Maatstaf. Jaargang 23
(1975)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Boekhouding
| |
[pagina 69]
| |
voor ons niet steeds te achterhalen reden, niet ‘erkend en opgenomen’. Ook van deze anecdota poiemata is een volledige nederlandse editie in voorbereiding.Ga naar eind2 De eerste tweetalige uitgave (grieks-engels) van enige van deze onuitgegeven gedichten, onder de van Kavafis zelf afkomstige titel ‘Passions and ancient days’, wekte in Amerika, waar tegenwoordig een bescheiden Kavafiscultus heerst, zelfs sensatie!Ga naar eind3 Het spreekt vanzelf dat over een zozeer in de belangstelling staande dichter kritische en biografische publikaties niet zijn uitgebleven. Voor zover deze in het nieuw-grieks waren gesteld, bleven ze uitsluitend aan een kleine groep kenners voorbehouden. Maar enige oriëntatie was al mogelijk geworden voor een wijder publiek door een aan Kavafis gewijd essay in de bundel ‘The creative experiment’van Maurice Bowra, door enkele niet zeer omvangrijke boeken van E.M. Forster, die Kavafis in de eerste wereldoorlog persoonlijk had leren kennen. (‘Alexandria’, ‘Pharos and Pharillon’), door een in het engels vertaald opstel van de nieuw-griekse dichter en nobelprijswinnaar Seferis, te vinden in de bundel ‘On the Greek style’, en dank zij een ‘Préesentation critique’ van de hand van de schrijfster Marguérite Yourcenar. Nu evenwel is een in het engels gestelde biografie verschenen.Ga naar eind4 Robert Liddell, de auteur, heeft een groot deel van zijn leven aan Kavafis gewijd en voorheen in zijn roman ‘Unreal city’ de dichter tot hoofdpersoon gemaakt. In het voorbijgaan moet ook gewezen worden op het beroemde ‘Alexandria Quartet’ van Durrell, waarin ‘the old poet of the city’ eveneens Kavafis is. Voor zijn biografie heeft Liddell inzage gehad van veel tot nu toe onbekende documenten en collecties handschriften. In feite blijken de codicologie en de bibliografie van Kavafis aanzienlijk veel ingewikkelder dan wij zoëven, opzettelijk enigszins vereenvoudigd, hebben geschetst. Verschillende problemen dienen nog te worden opgelost, nieuwe kritische edities (ook van Kavafis' proza-aantekeningen) zullen het licht moeten zien, aleer een enigermate afgerond beeld van de mens en de dichter Kavafis mogelijk wordt. Vanuit die gezichtshoek draagt ook het werk van Robert Liddell een voorlopig karakter. Het boek vormt, ondanks de grote hoeveelheid nieuwe informatie betreffende leven en afkomst van Kavafis, meer een schets dan een definitieve biografie. Kavafis' leven, zoals Liddell dat beschrijft, ‘slightly uneventful’ van de buitenkant gezien, herinnert aan de levens van Eliot, Valéry, Jacob Israël de Haan: de betrekkelijke armoede in het begin, de eenvoudige kantoorbaan, de langzaam komende erkenning... Bij Kavafis met extra kleur door zijn aanzienlijke afkomst, zijn verblijf in Constantinopel, in Liverpool en tenslotte in Alexandrië, waar hij het belangrijkste deel van zijn leven doorbrengt als beambte op het Ministerie van Bevloeiingen. Geleidelijk raakt hij tot het besef dat hij een voortzetter is van de alexandrijns-hellenistische traditie, in zijn geleerdheid een regelrechte nazaat van de griekse dichter Callimachus, de poeta doctus bij uitstek. Het boek van Liddell telt tien hoofdstukken, die elk een episode uit het leven van Kavafis behandelen. Het eerste verhaalt de voorgeschiedenis van de familie Kavafis en de jeugd van de dichter tot zijn negentiende