 october 1842 te Polsbroek), die zich de 1e october 1882 in de gemeente Benschop vestigde. Op 1 maart 1955 schreef de heer N.A. Schouten te 's-Gravenhage (kleinzoon van Johannes) mij een brief, waarin hij onder meer zegt: ‘En in “Marie of hoor ook de wederpartij” is Hermans vader (die ik ook nog gekend heb) beschreven als de man, die voor een ander een huwelijksadvertentie plaatste. Toen mijn Vader die andere persoon - deze was wegwerker bij de polder of waterstaat - eens tegenkwam en hem zeide: “Die Herman de Man heeft jou ook mooi beschreven” antwoordde deze boos: “Hij liegt het; er is niets van waar”.’ Maar aan de relatie tussen Salomon Herman Hamburger en die ‘andere persoon’ heeft dit ten slotte geen afbreuk gedaan, want toen ik in 1956 Arie Versluijs en zijn vrouw een kort bezoek bracht, zag ik aan een der wanden van hun woonkamer een uitstekend gefotografeerd portret van mijn gastheer, een portret, dat in later jaren gemaakt was door... Herman de Man. | |
IIIn het eerste gedeelte van dit verslag heb ik terloops vermeld dat Herman de Man, in een ander boek, de geschiedenis verteld heeft van het rijtuig, waarin Marie Koot naar de burgemeester van Benschop werd gebracht. Het voorbericht van dit boek, dat onder de titel De Koets eveneens in 1937 te Rotterdam verscheen, deelt ons mee dat de auteur in zijn jeugd, na van de gemeente Benschop naar Oudewater verhuisd te zijn, kennis maakte met een laqueur, in wiens bezit zich een ‘havelooze koets’ bevond, waarover altijd op ernstige toon gesproken werd. Later heeft deze rijtuigschilder hem de veelbewogen historie van dat vervoermiddel verteld en aan dit verhaal ontleende De Man de stof voor zijn boek, dat ik - zij het slechts op enkele onderdelen ervan - tot de ‘historische achtergronden’ heb kunnen terugbrengen. Voorop gesteld moet worden dat Herman de Man, toen hij een vijfentwintig jaar later deze roman schreef, daartoe waarschijnlijk geïnspireerd werd door de lectuur van het bekende boek van Thornton Wilder - De brug van San Luis Rey -, ofschoon dit verhaal slechts in zeer grote lijnen enige overeenkomst met De Koets vertoont. Deze roman behandelt in de eerste vier taferelen de levensgeschiedenis van vier mensen, die voor verschillende doeleinden van de koets van Johan Pavoordt uit ‘Het Wapen van Benschop’ gebruik hebben gemaakt, waarna dan een vijfde tafereel volgt, dat de ondergang van de koets met de daarin zittende vier hengelaars uit Gouda verhaalt, terwijl de laatste vier taferelen ons de lotgevallen vertellen van het viertal beschonken mannen tot op het moment van hun verdrinkingsdood in de Kerkwetering tussen Oudewater en Tappersheul. En al deze verhalen zouden dan terug te brengen moeten zijn op gebeurtenissen uit een periode vóór 1914, want in dat jaar trok Johannes Schouten (in dit boek: Johan Pavoordt) uit zijn herberg op Polsbroekerdam, waarvan een latere eigenaar nog ijverig reclame maakte met het feit dat ‘Het Wapen van Benschop’ in een der boeken van een bekend Nederlands auteur een belangrijke rol speelt. Bij reconstructie van de bedoelde roman doet zich de moeilijkheid voor dat de verschillende taferelen blijkbaar gebaseerd zijn op verhalen, die Herman de Man in zijn jonge jaren - en gedeeltelijk wellicht ook later (want wat hij in het voorbericht van De Koets mededeelt, lijkt mij niet geheel overeenkomstig de waarheid!) - gehoord had van mensen, van wie de meeste intussen dan toch reeds overleden zullen zijn, hetgeen, met het oog op de tijd waarin de hier vertelde gebeurtenissen gesitu- | |
[pagina 17]
| |
eerd moeten worden, al zeer aannemelijk is. Ik ben er althans niet in geslaagd personen te vinden, die mij de diverse taferelen, onder vermelding van de werkelijke achtergronden, nogeens konden navertellen. Wat overigens niet wegneemt dat ik toch in staat ben hier enkele interessante reconstructies op papier te brengen.
