| |
| |
| |
Koen Koch Dulles en de duivel
1
De oorlog in Vietnam gaat door - en het is enkel het besef van het afschuwelijke van deze realiteit, dat mij verhindert zonder meer te schrijven: de oorlog in Vietnam gaat gewoon door. Toch lijkt het voortduren van de Vietnamese oorlog zo ‘gewoon’ te worden, dat niemand zich er meer over opwindt en dat er nog slechts in het voorbijgaan melding van wordt gemaakt - zoals ook het geval is met de verkeersdoden in het weekend en de zoveelste collecte voor weer een andere geheimzinnige ziekte. Het lijkt er op, dat men zelfs het bestaan er van vergeet: ‘Vietnam, waar ligt dat?’ Een oorlog is afgelopen, wanneer men denkt dat hij is afgelopen - en dat te denken gaat iedereen, die niet direct slachtoffer is of dreigt te worden, heel gemakkelijk af. Te denken, dat de Vietnamese oorlog is afgelopen, vereenvoudigt het verdringen van die oorlog uit het bewustzijn: het officiële en het alledaagse ‘Grote Vergeten’ is begonnen. Nixon is een half jaar geleden afgetreden. Wat is hij op het ogenblik nog meer dan een invalide in een rolstoel, die alleen interessant is, omdat hij nog niet gestorven is? Hoe snel vergeet men? Wie spreekt over een half jaar nog over Watergate, als Ford en Rockefeller voor nog veel mooiere schandalen hebben gezorgd? En wat is tenslotte de Watergate affaire in vergelijking met het Amerikaanse Vietnambeleid, dat zich over een periode van meer dan twintig jaar uitstrekt - een vingerhoed met water uit de Stille Oceaan, een klacht over een lege ballpoint bij het tellen van de slachtoffers van de oorlog? Het verzinnen alleen al van een treffende vergelijking maakt je treurig.
Maar toch: meer dan een jaar staan kranten, radio en televisie bol van de berichten en commentaren over Watergate, hoorzittingen in de Senaat slepen zich voort, een president treedt af, een partij verliest op ongeëvenaarde wijze verkiezingen. Het Amerikaanse Vietnambeleid daarentegen bracht nimmer op dezelfde wijze als de Watergate affaire de Verenigde Staten en omstreken in beroering. Het is niet het onderwerp geweest van minutieus onderzoek, vormde kennelijk geen voldoende aanleiding voor langdurige hoorzittingen in de Senaat, was blijkbaar niet belangrijk genoeg om te leiden tot een fundamentele herziening van het buitenlands beleid of een algemene bezinning op de concentratie van macht rond de Amerikaanse president, Pentagon en State Department. Politie, journalisten, grote delen van de ‘gemeenschap van wetenschappers’ en van het gewone publiek houden het voor gezien. Kissinger heeft de lekke band geplakt, voorwaarts naar nieuwe horizonten en niet meer achterom kijken om te zien of er nog meer kopspijkertjes liggen.
Te vergeten, dat er in Vietnam een oorlog is gevoerd, Vietnam uit het bewustzijn te schrappen - in ieder geval krijgen de luchtmachtgeneraals, die Vietnam van de aardbodem weg wilden bombarderen, op deze manier hun zin -, dat is natuurlijk voor de Amerikanen en hun bondgenoten de handigste manier om aan de smadelijke erkenning te ontsnappen, dat de Verenigde Staten, de grootste militaire macht ter wereld, die oorlog verloren hebben en dat het zelfs fout was - om de meest terughoudende kwalificatie te gebruiken - er ooit aan te beginnen. Hoe werkt zo iets? Hoe slaagt men er in zo iets te vergeten? Legt men bewust zó'n geweldige nadruk op een kleine, makkelijk aanwijsbare en te bestraffen misstap, dat de grotere, veel moeilijker aan te pakken en te begrijpen kwestie eerst naar de achtergrond en dan helemaal van het toneel verdwijnt? Pro- | |
| |
beerde men daarom Weinreb met zoveel hartstocht en fanatisme - terecht of ten onrechte: het maakt voor de effectiviteit van de methode geen verschil - als ‘collaborateur’ te ontmaskeren, om één makkelijk doelwit voor gezamenlijke verachting te hebben ten einde twijfel aan de eigen houding en aan die van het Nederlandse volk als geheel tijdens de tweede wereldoorlog weg te nemen?
