| |
| |
| |
Tymen Trolsky Fens is een groot criticus
Beste Martin,
Heb je die prachtige kritiek van Kees Fens gelezen in de Volkskrant van vandaag? 't Is 'n document! 't Is volmaakt! 't Is volmaakt in die zin dat 'r niet één positieve konstatering over m'n werk in die vijf-kolommenlange bespreking te bespeuren valt. De andere critici schreven mij nog enig talent toe, Kees gelukkig niet. K.F. is m'n grootste fan, de recensent die ik de grootste dankbaarheid verschuldigd ben. Wie had dit durven hopen: slachtoffer te worden van een woedende Fens, van die ouwe, tandeloze leeuw.
En wat heb ik je over die vroegere, ouderwetse critici geschreven?: dat zij 'r de tijd voor nemen om iemand af te breken! Dat zij 't weloverwogen en grondig doen. Wel, zie hier! Waarom noem ik dit 'n document? Omdat hier de generaal van koningin Kouwenaar (met d'r vazallen en ministers Faverey, Ten Berge, Vogelaar, Bernlef e.a.) met groots krachtsvertoon ten strijde trekt tegen de zwarte prins van 'n naburig dwergstaatje, 'n prins van wie de wapenfeiten door 'n ander strateeg (kolonel Alfred Kossman) werden omschreven als ‘wild van techniek, absurd van inhoud’. Laten we afstand nemen van de beeldspraak. Laat ik zorgvuldig de feiten opsommen die mij dwingen deze kritiek tot document te bestempelen.
In Nederland kennen we drie literaire stromingen: de groep die zich verzameld had rond 't ter ziele gegane tijdschrift Raster, de groep rond Maatstaf en Hollands Maandblad, de groep rond 't vroegere Soma en 't nieuw opgerichte De Revisor.
Tot de eerste (Raster) behoren de vorm-experimentelen en voornamelijk inhoudslozen. Hun namen zijn bekend. Deze pennekluivers leggen zich zeer ernstig toe op goocheltrucjes met de taal. Woedend, als mollen, graven ze zich in in de taal en werpen her en der vormlóze molshopen op binnen ons literair landschap. M'n zwaarste grief tegen hen betreft: de vormloosheid, de hoge moeilijkheidsgraad, de hoekigheid en grofheid van hun produkten. Ze zijn voor non-professionele lezers onverteerbaar, ontoegankelijk en oninteressant! Kees Fens is hun veldheer en priester.
Tot de tweede (Maatstaf en H.M.) behoren J.M.A. Biesheuvel, Mensje van Keulen, G. Komrij, Guus Luyters, in zeker zin ook G.K. van 't) Reve en enkele andere grootheden. Zij vormen de realistische, Hollandse school, hebben vooral de melancholie met elkaar gemeen, zijn uitermate leesbaar, kunnen ook de ongeschoolde lezer voor zich innemen. Dat maakt hen in mijn ogen sympathiek. Maar m'n grootste bezwaar is: hun problematiek blijft beperkt tot 'n puur Hollandse. Hun tragiek is altijd 'n huiskamer-, 'n knappend-haardvuur-tragiek. Hun onderwerpen betreffen, om 't heel absoluut te stellen, altijd kanarievogeltentoonstellingen en rioleringverstoppingen. Ik generaliseer. Ze vertonen individueel grote (tamelijk grote) verschillen.
Tot de derde (Soma, Revisor) behoren D.A. Kooyman, (nou ook) Paul Beers e.a. (ik ken ze niet allemaal bij naam). Deze groep is meer internationaal gericht: Witold Gombrowicz,
| |
| |
Pankowski, Cabrera Infante etcetera. 'n Voorkeur dus voor partijloze auteurs met 'n sterke, persoonlijke stijl en op de eigen persoon (en eigen volk) gerichte aandacht. Deze auteurs bezitten ook, evenals hun geliefde, buitenlandse schrijvers, 'n heldere verteltrant.
