| |
| |
| |
Jacques den Haan Talking shop
Kleine studie in violet
Uit de brieven van Alice B. Toklas bleek dat beide dames een vriendschappelijke omgang hadden met Natalie Clifford Barney, de ontvangster van de Lettres à l'Amazone van Rémy de Gourmont, een goede vriend van Paul Léautaud, die in deel iii van zijn Journal Littéraire ook uitvoerig schrijft over zijn dood in 1915. Mevrouw Barney duikt in de correspondentie van mevrouw Toklas op in october 1946 en de begeleidende notitie van de editor Edward Burns is nogal kortaf: ‘Natalie Barney: An American writer who maintained a famous literary salon at her home on the rue Jacob.’ In haar jonge jaren is Natalie Barney de vriendin en geliefde geweest van de dichteres van de uitgesproken saffische verzen Pauline M. Tarn, die onder die naam slechts een of twee bundeltjes heeft gepubliceerd, het merendeel van haar oeuvre onder het pseudoniem Renée Vivien. Ze leefde van 1877 tot 1909 en is dus in de romantische traditie jong gestorven. Er is nóg iets dat haar met haar tijd verbond. Het is mogelijk het ‘fin de siècle’-gevoel te verbinden met een overgevoeligheid van zintuigen, exaltatie zelfs, op de spits gedreven esthetiek, slechte aanpassing bij het burgerlijke patroon van de samenleving, onmiskenbare levensmoeheid. Dat gaat redelijk goed op voor Renée Vivien, wier dégoût doorklinkt in haar grafschrift.
Over haar relatie met de dichteres heeft mevrouw Barney geschreven in haar Souvenirs indiscrets (1961) een bundel, die opent met een voorwoord van haar buurman Paul Géraldy, eens de veel gelezen schrijver van liefdespoëzie als in de bundel Toi et Moi, poëzie die nu nogal insipide aandoet, mijn uitgaafje evenwel is de bijna onwaarschijnlijke 642e édition en er bestaan maar liefst zes luxe-uitgaven van met illustraties van beroemdheden als Edy Legrand, Guérin en Dignimont. Natalie werd in de Verenigde Staten geboren, Renée in Engeland, beiden uit welgestelde ouders, beiden waren zo ongeveer even oud. Natalie ontving haar opvoeding in een pensionaat in Fontainebleau. Die opleiding is een mooi staaltje van Victoriaanse scholing voor meisjes uit de betere stand. Schoonschrijven, tekenen, van 't blad zingen, manieren en revérences, dansen, paardrijden, compositie en Franse dichtkunst: La Fontaine, Victor Hugo en het uit het hoofd opzeggen van verzen van Racine en André Chénier. We zien de jonge Natalie als page het hof maken aan Liane de Pougy, een van de laatste roemruchte courtisanes (een woordenboek uit 1968 komt nog boven met het schitterende, maar wat bedaagde woord ‘boeleerster’). ‘Maar na het versturen van enkele brieven en veel bloemen stond Liane mij een rendez-vous toe en bestelde ik een pagekostuum bij Landolf om mij aan haar voeten te gaan werpen.’ Liane verwerkte een en ander in haar roman Idylle saphique. Via enkele vriendinnen ontmoette Natalie dan Renée, wier uiterlijk ze vrij omstandig beschrijft omdat het naar haar smaak afwijkt van de weinig gelijkende buste van Renée, van de toch wel bekwame hand van Rodin. In de bundel A l'heure des mains jointes ontwierp Renée in het vers ‘Paroles à l'amie’ een zelfportretje:
Tu me comprends: je suis un être médiocre,
Ni bon, ni très mauvais, paisible, un peu sournois.
Je hais les lourds parfums et les éclats de voix,
Et le gris m'est plus cher que l'écarlate ou l'ocre.
| |
| |
De relatie is moeizaam geweest met vertederingen, verwijderingen, verzoeningen, nieuwe liefdes. Mevrouw Barney wijst op de gespletenheid bij haar vriendin, een gespletenheid die ook Colette signaleert in haar bundel Ces plaisirs: ‘composé d'une jeune fille rieuse et d'un poète nostalgique de la mort’ bij Barney, en bij Colette: ‘Je n'ai jamais vu Renée Vivien triste’ maar vanwaar kwam dan dat trieste vers?