Ik weet niet of zo'n collectieve afspraak om te vergeten bestaat. Het is om te beginnen natuurlijk geen afspraak en ik weet verder niet, hoe zo'n proces van collectief geheugenverlies op gang komt en waarom het zo effectief is. Ik weet alleen, dat ‘Vietnam’ nauwelijks nog een politiek strijdpunt is en dat Vietnam niet tot het onderwerp van uitgebreid, diepgaand en ‘officieel’ wetenschappelijk onderzoek is uitgegroeid. Het opsommen van die paar mensen, die zich bij uitzondering wel serieus en fundamenteel met Vietnam bezighouden, is de beste manier om de algemene stemming in het licht te stellen en het is weer de zogenaamde ironie van de geschiedenis, dat dat zelfde groepje, dat jarenlang tevergeefs het Vietnambeleid heeft aangevallen, nu weer moet stormlopen tegen het spook van het Grote Vergeten.
Naast het mechanisme van collectieve vergeetachtigheid is er nog een andere manier om zonder gezichtsverlies en zonder fundamentele twijfel over en kritiek op de wijze, waarop het Amerikaanse buitenlandse beleid tot stand komt, het Vietnamese fiasco tegemoet te treden. Het is een variant op die beproefde methode van zelfmisleiding, die in landen, die regelmatig met verloren oorlogen te kampen hebben, tot grote perfectie is gebracht: de de dolkstoot-in-de-rug-theorie. Als we nu eens één figuur, van wie we toch al niet zo'n hoge dunk hadden en die al dood is, zodat hij zich niet meer kan verdedigen en ons de beproeving van een openbare veroordeling bespaard blijft, als we nu eens zo iemand als de enige schuldige en definitieve bederver konden ontmaskeren, dan zouden er een heleboel vragen niet gesteld behoeven te worden. De boeken konden gesloten worden en de kas zou ondanks allerlei vreemde manipulaties tenslotte toch nog blijken te kloppen.
Maar wie komt in aanmerking voor zo'n onaangename, maar tegelijk toch ook opofferende en vaderlandslievende rol? Nixon niet, hoewel de rol hem op het lijf geschreven zou zijn. Toen Nixon aan het bewind kwam, stonden er immers al een half miljoen Amerikaanse soldaten in Vietnam. Vietnam was een erfenis van zijn voorganger, Lyndon Johnson. Inderdaad, Johnson, wie herinnert zich niet de foto van de manier, waarop hij een hond aan zijn oren omhoog trok (‘Zo doen we dat altijd in Texas, niks aan de hand’). Maar Johnson wilde eigenlijk ook die oorlog in Vietnam niet, de Verenigde Staten hadden daar helaas ‘verplichtingen’, die nagekomen moesten worden - dat was alles. Kennedy valt buiten de prijzen, zoals dat nu eenmaal gaat met te vroeg gestorven en tot heiligheid bevorderde idealistische jongelui. De beelden uit het verleden worden nu snel minder duidelijk. Daar doemen nog de zachte contouren van de sympathieke Eisenhower op, de president, die meer tijd besteedde aan het spelen van een partijtje golf dan aan iets anders en die als eerste de wereld waarschuwde voor de gevaren van de macht van het militair-industriële complex. Zo iemand kan natuurlijk nooit echt slecht zijn. Maar wie stormt daar in volle wapenrusting achter Eisenhower vandaan? Bingo, dat is de man, die we zoeken: John Foster Dulles, minister van Buitenlandse Zaken van 1953 tot 1959, de ridder zonder vrees of blaam, die de verdomde communisten tot in de verste uithoeken van de aardbol najoeg. De lijnen zijn getrokken: een onderzoek naar de oorzaken van het Vietnamese fiasco dient te beginnen met een onderzoek naar de handel en wandel van Dulles. Dat is in ieder geval de opvatting van Townsend Hoopes, de auteur van een biografie van Dulles: The Devil and John Foster Dulles. Aan de bespreking van deze biografie zal de rest van dit artikel zijn gewijd.
| |
| |
| |
2
Volgens welke maatstaven dient dit boek nu beoordeeld te worden? In het licht van het doel, dat Hoopes zich zelf stelt, lijkt het boek in ieder geval op twee vragen een bevredigend en afdoend antwoord te moeten geven: was Dulles in de tijd van zijn ministerschap inderdaad de belangrijkste man op het gebied van het buitenlands beleid en heeft hij tijdens zijn bewind zodanige essentiële wijzigingen in het beleid tot stand gebracht of heeft hij anderszins het beleid zodanig beïnvloed, dat het Vietnamese fiasco inderdaad rechtstreeks terug te voeren is op het optreden van Dulles?