Wanneer men het gehele oeuvre van Herman de Man bestudeerd heeft, dan wordt het duidelijk dat de werkmethode van deze auteur vaak gekenmerkt wordt door de wijze waarop hij met namen van mensen en plaatsen verschuivingen toepast, zodat hij bijvoorbeeld personen uit Hoenkoop in Benschop situeert en een geschiedenis, welke zich afspeelde in Oudewater, bij de locale historie van een gemeente aan de Vecht onderbrengt. En deze werkmethode volgt hij, in het algemeen, zo nu en dan tot in de kleinste bijzonderheden toe. Zo ook in het eerste tafereel van De Koets, waarin Mensje de Pater, de werkster van de protestantse kerk te Polsbroek, trouwt met de - door haar in wezen verafschuwde - koster Adriaan den Oudsten, waarover Herman de Man dan onder meer schrijft: ‘Drie maanden na dit droef gesprek, rijdt Mensje de Pater in de koets van Johan Pavoordt naar de kerk. 't Zijn van haar kotje naar 't gemeentehuis en naar haar kerk maar wat luttel voetstappen.’ Doch in het begin van dit tafereel vertelt de auteur dat Mensje van het kostershuis - waarin ze geboren en getogen is, maar dat nu door Adriaan den Oudsten en diens vrouw bewoond wordt - naar ‘haar kotje’ in ‘'t Huis met de Zeven Schoorsteenen’ vertrok. En nu staat 't Huis met de Zeven Schoorstenen aan het Boveneinde van de Benschopper Wetering, dat wil zeggen aan dat gedeelte van dit watertje, hetwelk tussen het dorp Benschop en IJselstein gelegen is. Een afstand van ongeveer 11 km. tot aan de kerk in Polsbroek en dus niet bepaald ‘wat luttel voetstappen’. Maar het bovenstaande moge dan karakteristiek zijn voor een der aspecten van de werkmethode van De Man, hier gaat het in hoofdzaak om de ‘historische achtergronden’, waarmee deze auteur - behoudens het gebruikmaken van wat schrijversvrijheid en zijn grote fantasie - toch overwegend rekening hield. En als De Man dan ook in het tweede tafereel de levensgeschiedenis vertelt van Maarten Stam, een kooikerszoon uit de omgeving van Benschop, die, evenals zijn vader, aan longtuberculose overlijdt, dan is hij hierbij stellig uitgegaan van het feit dat enkele leden van het gezin van de kooiker Hendrik van den Berg, onder IJselstein (richting Benschop), in de jaren 1910-1913, als slachtoffers van deze - overigens in de streek daar toen véél voorkomende - ziekte gevallen waren. En wanneer Maarten Stam - wiens enig genoegen is met een wilgehouten schuiffluit de stemmen der vogels na te bootsen - van zijn dominee een porceleinen fluit met ‘rooie en blauwe blommen’ cadeau krijgt, dan herinnerde De Man zich zeker dat ds. Simon van Daalen (geb. te Haarlem 15 december 1859, overl. te Utrecht 27 october 1916), die op 20 september 1894 als predikant in Benschop kwam, een muzikaal man was en fluit speelde. Na de dood van Habbe Stam, heeft Maarten's moeder een knecht aangenomen, Habbe Voorspuy, die ‘in Klein-Ammers (Ammerstol. E.) genadebrood at bij een palingvisscher’. Hier is het de achternaam van deze knecht, die voor De Man betekenis had, omdat hij in de jaren, vóór hij als auteur bekendheid kreeg, enkele weken had gewoond bij een mevrouw Voorspuy in Groot-Ammers, aan de overzijde van de Lek, en aan zijn verblijf in het huis van die vrouw niet al te beste herinneringen bewaarde.
