C. Buddingh' Ode aan de poëzie
voor Simon Vinkenoog
Poëzie - wanneer heb ik het woord voor het eerst gehoord?
Waarschijnlijk op school. Bij ons thuis
werd er, zeker toen ik nog klein was, niet over gerept,
ook al droeg mijn moeder dan Staring en Heye voor
- en Van Alphen, natuurlijk - maar dat waren versjes
die hoorden bij chocola drinken en bonen afhalen.
Poëzie, dat moet iets zijn geweest van de H.B.S.
de Hogere Burgerschool, waar je nog een stuk knapper
dan je vader zou worden. Dat eerste gedicht
was het Vondel of Kloos? Nooit zul je 't meer weten,
alleen dat er plots over al wat je hoorde en zag
een soort glinsterend waas scheen te liggen, maar juist van die glinstering
moest je soms bijna huilen - het leek dikwijls net
op jubelend naar adem snakken.
Als je las: ‘Adieu, prinsesge jeuchelijk,’
of: ‘Mager paardje, jaag maar,
de steppe is eindeloos breed,’ was het of er iets
in je samenkromp en terzelfdertijd ook uitdijde
tot alles ineenvloeide: vreugde, verdriet,
angst, hoop, illusie, vernedering, verrukking - en jij daar
in werd ondergedompeld en hoog bovenuit getild.
Dan zat je uren haast roerloos op je kamer
te luisteren naar iets wat je enkel in
jezelf kon horen en dan nog maar zelden:
een soort schimmige stem die in flarden van klanken vertelde
over wat je nooit zo beleefd had maar altijd al wist
en als je 's morgens wakker werd zag je
de stoel met de pen en het schrift.
| |
En ook hier is er in de loop van zo'n veertig jaar
eigenlijk maar weinig veranderd.
O, ik val niet meer, als een uitgehongerd weeskind,
op iedere nieuwe bundel aan die ik maar zie,
die tijd is voorbij en zal ook wel nooit
meer terugkomen, denk ik: als je zo'n honderdduizend
gedichten in je hebt opgezogen, ben je
nee, niet verzadigd: zomin als je ooit genoeg
liefhebben kan, zomin kan je ooit
genoeg van poëzie zijn doordesemd,
maar je hoeft niet meer, iedere dag - ze is deel van je bloed,
je vezels, je hartslag geworden, soms denk je bijna zelfs:
wanneer men mij opensneed, zouden de verzen
dan als vlinders naar buiten fladderen?
En het zijn niet alleen de woorden, de beelden, de regels,
die in je liggen opgetast
als de goudstaven in de Bank van Engeland, maar alles
wat je ziet: een herfstblad, een meisjesprofiel, een pompoen
aan een muiltje, een wit paard naast een koffiekopje,
een kat achter een raam, geitenkeutels in een plantsoen,
het glanst allemaal als scherfjes onvergankelijkheid,
je leeft zowel in het begin als aan het einde der tijden,
in jou wordt de wereld geschapen, in jou
is al wat er rest een handjevol sintels,
in jou gaat de dood elke dag als een gek te keer
opdat ook de volgende ochtend de leeuwerik zal zingen,
in jou, die daar schuw naar school toe schuifelt
met twee centen voor nieuwe knikkers.
Poëzie, nee, niet gij wier naam geheiligd zijt,
maar een fluïdum rond ook het meest
alledaagse. Een halve eeuw geleden reed er een karretje
over een zandweg, het rijdt er nog steeds - goed, de voerman
heeft sindsdien een naam, heet Berryman of Auden,
Trakl, Pound of Péret, maar dat doet niet ter zake:
Cornelis heeft voor altijd een glas gebroken
voor aan de straat, en in dat karretje mag
hij meerijden, op de bok zelfs. Elk woord
gaat zwanger van alle vorige. In de hof
van Eden ligt de leeuw naast het lam te slapen
en jij ligt er naast, kauwt op een grassprietje en fluit
misschien wel I'm fixing a hole. Poëzie:
gewoon een kwestie van aderlaten.
|
|