Mevrouw Barney is zeer kritisch ten aanzien van de roman Une femme m'apparut, waarvan Renée Vivien twee versies heeft geschreven en waarin Natalie voorkomt als Vally en als Lorély, in de verzen vaak als Atthis. Renée verklaart Natalie ‘incapable d'aimer’ en deze wijst dat af: ‘moi qui n'a jamais été capable que de cela.’ In dit verband is een regel uit een brief van Alice Toklas van 11 juni 1957 niet onaardig: ‘Natalie Barney has they say a new love affair - isn't it a miracle?’ Ze moet toen bijna tachtig geweest zijn, de taaie!
Natalie schrijft over hun relatie met de schrijver Pierre Louys en zijn vrouw. Louys had zijn Chansons de Bilitis in luxe-editie aangeboden met de opdracht in violette inkt: ‘A Renée Vivien, ce vers de Keats “For ever will thou love and she be fair!”’ en voor N.C.B.: ‘Jeune fille de la société future, son admirateur, Pierre Louys.’ Er volgde weer eens een verwijdering, die bijgelegd werd in Bayreuth, waar de beide dames een Wagneropvoering bijwoonden. Ze zwoeren elkaar weer trouw, maakten een afspraak elkaar in Wenen te ontmoeten, waar ze de Oriënt-express naar Constantinopel namen met als einddoel Mytilène op Lesbos. In de studie van André Germain, Renée Vivien uit 1917 staat dat Renée in Mytilène een huis had: ‘Souvent, quand la terreur et le dégoût du Réel la secouaient à la nausée, elle s'enfuyait vers Lesbos.’ Ze was er gelukkig, zoals blijkt uit een vers als ‘En débarquant à Mytilène’:
Du fond de mon passé, je retourne vers toi,
Mytilène, à travers les siècles disparates,
T'apportant ma faveur, ma jeunesse et ma foi,
Et mon amour, ainsi qu'un présent d'aromates...
Nuchter beschrijft Natalie dat ze bij het naderen van Mytilène een nasale gramofoon aan de haven hoorden: ‘Viens poupoule, viens poupoule, viens.’ Renée, die sinds de dageraad dat ogenblik van aankomst op de brug had afgewacht, werd bleek van afschuw! Natalie zag terdege dat er van de schone begeleidsters van Sapho geen spoor meer over was, noch van het klassieke Grieks, dat Renée goed gekend heeft. Maar, ‘les nuits étaient plus belles que toutes celles que nous avions connus.’
Renée Vivien was slungelachtig lang en liep daardoor wat gebogen en ze was erg mager. Er is een wel vermakelijk briefje bij Colette: ‘Mijn kinderen, het grootst denkbare onheil is mij overkomen: per ongeluk ben ik tien pond zwaarder geworden.’ Over tien dagen zou het bal zijn waarop allen zich hadden verheugd, tien dagen waren genoeg om de ponden er weer af te krijgen, ze wilde in geen geval zwaarder dan 52 kilo worden. Ze trok zich ergens in St. Germain terug en volgde een straf regiem: 's morgens een glas thee en in het bos wandelen tot ze niet meer kon, zo'n twintig kilometer per dag. Daarna nog weer eens thee met alcohol, waarop ze bijna buiten westen naar bed ging en de volgende dag opnieuw begon. Het hielp wel!