Het derde tafereel behandelt de lotgevallen van Gertjan Vermaat van het Benschopse Benedeneind, die wegens zijn ‘lochte’ levensmanier uit het gezin gestoten wordt en dan ‘van kwaad tot erger vervalt’. Na het overlijden van zijn vader, blijven zijn broers en zusters - ‘vier erven welbedaagd (ten slotte)’ - tot hun dood bij elkander. | |
[pagina 18]
| |
En inderdaad komt in de bevolkingsregisters van de gemeente Benschop een familie Vermaat voor (man, vrouw, twee zoons en een dochter) -, die destijds aan het Benedeneinde van dat dorp woonde -, doch de levensgeschiedenis van deze mensen vormt hier voor reconstructies geen enkel aanknopingspunt. Vermeldenswaard - ook in betrekking tot andere romans van Herman de Man - is echter het volgende: In het derde hoofdstuk van De Koets - op blz. 104 van dat boek - staat: ‘Gertjan, aangestoken door het lochte leven van Bergambacht, kwam sedert hij daar vertoefde in kerk noch kluis meer, leefde als een rauwe grondwerker, hij had op Zondag in Stolkersluis in een café gestaan waar groote meiden bedienen...’ Nu is er te Stolwijkersluis (gem. Stolwijk) een café (‘De Spil’) geweest, dat echter ongeveer twintig jaar geleden voor goed gesloten werd, omdat het langzamerhand buiten de passage was komen te liggen. De vroegere eigenaar van deze herberg heette Frederik Christensen (geb. 27 september 1857 te Aarhus (Denemarken) en op 22 october 1925 naar 's-Gravenhage vertrokken), welke kastelein drie dochters had, die zich in hoge mate in de belangstelling van bezoekers van heinde en verre mochten verheugen.
En wat het vierde tafereel van De Koets betreft, kan ik alleen maar wijzen op die fragmenten uit dit hoofdstuk, waarmee de auteur zich op een - in feite - voor hem volmaakt onbekend terrein beweegt en waaruit des te duidelijker blijkt hoe conscientieus hij in zulke gevallen te werk ging. Wanneer Herman de Man namelijk in dat vierde tafereel de ziekte beschrijft, waaraan een der kinderen van Bert Manschot lijdende is - de naam Manschot komt in Benschop voor -, dan gebruikt hij daarbij een terminologie, waarvan het wetenschappelijk karakter verraadt dat hij zich terdege van het door hem behandelde onderwerp op de hoogte had gesteld. En bij onderzoek is mij dan ook gebleken dat hij, zodra er voor het beschrijven van zekere situaties medische kennis nodig was, te raden ging bij zijn vriend Ed. Hoffman - een uit Gouda afkomstige arts te Berlicum (N.-Br.) - die de desbetreffende passages net zo lang controleerde tot ze wetenschappelijk volkomen verantwoord waren.
Het centrale hoofdstuk behelst - zoals reeds gezegd - de ondergang van de koets en de vier inzittende hengelaars, die op weg zijn naar het station-Oudewater, na een dagje in Polsbroek en Polsbroekerdam doorgebracht te hebben, waar zij zich rijkelijk aan spiritualiën te goed hebben gedaan. ‘Vier beste Gouwenaren uit den winkeliers-stand’ - zo staat er -, die als pleisterplaats voor hun periodiek uitstapje naar visrijk water ‘Het Wapen van Benschop’ te Polsbroekerdam de voorkeur geven. Dit café werd - gelijk reeds vermeld - in de jaren, waarin zich dit verhaal afspeelt, geexploiteerd door Johannes Schouten - hier optredende als Johan Pavoordt (de naam Van de Pavoordt komt in Gouda voor) -, die tevens meelhandelaar (in het boek: aardappelenhandelaar) was. En passant een klein detail: Op blz. 212 leest men: ‘Als Johan (Pavoordt. E.) zich niet vergist, zitten de vier lustige broeders van den hengelstok heden ieverans achter Gijs Lekkerkerk, genaamd Gijs van Jericho aan de kaai.’ In werkelijkheid is hier sprake van Gijsbert Lekkerkerker (geb. 10 februari 1848), die inderdaad de bijnaam ‘Gijs van Jericho’ had.