jaar. De familie is afkomstig uit Constantinopel. De afstamming van het byzantijnse huis Doekas van vaderszijde is onzeker, de familie van moederszijde bestaat uit welgestelde Phanarioten. Kavafis is erg geïnteresseerd in zijn genealogie en het financiële échec van de familie in de jaren zeventig heeft hem diep geraakt. Hoewel hij tot elf jaar voor zijn dood als afdelingschef in het Ministerie van Bevloeiingen heeft gewerkt, schijnt hij er zich altijd van bewust te zijn geweest uit een rijke en aanzienlijke familie te stammen. Zijn oom en zijn vader stichten de handelsonderneming Cavafy & Co in Londen, later Cavafy Bros. geheten, en in 1855 zet deze laatste een filiaal op in Alexandrië, waar acht jaar later Konstantinos in het huis aan de rue Chérif als zevende en jongste zoon van Chari- | |
[pagina 70]
| |
clea Kavafis wordt geboren. Het is opmerkelijk dat zowel Konstantinos als zijn oudere broer Paul ieder de dood van een vorig kind moesten ‘goedmaken’. Paul ii die van een twee jaar eerder op éénjarige leeftijd gestorven broertje, Konstantinos die van het niet ouder geworden en door Chariclea veel begeerde dochtertje Heleni. ‘Paul ii verving misschien Paul i, maar Chariclea kreeg nooit de dochter naar wie ze verlangde. In elke zwangerschap hoopte ze op een tweede Heleni. Toen dit kind, de toekomstige dichter, werd geboren op 29 april 1863, kreeg hij de naam Konstantinos. Misschien werd dit beschouwd als het mannelijke equivalent van de naam Heleni, daar de H.H. Konstantinos en Heleni op dezelfde dag hun feest hadden. Chariclea kleedde Konstantinos in jurkjes en liet zijn haren groeien zolang als ze kon; hij was altijd haar lieveling en haar Benjamin.’ Beide broers waren homosexueel. Na de dood van zijn vader blijkt van diens fortuin niet veel meer over te zijn en twee jaar later vertrekt Chariclea met de jongste zoons naar Engeland om zich te voegen bij de oudsten die daar de zaak van hun oom hebben overgenomen. Maar vier jaar later verliest ook daar de oudste zoon al zijn geld door onhandige speculaties en maakt de familie weer rechtsomkeert naar Alexandrië. Daar leeft het gezin, dat met moeite de eindjes aan elkaar kan knopen, van het salaris van de oudste zoons die nu in vreemde firma's werken, totdat in 1882 de volgende katastrofe komt: een treffen tussen het britse leger en dat van de egyptische nationalisten, waarbij Alexandrië onder vuur wordt genomen, en nogal wat ‘christenen’ een gewelddadige dood vinden. Als een van de laatste europese families vluchten de Kavafis naar Constantinopel. Over zijn jaren in Constantinopel sprak Kavafis als van de dierbaarste en de mooiste van zijn leven. Moeder Chariclea verbleef in de villa van haar vader buiten de stad. Konstantinos woonde dan eens bij de zuster van zijn vader, dan weer bij de familie van zijn moeder, maar de twee huizen stonden in verschillende wijken van de stad en de families konden het niet erg goed met elkaar vinden. Het wisselen van domicilie stelde hem in staat soms eens een nacht van huis te blijven zonder dat zijn bewegingen gekontroleerd werden. In Constantinopel kon hij voor het eerst wat vrijheid proeven. In Alexandrië moest hij altijd onder het dak van zijn moeder wonen, en dan nog wel in een stad waar hij mocht verwachten de rest van zijn dagen door te brengen. Hij vertelt ons dat Chariclea's grootste plezier in Constantinopel was een bezoek van een paar dagen te brengen aan haar zuster Amalia