André Germain schrijft zo eerbiedig over haar dat het er op lijkt alsof ze alleen van de geest leefde. Dat is waarschijnlijk niet zo. Ze dronk een stevig borreltje, maar eten was er niet bij, daarvoor was ze dan wél te fijn gebouwd. De robuuste Colette - Sidonie-Gabrielle Colette, een boerendochter - publiceerde in 1932 Ces plaisirs, een titel, die in 1942 veranderd werd in Le pur et l'impur. Die laatste titel heeft ook te maken met Renée Vivien. Lees je de hooggestemde Germain dan komt uit zijn boek een wezen naar voren, dat alleen maar ‘pur’ was. Colette brengt wat schaduw aan op die tekening. Ze dineerde, soms met vriendinnen, vrij vaak bij Renée, ze waren gedurende een be- | |
| |
paalde periode buren. R.V. deed haar overigens rijk voorziene dis zelf maar weinig eer aan: een paar lepels rijst, een vrucht en vooral ‘l'alcool’. Het was verder een tafel die ternauwernood verlicht werd door drie bruine waskaarsen. In een recalcitrante bui bracht Colette een keer een olielamp mee, die ze bij haar bord plaatste, hetgeen een tranenrijke reactie bij haar gastvrouw veroorzaakte. Renée kon ook onverwacht grof zijn. In de tijd waarin dit alles gespeeld moet hebben - eerste decade van de eeuw - was Colette ook erg onthutst toen R.V. zich nogal krachtdadig over een collega-poëet ‘B’ uitliet: ‘Hij heeft geen enkel talent. Die B... dat is... Wacht, ik weet wat hij is, c'est un con à plume. Voilà. Un con à plume, c'est un con à plume.’ In die tijd had dat woord een ongekende schokwaarde, die Colette dan ook beschrijft: ‘Le mot tombait, gros, bref, dans notre silence.’ Als ze, een tijd later, erg vermoeid blijkt, verontschuldigt ze zich bij Colette en beschrijft ze op haar eigen, kinderlijke wijze haar voor Colette zeer schokkende seksuele uitspattingen. Ze verzekerde haar: ‘Il y a moins de
manières de faire l'amour qu'on ne dit mais plus qu'on ne croit.’ Colette noemt haar ‘Madame Combien-de-Fois’ en zei haar dat dergelijke liederlijkheden haar stonden als een aap met een hoge hoed. Nog weer later zijn er suggesties, dat ze de prooi was van een gruwelijke meesteres, die zelfs haar leven zou bedreigen. Ze ontvluchtte haar gasten op de vreemdste tijden met de opmerking dat ze gedwongen werd te gaan. Colette laat in het midden wat hier allemaal van waar was. Ze nam, aldus Colette, meer dan één geheim mee achter ‘son voile violet’.
André Germain beschrijft in zijn boek soms zeer bewogen, zeer respectvol, delicaat tot op het sentimentele af, very much hush-hush, het leven van Renée, haar relatie met Lorély, de tragedie ervan: ‘Renée Vivien était à Lorély pour toute la vie. Et Lorély ne fut jamais tout entière à elle, même pour une heure.’ Germain werkt mij wat te veel met hoofdletters: ‘Le génie réconciliait pour elle le Vrai en l'Harmonie, la Beauté et la Loi, Dieu et l'Art, tout ce que dans un Univers inexplicable elle avait vu cruellement opposé.’ Als hij haar einde beschrijft wenst hij sommige details niet te vermelden. Ze had zich op het laatst tot het katholicisme bekeerd en heeft blijkbaar een vredig einde gevonden:
‘Doucement tu passas du sommeil à la mort,
De la nuit à la tombe et du rêve au silence...’
Natalie vernam te laat dat haar vriendin in extremis lag. Ze waande haar op een wereldreis, die ze inderdaad, althans voor een deel ondernomen heeft. Natalie snelde toe, de maître d'hotel, die open deed en die ze nooit eerder had gezien zei: ‘Mademoiselle vient de mourir’ het leek op ‘mejuffrouw is even een boodschap gaan doen’.
Renée Vivien ligt begraven op het kerkhof van Passy. Germain schrijft over ‘les violettes l'accompagnèrent fidèlement. Comme un printemps pale, au cimetière de Passy sa tombe fleurit perpétuellement.’ Dat schreef hij in 1917, het zal er inmiddels wat minder druk geworden zijn. Violet van de violettes, de kleur van deze liefde. De band van de brievenbundel van Alice B. Toklas is violet, alsmede het stofomslag. Violet waren de bloemen die overhandigd werden in het toneelstuk La Prisonnière van Edouard Bourdet, dat ik zo omstreeks 1930 gezien moet hebben.
Naar mijn mening zit er soms een hunkering naar oneindigheid, zelfs een zekere doodsdrift in de lesbische liefde, al behoeven we Gamiani van De Musset met zijn dodelijke afloop niet als een voorbeeld aan te halen. Germain weet over althans één zelfmoordpoging van R.V. te berichten, in haar laatste levensjaar. In een plaquette van een meneer Charles Moulié, getiteld Le tombeau de Renée Vivien, in 1910 verschenen, staat als motto een prozafragment van Renée Vivien, dat ik niet kende: ‘Je rêve d'une mort qui serait une volupté, d'une mort qui serait une consolation de la vie, l'impossible bonheur lui-même. L'obsession de cette mort
| |
| |
est pareille au désir qui s'exalte vers une femme aimée...’ In het vers ‘To the Sunset Goddess’ uit de bundel Evocations staan de slotregels:
‘Au fond de la joie infinie,/ Je savoure le goût violent de la mort.’ Je vindt het bij Baudelaire, de grote leermeester van R.V., in zijn vers ‘Femmes damnées’ waar hij hen ‘chercheuses d'infini’ noemt.