De vier hengelaars zijn: Christiaan de Raadt (grosier in kramerijen aan de Blauwstraat 6-8 te Gouda), Willem Martens (loodgieterspatroon, geboren in de Zeugstraat aldaar), Pieter van den Boogaard (brood- en banketbakker op de Kleiweg, eveneens te Gouda) en Arend Vermey (manufacturier aan de Oosthaven in de kaarsenstad). Omtrent degenen, die voor deze hengelende en drinkende middenstanders (althans zeer gedeeltelijk) model hebben gestaan, is mij niet veel | |
[pagina 19]
| |
meer bekend dan dat 1. in de Blauwstraat te Gouda omstreeks 1877 tot augustus 1900 en van maart 1904 tot juli 1911 een winkelier in galanterieartikelen, genaamd Gerrit IJsselstijn, gewoond heeft, die de 16e juni 1838 in die plaats geboren werd en 31 october 1912 naar Den Haag is vertrokken; zijn zoon Dirk (geb. te Gouda 27 december 1872) van augustus 1900 tot 27 november 1903 in hetzelfde pand woonachtig is geweest en op laatstgenoemde datum naar Den Haag verhuisd is; 2. in een perceel in de St. Anthoniestraat (dicht bij de Zeugstraat) te Gouda een koperslager en loodgieter, Cornelis de Jong (geb. 7 october 1850 en overl. 21 maart 1924 ald.), was gevestigd, die evenals Willem Martens (een naam, welke in Gouda voorkomt) ongehuwd gebleven is; 3. op de Lange Tiendeweg D. 28 (thans no. 45) te Gouda een banketbakkerswinkel van Lucas Boogaerdt (geb. 3 februari 1868 te Ouderkerk a/d IJsel en op 5 april 1927 naar Bussum vertrokken) is geweest, waarvan de eigenaar - zoals dat ook van Pieter van den Boogaard verhaald wordt - geen kinderen had en 4. op de Oosthaven B 54 (thans no. 35) in genoemde stad een suikerwerkfabrikant, Martinus Arie Vermeij (geb. 27 mei 1870 te Gouda en overl. 21 februari 1949 ald.), heeft gewoond. Doch er is mij niet gebleken dat deze mensen ook verder model hebben gestaan voor de vier hengelaars uit het vijfde tafereel van De Koets, ofschoon dit natuurlijk niet hoeft te betekenen, dat de levensgeschiedenis van die vier ‘beste Gouwenaren’ niet terug te brengen zou zijn op de lotgevallen van personen, die Herman de Man in zijn Goudse tijd heeft leren kennen. Zo vertelde de eerdergenoemde medicus Ed. Hoffman (,die het hs. van De Koets bezit!) mij dat er voor jaren in zijn geboorteplaats een zoon van een gefortuneerd slager was, die - gelijk Pieter van den Boogaard - een poosje met een kermisacrobate rondgezworven had. Maar deze gegevens bleken ten slotte zo vaag te zijn dat het mij niet is mogen gelukken er een houdbare reconstructie mee op te bouwen. Er is evenwel iets anders, waarop ik in dit verband wijzen wil. Wie de vier laatste hoofdstukken uit De Koets leest, krijgt de indruk dat de beschrijving van de verdrinkingsdood van de Goudse hengelaars gebaseerd moet zijn op impressies van iemand, die zelf eens in zijn leven ternauwernood aan dit lot ontsnapt is. Zo suggestief - althans naar mijn mening - heeft Herman de Man het dramatische einde van die feestvierende mannen geschetst. En het verwonderde mij dan ook niet, toen ik van de zuster van de schrijver vernam dat haar broer in zijn jeugd (hij zal toen zes of zeven jaar oud zijn geweest) bijna verdronken is. Zo vertelde mevrouw L. de Vries-Hamburger mij ook nog de volgende gebeurtenis: Gedurende de Benschopperkermis werd eens in het huis van de heer Hamburger te Polsbroekerdam een boer en diens vrouw en kind binnengebracht, die met paard en wagen - waarschijnlijk van de festiviteiten in het dorp terugkerende - te water waren geraakt. Een voorval, dat diepe indruk op de kinderen Hamburger gemaakt had. En wat hier eveneens van betekenis moet worden geacht, is dat in vroeger jaren de omnibus tussen Oudewater-stad en Oudewater-station meerdere malen in de Kerkwetering daar terecht is gekomen.