Callinus. Het is mogelijk dat Konstantinos eveneens van tijd tot tijd genoot van de welkome gastvrijheid - waar we geen verslag van hebben - van Amalia's zoon, George Psilliari. Terug in Alexandrië werkt Konstantinos dan eens met zijn broer Aristides op de Katoenbeurs, dan weer bij de Raad van Volksgezondheid, waar zijn broer Peter een post had en later ook als onbezoldigd klerk op het Ministerie van Bevloeiingen, totdat in 1892 de post vrij kwam die hij dertig jaar lang niet zou verlaten. Dit werk liet hem een tamelijk grote vrijheid, daar hij alleen in de ochtenduren naar kantoor ging en dan nog een uur of anderhalf te laat. De getuigenissen van een van zijn ondergeschikten op het Ministerie zijn karakteristiek en vermakelijk. Een van Kavafis' bezigheden was het korrigeren van brieven, niet alleen van zijn eigen afdeling maar ook van de aangrenzende. Als hem een brief werd gebracht om te zien of deze correct geschreven was, verbeterde hij hem niet met de hand en liet ook niet de man die hem had geschreven roepen. Hij zond kleine, zelfgeschreven briefjes naar de naburige afdelingen: ‘Komt U even bij me, alstublieft.’ ‘Belt U me even op, alstublieft.’ De klerk kwam en hij liet hem zien dat er een komma miste. Hij gaf hem de met de hand geschreven brief terug - schrijfmachines werden nog niet gebruikt - en stuurde hem naar een andere kamer om de komma erbij te plaatsen en terug te komen om hem de brief | |
[pagina 71]
| |
met het toegevoegde te overhandigen. Sommige collega's konden Kavafis niet luchten of zien. Er is op het Ministerie ooit een anonieme brief gekomen die hem van luiheid betichtte. Een collega vertelt: ‘Ik kon heel goed met hem opschieten, hoewel hij me vreselijk zenuwachtig maakte: “Mr Kayar, Mr Kayar...” Op een keer maakte ik me kwaad en zei: “Meneer Kavafis, U penelopiseert mijn werk.” Dit werkwoord bracht hem in verrukking.’ ‘Soms hielden we onder elkaar een kleine liefdadige inzameling. Hij droeg nooit ook maar een cent bij: “Ik heb het te druk aan de telefoon! Ik heb het te druk aan de telefoon!”’ ‘Hij knipte zijn sigaretten in tweeën. Niet omdat hij last had van zijn keel, wie heeft U dat verteld? In de tijd dat ik hem gekend heb, was hij nog niet ziek. Hij rookte altijd halve sigaretten, misschien uit voorzorg voor zijn gezondheid, misschien uit gierigheid.’ De herinneringen van Kayar rekenen ook meteen af met de strijdvraag onder kavafisten of de dichter nu wel of niet op de britten gesteld was, of hij zich nu wel of niet met de egyptische bevolking bemoeide: ‘Of Kavafis belangstelling had voor arabische dichters? Hij had ongetwijfeld de wens dat zij hém kenden. Ik weet dat hij de dichter Sháouki in het café “Athenaios” had ontmoet. Ze bleven een half uur samen en spraken frans. Niet over arabische dichtkunst of over hun eigen werk, zoals men zou kunnen verwachten, maar over Molière, die Sháaouki erg bewonderde, zoals Kavafis me zelf vertelde.’ ‘Had Kavafis als kind een egyptische voedster? Heeft hij arabische melk gedronken? Maar wie weet dat nu met zekerheid? Heeft niet iemand dat onlangs geschreven? (Bedoeld wordt Tsirkas.)Ga naar eind5 Waar heeft hij dat vandaan en waarom brengt hij dat te berde? Om te verklaren hoe Kavafis Egypte en het egyptische volk trouw bleef en zijn voedster “terugbetaalde”?’ Hier hief Kayar zijn handen omhoog en sloeg zijn ogen op. ‘Mon Dieu! Onzin! Dus er wordt van Kavafis een vijand van het britse imperialisme ge- | |