Het oeuvre van Renée Vivien is vrij omvangrijk voor een zo kort bestaan. De publikaties liggen tussen 1901 en 1910 en omvatten tien verzenbundels, twee deeltjes prozagedichten, een roman, een novellenbundel en twee bloemlezingen, waarvan Chansons pour mon hombre in 1907 verscheen onder haar eigenlijke naam Pauline M. Tarn. De Poesies complètes verschenen in 1934 bij haar oude uitgever Alphonse Lemerre. Waarschijnlijk wel de uitvoerigste studie van haar werk en leven is van Yves-Gerard Le Dantec, Renée Vivien. Femme damnée, femme sauvée, in 1930 verschenen. Hij onderzoekt er de alles beheersende invloed van Baudelaire op haar werk, de invloed van symbolisten in het algemeen en komt dan tot de conclusie dat ze de enige dichteres is van de tweede generatie van symbolisten. Er is een hoofdstuk ‘Hellénisme et Classicisme’ waarin hij uiteenzet hoe R.V. goochelde met de soms minimale stukjes tekst, die ons van de dichteres Sapho zijn overgebleven. Ze kende volgens hem niet alleen het klassieke Grieks, maar ook sommige dialecten ‘dont une bonne intelligence de Sapho et de ses émules exige la connaisance précise.’ Er is een nogal technisch hoofdstuk ‘Les rythmes. La strophe saphique Française’ waarin liefhebbers van de versvoetenkunde terecht kunnen met voorbeelden van het gebruik van de décasyllabe en de hendécasyllabe. Hij besluit met ‘L'évolution sentimentale’, waarin hij de evolutie van haar denkbeelden over bijvoorbeeld de liefde behandelt, haar evolutie van satanisme à la Baudelaire naar haar uiteindelijke bekering. Haar saphisme zag zij als van heidense oorsprong, een heidendom dat het niet veroordeelde; ze eindigde met een christendom dat er weinig mee weet te beginnen. Het ontsloeg haar - hopelijk - van de verplichting tot ‘wroeging’.
In een voetnoot vinden we hier dat R.V., toch al van een ‘constitution délicate’, haar gezondheid totaal heeft verwoest door een vrijwillig vasten, dat haar einde heeft verhaast. Het boek besluit met een omvangrijke bibliografie. We vinden er natuurlijk de studie van André Germain vermeld en Le Dantec omschrijft die op een geslaagde manier: ‘Etude lyrique où l'auteur, en terms délicats et voilés, a su évoquer toute la vie fiévreuse et mélancolique de Renée Vivien.’ Le Dantec eindigt zijn tekst met het grafschrift van Passy, het ‘Epitaphe sur une pierre tombale’ uit de bundel Haillons:
Voici la porte d'où je sors...
O mes roses et mes épines!
Qu'importe l'autrefois? Je dors
En songeant aux choses divines.
Voici donc mon âme ravie,
Car elle s'apaise et s'endort,
Ayant, pour l'amour de la Mort,
Pardonné ce crime: la Vie.
***
Na haar omvangrijkste stuk met herinneringen aan Renée Vivien beschrijft Natalie Clifford Barney in haar Souvenirs indiscrets hoe zij de amazone is geworden van Rémy de Gourmont. Rémy de kluizenaar met zijn door ziekte verwoeste gezicht en gezwollen lippen. Ze noemt hem een heremiet ‘wiens horizon in het zuiden begrensd werd door de bouquinistes van de quai Voltaire... in het oosten door zijn Café de Flore, in het noorden door zijn mansarde, 71, rue des Saints-Pères, in het westen door mijn kleine tempel der vriendschap.’ Ze beschrijft een tocht met een boot, die ze met hem maakte en waarbij ze een bezoek brachten aan Maeterlinck in zijn enorme, verlaten abdij in Saint-Wandrille. Hij fluisterde Natalie toe dat De Gourmont een ‘bouteille à encre’ was, zij op haar beurt noemt Maeterlinck ‘ce mystique à
| |
| |
motocyclette.’