Ten slotte nog enkele kleine bijzonderheden: Wanneer de vier, al halfbeschonken, hengelaars eindelijk afscheid van Johan Pavoordt hebben genomen, rijden zij over de Damweg naar Oudewater met het voornemen zich vervolgens naar het spoorstation van die plaats te begeven. Tussen Polsbroekerdam en Oudewater nu, meent Christiaan de Raadt (een bijna-specifiek Zuidhollandse naam) dat het gezelschap hoognodig weer eens bij een café moet afstappen en hij vraagt dan ook aan Bas 't Hoog, de koetsier, of het huis dat zij passeren een herberg is. Maar 't Hoog antwoordt dat daar een koddebeier woont. En waarschijnlijk heeft de schrijver hier dan de rijksveldwachter H.J. | |
[pagina 20]
| |
van Koot (geb. 20 september 1846) op het oog gehad. Het eerstvolgend huis (‘het watermaschien dan niet meegerekend’) blijkt echter gelukkig wel een herberg te zijn: ‘De Rolaf’. Dat huis staat er nog en werd vroeger (tussen 1 mei 1892 en 13 juni 1921) door Willem Timmer (geb. 20 juli 1858 te Streefkerk) bewoond, wiens café daar - in verband met de plaatselijke situatie - ook inderdaad die, overigens weinig goed voorspellende, naam droeg. Verder belanden de heren nog te Oudewater in het café van Rijkelijkhuizen (dat hier later nog ter sprake zal komen), café ‘De Roos’ (,dat nog altijd, aan de voet van het indrukwekkende raadhuis, zijn deuren geopend houdt) en café ‘De Doelen’ (,dat sedert lang een andere bestemming gekregen heeft). En zelfs even nog vóór zij de Kerkwetering tussen Oudewater en Tappersheul inrijden - een wisse dood tegemoet - besluiten zij hun laatste borrel voor die dag te zullen drinken in de ‘herberg van Ko Wees’ bij het Oudewaterse station. Die herberg werd later beheerd door Gebrs. Van Dijk, maar de vroegere eigenaar was Ko van Wees (geb. 18 september 1879 en in 1936 naar 's-Gravenhage vertrokken). Doch tot een bezoek aan zijn café hebben die hengelaars het immers niet meer gebracht. | |
IIIHet derde boek van Herman de Man, dat zich voor een groot gedeelte te Benschop en in de omgeving daarvan afspeelt, is zijn bekende roman Rijshout en rozen, de kroniek van een boerengeslacht, welke in 1924 te Rotterdam verscheen. Gerekend naar het jaartal van verschijnen, zou ik dit boek - waar het gebeurtenissen betreft, die in Benschop en omstreken plaatsgevonden hebben - hier het eerst hebben moeten bespreken. Maar aangezien in deze roman een vermaarde figuur uit het vroegere Oudewater - het stadje waarheen de Hamburgers vanuit Benschop verhuisden! - een belangrijke rol speelt, leek het mij juister het genoemde boek pas in de derde plaats te behandelen. Vooropgesteld zij echter dat er omtrent de personen, die eventueel model hebben gestaan voor de Brouwers, Benschops en Gaaikhorsts uit Rijshout en rozen, weinig of niets meer te achterhalen is. Niettemin kan men in de overige figuren uit deze roman wel enkele personen terugvinden, die inderdaad te Benschop hebben geleefd en daar - in sommige gevallen - ook een zekere macht uitgeoefend hebben. Zo valt het niet moeilijk in de adellijke heren, die in Rijshout en rozen optreden, enkele leden van de familie Strick van Linschoten te herkennen. Terwijl het voor de ingewijden duidelijk moet zijn dat Herman de Man, bij de creatie van de figuur van de vooruitstrevende ds. Lafayette - ‘die zooveel als rentmeester was over 't goed van den gekken Jonker’ - de arts Jacob Baart de la Faille (geb. 24 october 1867 te Leeuwarden), die tussen 6 mei 1908 en 16 september 1912 geneesheer te Polsbroek was, en Gerrit Beijen (geb. 26 december 1874 te Benschop, overl. 4 april 1929 ald.) - de vader van een zijner schoolvriendjes -, die de functies van rentmeester en jachtopziener van een der Strick van Linschotens vervulde, voor de geest hebben gestaan. Intussen: wat nu de naam Gaaikhorst betreft - Rijk Gaaikhorst speelt in het laatste gedeelte van het boek de hoofdrol - kan hier gewezen worden op een detail, dat alweer karakteristiek voor de werkmethode van de auteur is. In de vorige eeuw woonde reeds op de boerderij ‘Watersnood’ te Hoenkoop (Buurtweg no. 8) een familie Gaaikhorst, op een hofstede dus, waarvan de naam bij herhaling in Het wassende water genoemd wordt.