Hoopes bevestigt wat de eerste vraag betreft de reeds door anderen getrokken conclusie: Dulles was inderdaad in zijn tijd de belangrijkste man op het gebied van de vorming en uitvoering van het buitenlands beleid. Laat ik deze conclusie wat nader toe lichten door achtereenvolgens iets meer te zeggen over de verhouding tussen Dulles en Eisenhower, Dulles en het Ministerie van Buitenlandse Zaken en tussen Dulles en het ‘gewone’ publiek.
Dulles behoort stellig tot dat selecte groepje van ministers van buitenlandse zaken, die de president op het gebied van het buitenlands beleid volledig in de schaduw stellen. Eisenhower hield zich niet zeer intensief met buitenlands beleid bezig, hij liet dit vrijwel geheel aan Dulles over en greep alleen op het hoogtepunt van de verschillende crises in teneinde de door Dulles opgevoerde spanning door enkele verzoenende opmerkingen en gebaren te verminderen. Het paradoxale van de houding van Eisenhower tegenover Dulles was, dat Eisenhower Dulles enerzijds grote ruimte voor zelfstandig optreden toestond, terwijl Dulles anderzijds niet Eisenhower's eerste keus voor deze functie was, Eisenhower na het overlijden van Dulles een geheel andere richting insloeg en er tussen beide heren verschil van mening ontstond, naarmate er gedetailleerder op de zaken werd in gegaan. Een verklaring voor deze vreemde houding van Eisenhower, die paradoxaal genoeg resulteerde in een betrekkelijk onafhankelijke positie van Dulles, is te vinden in de verhoudingen binnen de Republikeinse partij.
In 1952 was de Republikeinse partij in twee fracties verdeeld: de ene stond onder leiding van senator Taft en was uiterst conservatief en anti-communistisch, rigide en isolationistisch, de andere fractie werd aangevoerd door Eisenhower, gematigd in elk opzicht en internationalistisch. Dulles bevond zich in een moeilijk parket door deze verdeeldheid. Hij brandde van ambitie om net zoals zijn grootvader John Watson Foster (in 1892-1893) en zijn oom Robert Gonsing tijdens de eerste wereldoorlog minister van buitenlandse zaken te worden. In de dertiger jaren had hij zijn werkzaamheden als belangrijkste firmant van het advocatenkantoor ‘Sullivan and Cromwell’ sterk ingekrompen teneinde zich geheel met buitenlandse politiek te kunnen bezig houden. Hij schreef een veel gelezen boek (War, Peace and Change, 1939) en talloze artikelen. Hij werd in de oorlogsjaren voorzitter van de commissie ‘On a just and durable Peace’ van de Federale Raad van Kerken en hij hield in deze functie vele redevoeringen. Dulles, de Republikein, ontpopte zich tenslotte als het grote symbool van het twee-partijenkarakter van de Amerikaanse buitenlandse politiek: hij werd ‘raadgever’ van de (democratische) minister van buitenlandse zaken en bracht in 1951 als speciale ambassadeur van Truman het vredesverdrag met Japan tot stand. Maar dit alles was niet genoeg. Dulles wilde zelf minister worden, een functie, die hij merkwaardig genoeg als een soort familiebezit beschouwde, omdat zijn grootvader en zijn oom dat ook waren geweest. De nederlaag van Dewey in 1948, die hem zeker als minister zou hebben aangesteld, was voor hem dan ook een grote teleurstelling. De verkiezingen van 1952 waren voor de toen 65-jarige Dulles de laatste kans om zijn ambities te verwezenlijken. En het was daarom, dat Dulles door de Republikeinse verdeeldheid in een moeilijk parket was gebracht.