Dé overeenkomst tussen groep twee en drie bestaat in de eis die zij beide aan 'n geschrift stellen: ínhoud!, boeiende stof!, waaruit 'n auteur te voorschijn komt die geestig is, weet te relativeren, z'n pen weet aan te scherpen en leesbaar (niet geforceerd in z'n taalgebruik) is. Wat is 'r nou met de kritiek van Kees Fens aan de hand? Waarom probéért ie me met één machtige mep voorgoed te vellen? Wel, heel duidelijk, om 't volgende:
De roman Haycintha en Pasceline is uiterst overwogen opgebouwd. Ik heb 'n jaar lang allerlei romanvormen bestudeerd: ik was op zoek naar 'n vorm die 't verhaal dat ik in m'n hoofd had (en dat aan de werkelijkheid ontleend was) 't eenvoudigst en helderst weer kon geven. Ik heb mezelf gedwongen niet eerder de pen ter hand te nemen dan nadat ik die vorm had gevonden. Tenslotte besloot ik de strikt chronologische verteltechniek te hanteren, meer in detail:
Hoofdstuk 1: Alle verrichtingen van de hoofdfiguren tot in de miniemste bijzonderheid karakteriseren: de karakters door 't detail ten voeten uit typeren! Verder secuur 't decor schilderen: tegen de achtergrond daarvan vinden immers alle handelingen plaats.
Hoofdstuk 2: Hier staat de verteller al toe dat de (hoofd)figuren zich nou en dan aan z'n waarneming onttrekken. Decorschildering voltooid.
Hoofdstuk 3: Aanvang intrige.
Hoofdstuk 4: De techniek van 't op de voet volgen van de hoofdfigu(u)r(en) wordt verlaten: alles is nou in scene gezet. De eerste tekenen van tegenwerking worden zichtbaar. D'r zijn twee krachten tegen elkaar in stelling gebracht.
Hoofdstuk 5: Een van de krachten dreigt 't onderspit te delven. De dreiging die in de lucht hangt, wordt versterkt.
Hoofdstuk 6 en 7: Hoofdstuk 6 is de voorbereiding van de ontknoping, hoofdstuk 7 de ontknoping zelve.
Ik ben dus bewust en zeer secuur elk experiment met de vorm uit de weg gegaan, althans als die enig gevaar voor de leesbaarheid opleverde. (Ik wil namelijk gelézen worden, want, in tegenstelling tot de Raster-groep, heb ik, zo meen ik beslist, iets te zéggen!) Ik heb bewust 'n stijl gehanteerd die de lezer zou aangrijpen, die 'm zou beetpakken en vasthouden tot en met pagina 236! Dat is me gelukt, want de criticus A. Bogaard sprak van ‘'n bedwelmende taal’ en, 'n nog zuiverder bewijs: K. Fens wilde 't boek niet lezen, maar kon 't niet wegleggen!, las zes uur achtereen en moest toen tot z'n spijt konstateren dat 'n boek dat niet zijn voorkeur had, 'm toch zes uur in z'n ban had gehouden: daar was ie woedend om!
Daarnaast heb ik me aan geen enkele literaire regel of traditie gestoord en dat deed bij K.F. de gal overlopen. Ik heb nooit gedacht: dat moet ik niet schrijven, want dat pikt die of die criticus niet (daar ze immers allemaal hun stokpaardjes hebben!). Ik heb me niks aangetrokken van de hekel die G. Komrij heeft aan boeken waarin de ik-hoofdfiguur-verteller aan 't einde omkomt: want dat zou immers niet kunnen, dat vertellen dan daarna. Maar dan mag Gerrit ook alle boeken van Dostojewski, Kafka, Camus etcetera verwerpen, want daarin komt 'n nog grotere en dwazere fictie voor: één persoon die in de hoofden van zestig mensen kan kijken (hun subtielste gedachtenspinsels, hun intiemste gedachten en belevenissen kent) en op tien plaatsen (enkele duizenden kilometers van elkaar gelegen) tegelijk tegenwoordig kan zijn: God zelf dus. Maar daar heeft ie 't nog nooit over gehad. Maar deze fictie is wel: nóg krankzinniger!
Ik heb me dus niet aan de stokpaardjes en voorkeuren van K.F. gestoord: dat heeft 'm water en vuur doen spugen. Ja, ik durf 't zelfs
| |
| |
nog sterker te vertellen: ik me bewust voor K.F.'s kritisch oog uítgekleed, heb naakt voor 'm gedánst, hoewel ie me toch met van haat gevulde ogen en de twee handen vol dolken gejaagd zat te volgen, aan z'n tafeltje met champagne-emmer, boordknoopje los en das aan de enkel geknoopt! Ik heb de gek met 'm gestoken, opgehitst, gekieteld, plagerig omhelsd en 'm aan de oren getrokken. En toen ie tenslotte volkomen dronken en met bloeddoorlopen ogen opstond, en z'n messen op me wierp, miste ie me: ‘Boeken als deze roman verleiden tot puur impressionistische kritiek, want het is zo weinig zaaks dat er nauwelijks iets zakelijks over te beweren valt.’ Maar 'r wel víjf kolommen lang over praten! Grotere lof kan mij niet geschonken worden.