Ofschoon laatstgenoemd boek - waar het zich voornamelijk in Hoenkoop en de naaste omgeving van dit dorp afspeelt - eigenlijk pas later, als behorende bij de Oudewaterse tijd van de auteur, dient besproken te worden, lijkt het mij, in verband met het feit dat voor | |
[pagina 21]
| |
de hoofdpersoon van bedoelde roman - ten dele, waarschijnlijk - een figuur uit Benschop model heeft gestaan, juister reeds nu de - uit een oogpunt van reconstructie - weinige opmerkingen te maken, waartoe de inhoud van dit, naar veler opinie, belangrijkste werk van Herman de Man aanleiding geeft. Gieljan Beijen, wiens levensgeschiedenis in Het wassende water (Rotterdam 1925) - het boek, waarvoor De Man de Van der Hoogtprijs ontving - verteld wordt, is de weerstrevende boerenzoon uit een conservatief geslacht, die met het oudtestamentische geloof zijner voorvaderen geen vrede kan hebben. Om zich aan zijn behoudzuchtige omgeving - met zijn moeder (de vader is overleden) en een van zijn broers slijt hij aanvankelijk, jarenlang, zijn dagen in het eentonige leven in en rondom de hofstede ‘Water-Snoodt’ te Hoenkoop - om zich aan deze verstarring te ontworstelen, verlaat hij het ouderlijk huis, waar hij echter later - na intussen twee jaar getrouwd te zijn geweest met een hereboerendochter, die hem door de dood ontvallen is - toch weer in terugkeert. In de jaren, die nu volgen, stijgt deze eenvoudige man tot groot aanzien. Hij wordt hoogheemraad, Utrechts statenlid en zelfs plaatsvervangend dijkgraaf. En wanneer hij dan op het hoogtepunt van zijn macht gekomen is, is daar plotseling het water, het ‘wassende water’ van de Lek, dat zijn geboortestreek overstroomt. Nu blijkt duidelijk dat men niet ten onrechte Gieljan Beijen zo'n belangrijke post heeft toevertrouwd. Hij kan deze watersnood niet bezweren, maar wel slaagt hij er met ongekende geestkracht in bij zijn medeslachtoffers van dit geweld de hoop op betere tijden niet verloren te doen gaan. ‘Hij is - zo staat er aan het einde van dit boek - den ouderdom ingegaan, met een vraag in de ruimte op zijn lippen. Nooit heeft hij recht geweten, waarom zijn groot hart zóó martelen moest. Hij bleef klagelijk roepen en roepen... het water van verlangen wies naar zijn lippen... tende wier hij van opperst ver- | |
[pagina 22]
| |
langen schier gek...’
Vermoedelijk heeft de auteur, bij het schetsen van het karakter van de hoofdpersoon uit Het wassende water, zich laten leiden door de bewondering, die hij in zijn jeugdjaren voor een toenmaals bekende figuur in Benschop gekoesterd had. In dat dorp woonde namelijk in die dagen een zekere Cornelis Pieter Beijen (geb. 26 december 1874 te Benschop, overl. ald. 4 april 1929), die - alreeds door het feit dat hij directeur van een bijkantoor der posterijen, oprichter van een brandverzekeringsmaatschappij en eigenaar van de woning der Hamburgers was - voor de jonge Salomon Herman een indrukwekkende figuur geweest moet zijn. Voegt men daar nog aan toe dat Cornelis Pieter Beijen zich niet met de levens- en wereldbeschouwing van zijn rechtzinnige familie kon verenigen, dan is het niet zonder betekenis dat de achternaam van deze dorpsautoriteit ook door de hoofdpersoon van Het wassende water gedragen wordt. Voor het overige valt er weinig of niets meer aan de inhoud van dit boek te reconstrueren, of het moest dan zijn dat de daarin voorkomende, 80-jarige afslager Klaas Merkesteijn - die de weinig aesthetische (scheld?-) naam van ‘Klaas Kop en Kont’ heeft - de Montfoortenaar Jan (eigenlijk: Johannes) den Houdijker (geb. 29 maart 1838, overl. 10 october 1923) in herinnering brengt, die niet alleen hetzelfde beroep uitoefende, maar ook dezelfde bijnaam had. Terwijl met de caféhouders Rijkelijkhuizen en Cornelissen te Oudewater, respectievelijk Hendrik Rijkelijkhuizen (geb. 8 april 1877 te Gouda en overl. 13 november 1937 te Oudewater) en Johannes Kraan (geb. 19 mei 1864 te Reeuwijk en overl. te Oudewater 20 februari 1933) bedoeld zullen zijn. Keren wij nu tot Rijshout en rozen terug.