Bij wie moest hij zich aansluiten? Bij de iso- | |
| |
lationist Taft die hem zeer aansprak wegens zijn rabiate anti-communisme, of bij Eisenhower, de internationalist, die net zoals Dulles de Amerikaanse verantwoordelijkheid voor de vrije wereld en de Verenigde Naties niet uit de weg ging; bij de verstokte aartsreactionair Taft, met wie Dulles op binnenlands politiek terrein grote verwantschap voelde (anti-New Deal) en die zich gesteund wist door de machtige McCarthy-beweging of bij Eisenhower, die - gematigd in elk opzicht - toch door zijn immense populariteit de beste kans had om te winnen. Dulles koos voor Eisenhower, maar lijmde de breuk tussen isolationisten en internationalisten door de inhoud van de paragraaf ‘Buitenlands beleid’ van het Republikeinse verkiezingsprogramma zo te formuleren, dat deze voor beide partijen acceptabel was. Dulles profiteerde hierbij van zijn advocatenervaring om tegenstrijdige standpunten tot een schijnbare eenheid te smeden. Dat het geheel natuurlijk volslagen inconsistent was, deerde hem weinig: de Republikeinse eenheid was gered en zijn kansen op het ministerschap waren veilig gesteld. Vervolgens voerde Dulles een uiterst felle verkiezingscampagne geheel volgens de lijnen van de McCarthy-beweging en uiteindelijk koos Eisenhower na lange aarzeling en met duidelijke tegenzin Dulles tenslotte toch tot zijn minister van buitenlandse zaken.
Een drietal opmerkingen lijken hier voor de hand te liggen. In de eerste plaats dan ziet het er naar uit, dat Eisenhower Dulles als een concessie aan de McCarthy-beweging en ten einde de Republikeinse eenheid te redden in zijn kabinet heeft opgenomen en dat Eisenhower daarom ook Dulles weinig in de weg kon en wilde leggen. Het schijnt, dat Dulles zich van zijn betrekkelijke onafhankelijkheid van Eisenhower niet bewust is geweest en Hoopes oppert en onderzoekt deze mogelijkheid overigens ook niet. Waar Dulles zich wel degelijk van bewust was, was zijn afhankelijkheid van de steun van de McCarthy-vleugel in de Republikeinse partij en hij liet niets na om die steun te behouden, ook toen deze stroming aan kracht inboette. Zijn felle anti-communistische retoriek beschouwde Dulles in ieder geval als noodzakelijk om zijn eigen positie als minister veilig te stellen en hij bekommerde zich weinig om de reacties op zijn harde taal in het buitenland.
Mijn derde punt hangt hiermee samen. Uit het voorgaande blijkt, dat Dulles bereid en in staat was terwille van het bereiken van een korte-termijn-doelstelling (het ministerschap) allerlei concessies aan zijn eigen opvattingen te doen. Het is een vreemd schouwspel iemand, die jarenlang heeft gepleit voor deelname van de Verenigde Staten aan internationale organisaties, voor vreedzame verandering, voor nationale zelfstandigheid en wat niet al, een verkiezingscampagne te zien voeren op een manier, die geheel in strijd is met deze opvattingen. Een zwakte van het boek van Hoopes is, dat niet duidelijk wordt, of Dulles zijn denkbeelden veranderd had, of hij uit tactische overwegingen zijn eigen opvattingen af en toe op een laag pitje zette of dat hij - wat natuurlijk ook mogelijk is - principieel die opvattingen omhelsde, die op dat moment voor het bereiken van zijn doelstellingen het meest geschikt waren.
Was Dulles dus betrekkelijk onafhankelijk van de president, hij liet zich in het geheel niet belemmeren door invloeden vanuit zijn departement. Hij opereerde in zijn eentje, hij beschouwde zich niet als de leider van een groter geheel. Dulles onderhield nauwelijks contact met zijn top-ambtenaren, die zich dan ook dikwijls genoodzaakt voelden de talloze persconferenties van Dulles bij te wonen ten einde op de hoogte te geraken van de plannen van hun chef.