D'r zijn dus drie redenen voor Fens' woede aan te wijzen: 't is niet vórm-experimenteel, 't is té helder en eenvoudig geschreven, d'r is geen gebruik gemaakt van traditionele verworvenheden, techniéken.
Deze kritiek van Fens is daarom 'n document omdat 't zo onbehoorlijk duidelijk de kloof zichtbaar maakt tussen de Raster-groep met veldheer Fens enerzijds en de Maatstaf-Revisor-groep(en) anderzijds. Want wat zijn mijn twee boeken: de incarnatie van de voorliefdes en verworvenheden van de M.R.-groep in optima forma! 'n Symbool, 'n vaandel, 'n geváár! En daarom springt Fens 'r zo woedend en giftig op af: door middel van 'n kritiek op één boek 'n hele vijandige stroming vernietigen! Als 'n ouwe bok op 'n haverkist. ‘Ik moet m'n voorliefdes (Raster), i.e. m'n voedsel voor m'n ouwe dag beschermen, bij God...’
En toch, Martin, heb ik 't voornaamste motief dat Kees Fens gehad heeft m'n proza en poëzie zo af te breken, ongenoemd gelaten: mijn werk komt uit 'n heel andere wereld! Fens heeft gevóeld dat dit boek niet voor hem geschreven is. Hij heeft zich opeens oud, buitengesloten gevoeld. Hij heeft opeens beseft, door al dat jeugdige en ongecompliceerde dat in m'n boeken opgesloten zit, hoe dor, dood en verzuurd hij in feite is gewórden. Opeens zat
| |
| |
ie daar, eenzaam, oud en triest, achter z'n boeken en bureau, ontdekte plotseling de leegte die achter die façade van papier schuil ging, besefte de leegte die z'n leven is geweest: door mijn werk besefte ie opeens wat ie 'n heel leven lang gemist heeft, en hij begreep dat die aanval op de academici ook op hem gericht is. 't Ontstaan van dat besef heeft ie me willen vergelden. Rancuneus en verbitterd is ie op z'n schrijfmachine toe gestrompeld en heeft getracht van al z'n giftige gevoelens 'n zeer dodelijk mengsel samen te stellen. Is 't 'm gelukt? We zullen 't moeten afwachten. Maar in deze recensie is Fens geen criticus, maar 'n oude man die over reumatiek klaagt, 'n oude, teleurgestelde vrijer.
Ik kan nou in elk geval zeggen: Kees Fens heeft getracht m'n boeken tot de grond toe af te breken, ze moeten dus wel erg goed zijn! Martin, heel binnenkort zal ik aan 't stukje dat ik in ‘Ober, afrekenen’ aan G. (K. van 't) Reve gewijd heb, enkele regels toevoegen, ter completering van 't portret van deze racist.
Ook zal ik je 'n vijftal andere sonnetten toesturen: betere! Want 't is noodzakelijk dat aan die programmatische tekst van mij enkele programmatische gedichten worden toegevoegd. Die bestaan.
Tot slot: ik vraag mij af: had ik mij in de roman Hyacintha en Pascelina zo kwetsbaar en naakt mogen tonen, had ik mij niet gedeeltelijk in moeten graven in plaats van me zo gewillig als slachtoffer aan de kwáádwillige criticus uit te leveren? Ik overweeg dat en zeg: nee, zoals 't nou is, is 't goed.
De jongens met hun absurd modieuze kledij, (felle kleuren, ijzer, zijde en goud), die kunnen dansen als gekken zo geniaal, de mooiste, zwarte poppetjes aan hun zijde geschaard houden, hoofs en heet, zachtzinnig en wreed en weet ik wat niet allemaal zijn en kunnen zijn, desnoods tegelijk: zij konden m'n boeken (roman en Aliesjes poëziebundel 11) uítlezen, begrepen wat 'r stond en wilden 't opníeuw lezen: ik heb bereikt wat ik wílde bereiken, ik heb dát bereikt waar Kees Fens en z'n Raster-kor- | |
| |
nuiten zelfs in twintig jaar publiceren nooit aan zullen toékomen! Of m'n geschriften de leden van de Vereniging van Nederlandse Letterkundigen zal bekeren, dat is mij geen zorg, echt niet. Voor hen heb ik niet geschreven. Maar ik verbied hen niet mij te lezen: dan kunnen ze nog iets leren.