Mevrouw Barney vervolgt met een ‘Portrait-souvenir d'Elisabeth de Gramont, duchesse de Clermont-Tonnerre’. Onder de Duitse bezetting van Parijs schoof Elisabeth bij het voor het een of ander in de rij staan naar een kortere rij. De toezicht houdende Duitser vroeg haar sinds wanneer ze het recht had van rij te veranderen. ‘Sinds Henri iv’ antwoordde ze. Ze had gelijk, ze was een afstammelinge van Hendrik iv van Navarre. Mevrouw Barney roemt haar eens veel gelezen mémoires, zoals Au temps des équipages. Verderop herinneringen aan het echtpaar Mardrus - hij de geleerde oriëntalist en de vertaler van de Duizend en een nacht. Ze waren belangrijke figuren in de uitgaande wereld van Parijs en daar zien we zowaar André Germain, de schrijver van de hier genoemde studie over Renée Vivien. Hij nodigde Natalie uit op een matinee in zijn huis, waar zijn vriend Alestair, vermomd als ‘dame gothique’ een middeleeuwse dans uitvoerde. André Germain zelve speelde in een door hem zelf geschreven stuk de rol van een markiezin uit de achttiende eeuw, schuldig aan overspel. ‘Voor het eerst zag hij er uit als een magere jonge man, slecht als vrouw vermomd, in plaats van, zoals gewoonlijk, er uit te zien als een vreemd jong meisje in een mannenpak.’ Er volgt een sympathiek hoofdstuk ‘La Colette que j'ai connue’ en de bundel eindigt met een paar bladzijde aforismen, waarvan ik er één noteer: ‘Eviter ce piège du romantisme; dire plus qu'on ne sent et se forcer à le sentir parce qu'on l'a dit!’
***
De mémoires van Elisabeth de Gramont. Mémoires zaten in de familie. Zij was een directe afstammelinge van de graaf de Grammont, die zijn naam met een dubbele ‘m’ spelde en wiens herinneringen over het Franse en het Engelse hof uit de zeventiende eeuw te boek gesteld zijn door zijn zwager, Antoine Hamilton. De titel luidt: Mémoires de vie du comte de Grammont contenant particulièrement l'histoire amoureuse de la cour d'Angleterre sous le règne de Charles ii. In zijn dagboek kunnen we de jonge Léautaud er zijn verveling mee zien verdrijven. Het verscheen voor het eerst anoniem in 1713 in Keulen en is vele malen herdrukt. Er is bijvoorbeeld een beroemde herdruk van Strawberry Hill in 1772, de pers van Horace Walpole. We vinden er notities over Nell Gwyn, de schone sinaasappelverkoopster, die het via een affaire met een toneelspeler Charles Hart en zijn opvolger Charles Buckhurst tot in het bed des konings bracht, koning Charles ii, die zij dan ook haar Charles iii noemde. Men was niet bleu in die tijd. Zo geneerde de Grammont zich niet voor het feit dat hij een behendig valsspeler bij het kaarten was, de nadruk lag nu eenmaal op ‘behendig’ en ook een notoire geldwolf als kardinaal Mazarin was boven wat trucage niet verheven. Een van de gevierdste schoonheden aan het hof van de Engelse koning was Elisabeth Hamilton, wier portret geschilderd is door sir Peter Lély, die Van Dyck als schilder van het Engelse hof is opgevolgd. Tijdens zijn ballingschap in Engeland maakte de graaf de Grammont nogal werk van haar, zoals dat heet. Toen hij bericht kreeg dat zijn ballingschap was opgeheven en dat hij weer terug kon keren naar het Franse hof, was hij daarvan zo ondersteboven dat hij zich onmiddellijk naar Dover spoedde om zich voor Frankrijk in te schepen. Antoine Hamilton en zijn broer George achtervolgden hem, haalden hem
in Dover in en vroegen hem: ‘Chevalier de Grammont, kan het zijn dat U iets vergeten hebt in Londen?’ ‘Ja, ik heb vergeten uw zuster te huwen’ was het antwoord. Daarop werd de terugtocht aanvaard, de degens van de gebroeders waarschijnlijk wat losjes in de schede. Met dat huwelijk van de Grammont en Elisabeth, die hem twee dochters zou schenken, eindigen de Mémoires.
|
|