Dulles had een hekel aan het besturen van een groot apparaat - dat zou één reden voor zijn houding kunnen zijn. Een andere is zijn wantrouwen tegen een departement, dat twintig jaar in handen van de democraten was geweest. Bovendien vond hij het uit tactisch oogpunt onverstandig zich te identificeren met een departement, dat doelwit was van felle aanvallen
| |
| |
van de aanhangers van McCarthy en dat er dikwijls van beschuldigd werd ‘China aan de communisten te hebben uitgeleverd’. Dulles ging daarbij in zijn toegevendheid aan de McCarthyisten zo ver, dat hij ambtenaren, die beschuldigd werden door de McCarthy-kliek, ontsloeg wegens ‘ongeschiktheid’, ook al was onomstotelijk vastgesteld, dat zij absoluut geen ‘veiligheidsrisico’ vormden. Ook hier zien we weer zijn streven om ten koste van alles zijn functie als minister te behouden.
Het is duidelijk, dat een ‘one-man show’, zoals Dulles die opvoerde, zeker op de lange duur de kwaliteit van het beleid niet ten goede komt. Dulles was gepreoccupeerd met het oplossen van allerlei crises (Korea, Suez, Libanon, Berlijn), hij gaf geen richting aan de ontwikkeling van een lange-termijn-visie door zijn departement. Door zijn bewust gekozen isolement verhinderde hij, dat analyses van veranderingen in de wereldsituatie, die door zijn ambtenaren werden gesignaleerd, hem bereikten. Aanpassingen van het beleid aan die veranderingen werden op die manier onmogelijk, wat uiteindelijk leidde tot een zodanige verstarring van het beleid, dat aan het eind van de vijftiger jaren de Verenigde Staten niet alleen elk initiatief op het gebied van de internationale politiek, maar ook elk begrip voor de veranderde wereldsituatie hadden verloren.
De derde relatie, die onderzocht moest worden, betrof die tussen Dulles en het publiek. Voor het grote publiek was Dulles dé figuur, die verantwoordelijk was voor het buitenlands beleid. Deze indruk wekte hij door een bijna absoluut monopolie te vestigen op het gebied van informatie over buitenlandse politiek. Dulles hield ook tijdens zijn ministerschap voortdurend persconferenties, hij schreef talloze artikelen en hij liet zich om de haverklap interviewen. Churchill zei het zo: ‘Dulles houdt elke dag een redevoering, om de dag een persconferentie en hij preekt op zondag.’ Venijnig en terecht voegt Churchill hier aan toe: ‘Dit alles leidt er toe, dat zijn uitlatingen van iedere echte betekenis beroofd worden.’
Overzien wij dit alles, dan kan inderdaad vastgesteld worden, dat Dulles in zijn tijd de belangrijkste man op het gebied van buitenlandse politiek was. Maar dit betekent nog niet, dat Dulles ook geheel onafhankelijk en zelfstandig kon opereren. Zelf achtte hij zich om te beginnen afhankelijk van de steun van de uiterste rechtervleugel van de Republikeinse partij en hij liet zich in ieder geval wat zijn onverzoenlijke anti-communistische retoriek betreft door deze groep beïnvloeden. Werd Dulles nog door andere groepen beïnvloed? Hoe was zijn relatie met de militairen, hoe waren zijn relaties met het bedrijfsleven, waarmee hij via zijn Wall Street-advocatenkantoor veelvuldig contact moet hebben gehad? Hoopes gaat op deze vragen niet in en in dit opzicht bevredigt zijn boek niet.
De tweede vraag, die aan de orde moet komen, is deze: heeft Dulles tijdens zijn bewind essentiële wijzigingen in het buitenlands beleid aangebracht of heeft hij anderszins het beleid op beslissende wijze beïnvloed?