Vele groeten,
T. Trolsky.
p.s. De laatste zes woorden niet in je toekomstige stuk citeren: ze hoeven niet nog dieper gedesillusioneerd te raken.
Martin, op de terugweg van de markt naar huis, passeerde ik 'n kiosk en wierp opnieuw 'n blik op de kritiek van Kees. Ik vond 'm zo interessant dat ik 'm, na 'n woordenwisseling met de kioskeigenaar over m'n illegaal gesnuffel, toch maar gekocht heb en mee naar huis genomen. Ik moet je 'r nog iets over schrijven: 't is zo'n merkwaardig opstel, zelden las ik iets waarvan de woorden zo met de 'rmee tot uitdrukking gebrachte gedachten in strijd waren. Ik sta versteld.
Zeg 's eerlijk: snap jij de eerste zin? Zou ie 'r werkelijk iets mee bedoelen? Ik ruk me de haren uit 't hoofd en kom 'r maar niet achter. In de tweede zin wordt 'n formidabele waarheid onder woorden gebracht: elk goed boek boeit de lezer zodanig dat de eeuwigheid lijkt aangebroken, dat tijd en taal stilstaan. De derde zin bewijst dat: alleen in 'n heel goed boek kun je zes uur aan één stuk gespannen lezen!
Maar dan, in alinea zes, word ik beschuldigd van ‘taalkundige en vormtechnische vormeloosheid, de vrij strakke indeling in hoofdstukken ten spijt.’ (Dus toch?). Hij heeft tevoren de eerste alinea uit de roman geciteerd. Laten we nou míjn eerste alinea eens met zíjn eerste alinea vergelijken: in wiens voordeel zou die vergelijking uitvallen? Hij maakt in z'n eerste alinea al 'n grote, logische fout door in de eerste onbegrijpelijke zin (ik moet toch trachten aan die zin énige betekenis te geven) de suggestie te wekken dat ie zich verveeld heeft, en in de derde dat ie zeer geboeid is geweest. En is die eerste alinea van de roman dan werkelijk ‘vormtechnisch vomeloos’? Wat is 'r cliché-matig aan, en is 't taalkundig (louter taalkundig dus) dan geen juweeltje? Want wat is 'r fóut aan?
En zou je de laatste twee zinnen van alinea 9 niet als volgt kunnen wijzigen: ‘Boeken als deze roman verleiden tot puur impressionistische kritiek, want het is zo weinig zaaks dat er nauwelijks iets zakelijks over te beweren is. Tenzij buiten het boek om: een poging tot verklaring van het verschijnsel dat een dergelijke kritiek in een krant komt, een kritiek van een criticus van wie leesblindheid de opvallendste eigenschap is.’
Alinea 10: wist jij dat de hang naar eenvoud en naar wat literair zo heerlijk ongecompliceerd lijkt misdadig en buitengewoon verwerpelijk is.
En dan krijgen we in alinea 13 de klap op de vuurpijl: Kees geeft les in dichtkunst! Kees die nog nooit 'n (behoorlijk) gedicht geschreven heeft, leert mij even hoe 't moet: ‘In die gevallen is de woordkeuze willekeurig; het vreemde woord laat zich door een ander vervangen en blijft dan even vreemd en betekenisloos aandoen: “Nooit dronk de herfst / zo woest z'n whisky” is een voorbeeld van willekeur. “Whisky” kan vervangen worden door “water”, “wijn” of “wodka” en desnoods...’ etcetera. Hoe duidelijk blijkt uit deze regels Fens' rancune, z'n kwaadaardigheid! Hij heeft gezocht en gezocht, en koste wat 't koste iets willen vinden. En dan komt ie hiermee. Dit is je reinste bedrog, dit is verneuking van de lezer. Kees heeft ofwel geen bal verstand van poëzie of 't is 'n door haat verblinde psychopaat. Ik begin dat nou pas helemaal in te zien. Want: van de drie varianten die Kees voorstelt bezit 'r geen enkele de ‘h’ van ‘herfst’ (dat is al reden genoeg om ‘whisky’ te kiezen (afgezien van 't feit dat ik toevallig weet dat de herfst enkel van whisky en níet van de drie door
| |
| |
Kees genoemde dranken houdt!). Bovendien, wat nog belangrijker is: geen van hen bezit ook de ‘s’ van ‘herfst’ en ‘woest’, terwijl ‘whisky’ die wél bezit. De ‘s’ is de belangrijkste letter in deze twee regels, ze verbíndt ze, ze dient ter versterking van de door woest opgeroepen suggestie, en toch: deze letter is de beroemdste en vakkundigste literatuurcriticus van Nederland ontgaan! Waarom moet ik goedvinden dat zo'n dilettant op mijn werk wordt losgelaten, zo'n van kwade bedoelingen vervulde fanaticus!? (En als we Fens' suggestie volgen om bijvoorbeeld ‘water’ in te vullen, wat voor dwaasheid krijgen we dan: ‘Nooit dronk de herfst / zo woest z'n water’: wie drinkt 'r nou z'n eigen water op?)