Te Oudewater maakt Rijk Gaaikhorst kennis met Frederique Gerick, wier vader, de organist Leo Gerick, een ware huistyran is. Waarschijnlijk heeft Herman de Man bij het schetsen van deze bijzonder autoritaire (en eigengereide) musicus in werkelijkheid het oog gehad op een te Gouderak wonende organist, die - afgezien nu nog van de muzikale ambities, welke hij met Leo Gerick gemeen had -, wat bepaalde karaktereigenschappen van zijn Oudewaterse collega betreft, zeer veel op die weinig beminnelijke man geleek. Door de familie Gerick komt Rijk Gaaikhorst in relatie met ‘Doctor Elias’ te Oudewater, wiens ‘naam wijd en zijd vermaard was bij lijders aan galsteen;...’ En met het noemen van de naam van ‘Doctor Elias’ zijn wij meteen in staat nagenoeg de tijd te bepalen, waarin dit gedeelte van Rijshout en rozen verondersteld wordt zich af te spelen. Immers op het ogenblik dat Rijk Gaaikhorst met dr. Elias in contact komt, is de beroemde arts al bijna tachtig jaar, terwijl de man, die voor deze zeer humane medicus model heeft gestaan, in 1907 die leeftijd bereikt had. De bedoelde geneesheer was namelijk niemand anders dan Hendrik Pieter van Praag, die, de 18e maart 1827 te Oudewater geboren, op 25 november 1915 in die plaats overleed. Inderdaad ook was deze dokter specialist op het gebied van de behandeling van galaandoeningen - de door hem uitgevonden drank (sirupus contra cholelithiasin ‘Van Praag’) staat nog altijd - zij het dan onder een andere naam - op de lijst van erkende geneesmiddelen -, bij wie patiënten uit alle oorden van het land (en zelfs uit het buitenland) in consult kwamen. Zijn naam wordt in het stadje, waar hij zovele jaren gewerkt heeft, nog altijd met grote onderscheiding genoemd en kenschetsend voor de bewondering, die zijn nagedachtenis daar nog steeds weet op te roepen, is het - natuurlijk wel wat overdreven - verhaal dat de paardetram van het Oudewaterse spoorstation naar Oudewater-stad, op bepaalde dagen, alleen maar patiënten voor dokter Van Praag vervoerde. | |
[pagina 23]
| |
Ten slotte nog een enkel detail in verband met deze roman. Dokter Elias tracht de jonge boerenzoon, Rijk Gaaikhorst, uit een zeer conservatief geslacht, liefde bij te brengen voor het kweken van rozen, een zondig bedrijf, althans naar de opinie van Rijk's behoudzuchtige vader. De oude medicus bezit een tuin op de Singel, vlak naast ‘De Uitvlucht’ te Oudewater, waar hij zich met zijn liefhebberij bezig houdt. Op de Nieuwe Singel te Oudewater was vroeger een café ‘De Uitvlucht’, in de buurt waarvan particuliere tuinen lagen, waar ook wel rozen gekweekt werden.
En laat mij dit gedeelte van mijn verslag mogen besluiten met de volgende - in sommige opzichten onthullende - anecdote. In de dagen dat Herman de Man bezig was met het schrijven van zijn roman Rijshout en rozen, wandelde hij eens met een zijner vrienden - de kunstschilder Hendrik van Leeuwen - over de Haagse markt en vertelde deze toen dat hij voor zijn nieuwe boek de Latijnse namen van enkele bloemen en planten moest weten, maar daar tot dusverre vruchteloos naar gezocht had. Van Leeuwen wist echter onmiddellijk raad te schaffen. Hij nam Herman de Man namelijk mee naar een kraam, waarop de bekende helkleurige zaadzakjes uitgestald lagen en zei: ‘Hier kun je de Latijnse namen te weten komen, waar je naar zoekt.’ Een ogenblik weifelde Herman de Man, doch hij was direct daarop zeer positief met zijn: ‘Prachtig! Maar leen me dan even een paar gulden, want ik heb geen cent meer.’ Voorzien van een groot aantal van die zaadzakjes, verliet hij met zijn vriend Van Leeuwen het marktterrein. De bedoelde passages uit Rijshout en rozen konden geschreven worden, ofschoon achteraf blijkt dat hij, in dit boek, van zijn nieuwverworven kennis slechts een zeer bescheiden gebruik heeft gemaakt. |