Het antwoord op het eerste deel van deze vraag kan kort zijn. In de Eisenhower-Dulles-periode is het buitenlands beleid, zoals dat door Truman en Acheson ontwikkeld was, niet gewijzigd. De grondslagen van dat beleid (‘containment’, het in bedwang houden van de Russische expansie en het verlenen van economische en militaire steun aan niet-communistische landen) bleven onaangetast. Wat binnen dat kader als de belangrijkste vernieuwing kan worden aangemerkt, de aanvaarding van de taktiek van ‘massive retaliation’, de taktiek om elke Russische aanval met een massale kernaanval te beantwoorden, wordt abusievelijk aan Dulles toegeschreven. Deze beslissing werd genomen door Eisenhower zelf, niet in de eerste plaats om militaire of politieke redenen, maar omdat Eisenhower van mening was, dat de Amerikaanse economie op de lange duur niet in staat zou zijn om de kosten te dragen van een conventioneel militair apparaat van zodanige kwaliteit en omvang, dat elke Rus- | |
| |
sische aanval zou kunnen worden weerstaan én omdat Eisenhower bezuinigingen op de defensiebegroting in overeenstemming achtte met zijn filosofie van een ‘balanced budget’. Bij het besluitvormingsproces over deze kwestie is Dulles nauwelijks betrokken geweest, maar doordat hij als eerste op zijn eigen wijze van deze taktiek gewag maakte, wekte hij de indruk ook de beslissende figuuur te zijn geweest bij de aanvaarding van deze taktiek van ‘massale vergelding’.
Hoewel de grondslagen van het beleid dus niet veranderd werden, veranderde het karakter ervan wel degelijk zeer sterk onder de invloed van Dulles. Het gaat daarbij vooral om de door Dulles bewerkstelligde verharding en verstarring van de tegenstellingen tussen Oost en West, om de anti-communistische en aggressieve retoriek, die door Dulles bij de formulering van het beleid werd gehanteerd en om de morele lading die Dulles aan de buitenlandse politiek gaf: het ging daarbij volgens hem om de strijd tussen het absoluut goede en het absoluut kwade.
Laten we deze drie zaken wat nader uitwerken. Hoewel Truman en Acheson zich vastberaden opstelden tegen iedere vermeende Russische agressie, probeerden zij anderzijds een zekere ‘ruimte’ in hun beleid te handhaven. Zij weigerden met andere woorden voor eens en voor altijd de grenzen tussen Oost en West vast te leggen, zij wilden de mogelijkheid voor overleg en compromis open houden. Voor Dulles, de formalistische en rigide advocaat, was deze ‘zachte’ aanpak een gruwel. Eén van zijn belangrijkste doeleinden was dan ook nauwkeurig en voorgoed de bokken van de schapen te scheiden. Hij wilde daartoe de wereld omspannen met een net van verdragsorganisaties naar het model van de navo. Zo werden cento en seato opgericht - organisaties overigens, die nauwelijks meer dan symbolische betekenis hebben gehad. Een ander uitvloeisel van dit streven naar duidelijkheid was, dat Dulles elk land tot een keuze tussen Oost en West wilde dwingen. Hij kon absoluut niet begrijpen, dat sommige landen principieel deze keuze weigerden te maken. Dit onbegrip sloeg dikwijls om in irritatie, vooringenomenheid en afkeer en dit leidde tot het volstrekt verkeerd beoordelen van de houding van de ‘niet-gebonden landen’. Dit was bij voorbeeld het geval bij Nasser en resulteerde uiteindelijk in de tragedie van Suez in 1956.
Dulles' streven naar duidelijkheid veroorzaakte - alles bijeen genomen - een algehele verharding en verstarring van de tegenstellingen, die elke ruimte voor overleg en compromis uitsloot, die tenslotte elk politiek initiatief onmogelijk maakte en die leidde tot een situatie van volslagen immobilisme, waarin zelfs het voorstel tot een gesprek met de tegenpartij als verraad werd opgevat.
Het is de toon, die de muziek maakt en de terminologie, waarin het beleid gegoten is, bepaalt voor een groot deel het karakter ervan. Streefden Truman en Acheson bewust een zekere terughoudendheid na, Dulles gaf door zijn woordgebruik aan het Amerikaanse buitenlandse beleid een overspannen en agressief karakter. Het heeft geen zin de scheldwoorden op te sommen, waarmee hij gewoon was zijn tegenstanders in het openbaar te betitelen. Het is voldoende om Churchill te citeren, die vaststelde, dat Dulles volgens hem de enige olifant was, die zijn eigen porseleinkast met zich mee sleepte. Niet alleen blonk Dulles uit in het verzinnen van scheldwoorden voor zijn tegenstanders, hij formuleerde zijn beleid ook in de meest absolute termen, die maar denkbaar zijn. Het leek bij wijze van spreken wel alsof de hele vrije wereld ineenstortte, als een Amerikaanse soldaat ergens in een warm land een lichte neusverkoudheid had opgelopen. De gevolgen van deze overspannen retoriek waren echter niet met een aspirientje weg te werken. Dulles had tijdens zijn verkiezingscampagne en ook nog als minister dikwijls gesproken over actieve Amerikaanse steun aan ‘de bevrijding van de geknechte Oosteuropese volkeren’, over de noodzaak om ‘de Russische overheersing terug te dringen’. In juni 1953 braken er
| |
| |
relletjes in Oost-Berlijn uit, niet op instigatie van Dulles, ook niet in de verwachting van Amerikaanse steun, maar uit protest tegen de verhoging van ‘prestatienormen’: een uitgelezen moment om die actieve steun aan ‘de bevrijding van Oost-Europa’ eens in de praktijk te brengen. De Verenigde Staten ondernamen echter niets. Behalve verkiezingsretoriek bleek er geen enkele strategie ten aanzien van die ‘bevrijding’ te bestaan.