In alinea 14 wordt weer m'n éénvoud op de korrel genomen.
In alinea 15 blijkt ook over m'n poëzié niks zakelijks te vermelden. Ik ga twijfelen aan 't vermogen van Fens óóit wel iets zakelijks te zeggen.
In (16 en) 17 komt dan eindelijk de aap uit de mouw: Fens spreekt zich uit voor over-cultuur en constructie, tegen natuur en min of meer tegen spontaniteit. Nou zijn we 'r. Waarom vertelt ie dat niet aan 't begin en deelde ie meteen mede dat ie om die reden m'n werk niet kon appreciëren. Dat wist ik toch wel.
D'r is dit fundamentele verschil tussen Fens en mij: Kees is verliefd op de taal en de vorm van die taal, ik ben enkel verliefd op 't léven, niet op de taal! De taal kan mij niks schelen zolang ik d'r niet nodig heb. En als ik van d'r hou dan is 't enkel omdát ik d'r soms wel nodig heb en te vriend wil houden. Taal en vorm zijn voor mij enkel 'n middel, 'n gebruiksvoorwerp: ze zijn van secundair, bijna bijkomstig belang. De vorm ontstaat pas op 't laatst en is volledig ondergeschikt aan 'n tevoren ontstane inhoud. Bij Fens is 't net andersom. Die kent geen inhouden, zeker niet van tevoren. Bij hem mogen enkel ‘inhouden’ ontstaan die tot stand gebracht kunnen worden door goocheltrucjes met woorden: woordspelingen, merkwaardige zinsombouwingen, accentverleggingen, noem maar op. Dat is 'n doods, zinloos spel dat mij dodelijk verveelt en geen enkel belang inboezemt. D'r mag volgens hem enkel uit de taal gehaald worden wat 'r al in zit.
Maar ik wens eerst te léven. Zolang ik eerst niet ten voeten uit geleefd heb kan de poëzie en de hele literatuur mij geen barst schelen en kan ze me gestolen worden. Dan kijk ik 'r niet eens naar om. Ik durf te zweren dat 'r geen drie boeken zijn die ik drie keer gelezen heb (ik herinner 'r me maar één), en geen tien die ik twee keer gelezen heb. Ik lees 'r beslist geen tien per jaar uit en zeker geen Nederlandse. (De poëzie buiten beschouwing gelaten!) Ik neem enkel m'n toevlucht tot de literatuur als ik 'r niet meer buiten kan, als ik kapot ga aan bepaalde herinneringen (waarvan ik dan enkel afstand kan nemen als ik 'r (naar mijn bescheiden mening althans) goéd over geschreven heb: 'r 'n zekere smaak van onsterfelijkheid aan gegeven heb (voor mijn gevoel). Ik heb 'r al 'ns aan jou over geschreven).
Al wat ik schrijf, schrijf ik vanuit dát wat ik heb meegemaakt en ervaren. Vanuit 't léven (dat is inderdaad 'n groot woord. 't Is ook maar half waar. Want wat ik als ‘('t) leven’ ervaar, is ‘('t) leven’ (voor vele anderen) niet. Ik weet dat. Ik merk dat, bij Fens.)
Maar vorm-experimenten kunnen mij niks schelen, want ik heb ze niet nodig, ook de inhoud die daarmee ontstaat niet. 't Leven geeft me inhoud genoeg: zelfs zoveel dat ik 'r maar 'n heel klein gedeelte van op papier kan zetten. Alleen de inhoud die 't leven mij geeft door m'n omgang met mensen (merkwaardige mensen veelal!), dieren en dingen, en met mijzelf, wekt m'n belangstelling: niks anders. Woorden niet; of pas veel later!