[pagina 72]
| |
maakt?’ Kayar hief zijn armen weer omhoog. ‘Mon Dieu! Ce n'est pas raisonnable! Impossible!’ En hij vervolgde: ‘Als Kavafis werkelijk het britse imperialisme haatte dan zou hij koel en formeel geweest zijn tegen de Engelsen op kantoor, dan zou hij niet zoveel met ze gepraat hebben. Maar met de Engelsen, op wie hij erg gesteld was en die gesteld waren op hem, was hij zo praatgraag en zo vriendelijk, als hij laconiek was met ons over wat dan ook buiten het werk. Ze maakten een verschil tussen hem en de rest van ons en behandelden hem met groot ontzag. Hij moet hen gefascineerd hebben, want ze riepen hem vaak naar hun kantoor en begonnen met hem over geschiedenis te praten. Ze luisterden hoe hij steeds maar door ging over de Oudheid... De Engelsen waren zeer met hem ingenomen. Alleen de Inspecteur-Generaal moedigde hem niet aan en hield hem op een afstand. Op een keer hoorde ik toevallig hoe de Inspecteur op de gang een strenge opmerking tegen hem maakte: ‘Meneer Kavafis, U schenkt geen bevrediging.’ En Kavafis, diep ontzet, antwoordde zonder de minste ironie: ‘Ik zal mijn best doen U bevrediging te schenken. Ik zal mijn best doen U bevrediging te schenken.’Ga naar eind6 Ook Marguérite Yourcenar verwondert zich erover dat er van die mohammedaanse wereld, temidden waarvan Kavafis leefde, niet of nauwelijks een spoor in zijn werk is.Ga naar eind7 Sinds de verovering van Constantinopel hebben de Grieken een diepgewortelde aversie tegen de moslims, die heden ten dage nog voortduurt en in stand gehouden wordt en de twee gemeenschappen in Alexandrië leefden onder de britse heerschappij in een vrijwel volkomen afscheiding. Toch was Kavafis niet ongevoelig voor onrecht, ook niet als het de moslims werd aangedaan. ‘In juni 1906 kwamen enkele britse officieren en soldaten, op hun weg van Caïro naar Alexandrië, aan in het dorp Denshawi, waar, misleid door een “bedriegelijke of onkundige dra- | |
[pagina 73]
| |
goman”, ze zich vermaakten met het schieten op tamme duiven die toebehoorden aan de dorpelingen. Het kwam tot een handgemeen en de Britten bliezen de aftocht. Een zekere kapitein Boyle (of Bull), aan het voorhoofd getroffen door een steen, vond door de kokende hitte zijn weg naar het Britse kamp, waar hij ineen zeeg en stierf aan zonnesteek. Er werd onredelijkerwijs beweerd dat hij was vermoord. “De vonnissen uitgesproken door het speciale hof waren buitensporig en middeleeuws” en verscheidene fellahin uit Denshawi betaalden voor kapitein Boyle's leven met dat van henzelf.’ Deze gebeurtenis inspireerde tot een gedicht dat in januari 1908 werd geschreven met de titel 27 juni 1906, 2 uur des namiddags: Toen de Christenen de zeventienjarige, onschuldige
jongen naar voren brachten om hem op te hangen,
schreeuwde en huilde zijn moeder, vlakbij de galg
onder de brandende middagzon,
door het stof getrokken en geslagen
als een wild dier, als een wolvin,
en dan jammerde de uitgeputte martelares:
‘Zeventien jaar slechts heb je me geleefd, mijn kind.’
En toen ze hem de trap van het schavot lieten bestijgen,
en hem de strop omdeden en hem wurgden,
de zeventienjarige, onschuldige jongen,
en toen zijn schone jongenslichaam,
met de stuiptrekkingen van zijn zwarte doodsstrijd,
jammerlijk in de leegte hing,
rolde de gemartelde moeder in het stof
en jammerde nu niet meer om jaren:
‘Zeventien dagen slechts,’ jammerde ze,
‘Zeventien dagen slechts ben je mijn oogappel geweest, mijn kind.’