Dulles achtte de totstandkoming van een Europese Defensie-Gemeenschap van essentieel belang voor de verdediging van West-Europa en hij dreigde dan ook met een ‘woedende herwaardering’ van de Amerikaanse houding tegenover West-Europa, mocht die edg onverhoopt niet tot stand komen. Frankrijk torpedeerde tenslotte de edg. Er gebeurde niets. Dulles ondersteunde dictators als Diem, Syngman Ree en Tsjang Kai Sjek, die hij in gloedvolle bewoordingen aanprees als grote voorvechters van vrijheid en democratie.
Een dergelijk hol woordgebruik schaadt in ieder geval de geloofwaardigheid van het beleid en leidt ondanks de schijnbare duidelijkheid tot grote onzekerheid bij bondgenoten en tegenstanders over wat nu werkelijk achter die holle frasen schuil gaat. Deze onzekerheid kan tot allerlei fatale kortsluitingen leiden en sluit in ieder geval de mogelijkheid van redelijk overleg met de tegenstander uit. En als dat het doel van Dulles is geweest, dan heeft hij dat met zijn woordgebruik bewerkstelligd. Maar er is meer. Het lijkt er op, dat de begrippen, die Dulles zo veelvuldig hanteerde, zoals ‘democratie’, ‘vrijheid’, ‘bevrijding’ behalve een propagandistische waarde voor hem geen diepere inhoud of betekenis hadden en dat zij slechts door Dulles werden aangewend om steun te verwerven bij een bepaalde stroming, waarvan hij zich afhankelijk wist. In deze retoriek weerspiegelt zich weer het cynisme, het streven van Dulles om voor alles zijn positie als minister te handhaven.
De retoriek van Dulles werpt niet alleen licht op zijn eigen cynisme, het bevordert ook het
| |
| |
cynisme van anderen. Als dictators ‘democraten’ worden genoemd, als ‘bevrijding’ niets doen betekent, dan wordt er aan de inhoud van die begrippen zelf afbreuk gedaan en dan devalueren deze begrippen ook voor diegenen, die er wel degelijk een zekere inhoud aan geven.
Buitenlandse politiek is bij uitstek het terrein, waar woorden niet alleen maar woorden zijn, maar waar woorden direct betrekking hebben op een bittere werkelijkheid van afschrikkingsstrategieën, bewapeningen, gewonden en doden.
Buitenlandse politiek is daarnaast ook het terrein, waarover het gemakkelijkst in termen van principes en mooie gedachten geredeneerd kan worden. Liefhebbers van principiële discussies en strakke, logische en daarom sluitende en bevredigende redeneringen, houden zich daarom ook vaak liever met buitenlandse politiek bezig dan met structurele werkeloosheid. Juist doordat buitenlandse politiek zeer geschikt is voor toepassing van principes en idealen, worden in deze discussies dikwijls de grenzen van het praktisch mogelijke overschreden. Terwijl dus enerzijds woorden nergens zo'n directe relatie met een bittere realiteit hebben als in de buitenlandse politiek, zijn woorden in discussies over buitenlandse politiek anderzijds dikwijls niet meer dan abstracte symbolen, waarmee allerlei fraai sluitende redeneringen kunnen worden opgezet. Deze tegenstelling dwingt tot een zekere terughoudendheid bij de formulering van het buitenlands beleid, ook als het gaat om verkiezingsslogans en partijprogramma's. Dulles nam deze terughoudendheid niet in acht. Hij praatte over de ‘bevrijding van Oost-Europa’ zonder te beseffen, dat hij niet over zo maar iets praatte, maar over een kwestie van leven en dood van vele miljoenen. Dit wijst op grote onverantwoordelijkheid. Als dan ook nog blijkt, dat ‘bevrijding’ niets meer is dan een verkiezingsslogan om allerlei emigrantengroepen voor de Republikeinse partij te winnen, dan wijst dit op een huiveringwekkend cynisme en op het ontbreken van elk gevoel van medeleven met diegenen, die van de ‘bevrijding’ zouden profiteren.