En ik vind 't leven absurd (en wreed) en dáárom schreef en schrijf ik absúrde gedichten. En dat is altijd zo geweest. Bij m'n Liefdesliederen zitten exemplaren van acht jaar terug, zoals ‘Toen ik afscheid had genomen’. Ik heb dat gedicht acht jaar geleden aan medescholieren voorgelezen en heb 'r nog enkele achter de hand van die of iets latere datum. Ik had toen
| |
| |
nog nooit moderne poëzie gelezen. D'r was toen helemaal nog geen ‘nieuwe romantische richting’. Heine, Piet Paaltjens, Justus de Harduwijn en anderen waren m'n voorbeelden en Gerrit Komrij heeft veel minder invloed op de stijl en inhoud van m'n sonnetten uitgeoefend dan algemeen wordt aangenomen. Hij heeft wel invloed uitgeoefend op 't áántal: plotseling bezat ik 'n medeschrijver in 'n genre dat ik ook sporadisch beoefend had, ik voelde me gesterkt en gestimuleerd. 't Is nog geen vier jaar geleden dat ik Habakuk en Komrij voor 't eerst las, dat ik überhaupt modérne poëzie las. Van Gerrit, en ik beken 't met schaamte (voor hem is 't makkelijker: hij wordt gratis onder exemplaren van alle uitgeverijen bedolven, terwijl ik vaak maanden in de fabriek heb moeten werken (nacht- en ploegendienst) om in m'n primaire levensbehoeften te voorzien en Aliesje naar hier over te laten komen en fatsoenlijk onder dak te brengen. Bovendien vond ik de studie en ‘de liefde’ (op mijn stuntelige manier!) belangrijker.) Van Gerrit dus bezit ik nog niet één bundel. Ik vond ze altijd te dun en te duur. De twee of drie beste gedichten uit 'n nieuwe bundel fotocopieerde ik wel 'ns.
Maar Kees heeft 'n muur om zich heen en oogkleppen op. Hij kan niet begrijpen en accepteren dat 't leven en 't menselijke dé uitgangspunten voor mij zijn en de taal enkel 'n middel: zoiets als truffel en stenen voor 'n metselaar. Voor Fens is de taal, is ‘al wat woord is’: doel op zichzelf, uitgangspunt. Fens vult z'n leven vanuit de taal: met woorden. Daarom is ie leeg, hol: enkel 'n klinkend vat. Fens staat buíten m'n wereld, staat daarom ook buiten m'n werk. Hij voelt zich beledigd omdat ik 't woord gebruíkt heb, inplaats van me door 't woord te laten gebruiken: ik kijk wel uit! Ik ben 'n parasiet op de taal: ik zal niks uitvinden als ik 't (zélf) niet nodig heb. De taal is mijn onderdaan, m'n ondergeschikte, m'n slááf!
Kees z'n kritiek is in diepste zin 'n kritiek op m'n ideeën en gedachten, op m'n moraal, op m'n gedrag. Hij beseft dat de beide boeken 'n weerspiegeling zijn van m'n karakter en leven: die verafschuwt ie. Dus verafschuwt ie de inhoud van m'n boeken: die is ook immoreel. Omdat in 'n goed boek de inhoud zich aan de stijl meedeelt, de stijl dus de inhoud weerspiegelt, verafschuwt ie ook die: die is óók immoreel! Kees z'n kritiek is 'n zedepreek. Fens is 'n middeleeuwse magister.
Als Kees wat betreft de genoemde vormloosheid gelijk heeft: komt die dan niet prachtig met de futloosheid van de hoofdpersoon overeen?! Karakteriseert en typeert de schrijver door z'n gebrekkige stijl dan niet bijna geniaal 't gebrekkige gedrag van de hoofdpersoon uit 't boek!
Nog dit: hoe is 't mogelijk dat twee critici over m'n dichtkunst als volgt kunnen oordelen (ik citeer uit 't hoofd): Wim Zaal: ‘uitermate knap’, Alfred Kossman: ‘wild van techniek’ en de derde kan spreken over ‘taalkundige en vormtechnische vormeloosheid’, of, meer specifiek m'n gedichten betreffend: ‘Gedichten van deze soort laten zich niet zakelijk of technisch bespreken;’?
Ik heb honger gekregen. Ik heb weer hard gewerkt vandaag en m'n eten verdiend!
Zou je deze brief kunnen fotocopiëren, en mij die copie kunnen toesturen? Wat jij 'r niet uit gebruikt, kan ik misschien voor 'n tekstje gebruiken dat ik nog 's tegen allerlei critici wil samenstellen.
Vele Groeten,
T. Trolsky.
|
|