(vertaling Leo Gillet)
Ook een klein prozagedichtGa naar eind8 toont een andere zijde van de stijve en vormelijke ‘aristocraat’ Kavafis: ‘Ik houd van de schoonheid van het volk, van arme jongemannen, en ben er door ontroerd. Bedienden, arbeiders, kleine beambtes en winkeljongens. Ze is de vergoeding voor wat ze missen. Al dat werk en die beweging maken hun lichaam licht en symmetrisch. Ze zijn bijna altijd slank. Hun gezichten - wit wanneer ze in winkels staan en bruin als ze buiten de deur werken - hebben een sympathieke en poëtische kleur. Ze kontrasteren met rijke jongemannen die of ziekelijk en vies van fysiek, of vet en dik zijn van het vele eten en drinken en zachte bedden. Het lijkt wel of je in hun gezwollen of uitgeteerde koppen de lelijkheid van de roof en de diefstal van hun erfenis en hun interest kunt zien.’ Wanneer Marguérite Yourcenar zegt van Kavafis: ‘un lettré plutôt qu'un érudit’, mag zij daarmee de bijval verwerven van Liddell, maar ons inziens is zij er ver naast. Afgezien van Kavafis' beheersing van frans en engels en zijn kennis van de arabische omgangstaal (arabisch schijnt hij nooit geschreven te hebben), blijkt uit zijn gedichten zijn uitzonderlijke vertrouwdheid met de griekse, de hellenistische, de romeinse en de vroeg-byzantijnse geschiedenis. In Flavius Josephus en Gibbon is hij niet minder thuis dan in Flaubert, Huysmans en zijn lievelingsschrijver Anatole France. Juist uit de ‘anecdota poiemata’ blijkt nog eens hoe hij gegevens van Aeschylus (Agamemnon), Shakespeare (Hamlet) en Gibbon (over Julianus Apostata en de mysteriën) weet te plaatsen onder een volkomen verrassende gezichtshoek, vaak met toepassing van een schitterende dramatische ironie. Er is, hoe kon het anders, nu al een neiging waarneembaar om Kavafis' historische gedichten ernstiger te nemen dan zijn erotische, terwijl het gehele dichtwerk bij hem juist een eenheid vormt. Ook bij Liddell is deze tendens niet geheel afwezig en wellicht is daaruit ook | |
[pagina 74]
| |
Liddells voorliefde af te leiden Kavafis' homoerotische instelling te willen ‘verklaren’. Zoals de interpretatie van de gedichten van Sappho eeuwenlang meer heeft geleken op verhoren bij de zedenpolitie, soms met het doel om te bewijzen dat Sappho niet... (wij bedekken het verdere met de mantel der liefde), zo manifesteert zich ook bij de bestudering van Kavafis' gedichten een verlangen zijn instelling ‘uit te leggen’. Dit is ook in de biografie van Robert Liddell een zwak punt. Mogen wij juist ten deze de dichter zelf aan het woord laten en ons richten naar zijn wens: Laat niemand trachten uit te vinden wie ik was
uit alles wat ik heb gedaan en heb gezegd.
Een hindernis rees op en wijzigde
mijn daden en mijn levenswijze.
Vaak rees een hindernis die mij weerhield
op het ogenblik dat ik spreken ging.
Uit mijn geest onopgemerkte handelingen
en uit mijn meest versluierde geschriften,
alleen daaruit zal men mij begrijpen.
Maar misschien loont het niet zich zoveel
zorg en inspanning te getroosten me te leren kennen.
Later - in een meer volmaakte maatschappij -
zal zeker iemand anders, naar mijn gelijkenis,
opstaan en in vrijheid handelen.
(Wat is verborgen uit ‘Anecdota Poiema-
ta’, vert. Leo Gillet.)
|
|