Naast zijn streven naar verharding van de tegenstellingen tussen Oost en West en zijn retoriek drukte Dulles nog op een derde manier zijn stempel op de buitenlandse politiek. Hij beschouwde de buitenlandse politiek als een morele strijd tussen het absoluut goede en het absoluut kwade. Omdat we allemaal de Koude Oorlog meebeleefd hebben, hoef ik niet uit te leggen, wie volgens Dulles de engelen en wie de duivels waren. Interessanter is het om te zien wat de gevolgen van zo'n conceptie voor het buitenlands beleid zijn.
Maar vragen we ons eerst af, hoe Dulles tot deze conceptie is gekomen. In zijn boek War, Peace and Change had Dulles - merkwaardig genoeg in het licht van zijn latere gedrag - er de nadruk opgelegd, dat het voor het bereiken van een duurzame vrede noodzakelijk was op te houden met de eigen natie gelijk te stellen met God en de andere natie met de Duivel. Daarnaast besteedde Dulles vooral in de oorlogsjaren veel aandacht aan het belang van het Christendom en het ‘geestelijke’ element voor de buitenlandse politiek. Wat de preciese inhoud van Dulles' Christendom was en wat dat ‘geestelijke’ element voorstelde, maakt Hoopes niet duidelijk. Evenmin wordt duidelijk, hoe de Dulles van War, Peace and Change veranderde in de Dulles, die het internationale communisme als personificatie van de duivel beschouwde. Er op te wijzen, dat Dulles na het lezen van Stalin's Problemen van het Leninisme de ware aard van het communisme had ontdekt, is niet voldoende. Dat Hoopes de totstandkoming van Dulles' duivelsconceptie - toch één van de meest markante trekken van deze man - niet duidelijk weet te verklaren, is een ernstige tekortkoming van dit boek. Het heeft er alweer alle schijn van, dat Dulles niet als resultaat van een zelfstandige intellectuele ontwikkeling tot deze duivelsconceptie is gekomen, maar dat hij uit tactische overwegingen zich niet wenste op te stellen tegenover de
| |
| |
massale McCarthy-beweging, die juist uitging van een dergelijke conceptie. En het is een kenmerk van deze duivelsconceptie, dat men er zich heel moeilijk van kan losmaken, wanneer men hem eenmaal aanvaard heeft.
Wat zijn nu de gevolgen van een duivelsconceptie voor het buitenlands beleid? Laat ik er twee behandelen. Als men er inderdaad van overtuigd is, dat de tegenstander het absoluut kwade vertegenwoordigt, dan heeft het weinig zin te trachten met hem tot compromissen te komen. Maar dat niet alleen: men heeft de dure plicht het kwade uit te roeien en omdat een compromis de eigen positie kan verzwakken en slechts het kwade ten goede kan komen, is het streven naar een compromis uit den boze. Ja zelfs het streven naar overleg en contact met de tegenstander moet worden vermeden. Dat zou immers als een teken van zwakte, van overgave aan het kwade uitgelegd kunnen worden.
Dit moeten de achterliggende gedachten van Dulles zijn geweest bij zijn voortdurende pogingen om contacten met de ‘communisten’ te vermijden. Zo weigerde hij deel te nemen aan de Conferentie van Genève van 1954 ter regeling van de Indochinese kwestie, omdat daar ook vertegenwoordigers van ‘Rood China’ aanwezig zouden zijn. Zo saboteerde hij de pogingen van Eisenhower en Churchill om tot regelmatige contacten (topconferenties) met de Russische leiders te geraken. Door deze houding werd voor jaren elk reëel overleg tussen de grootmachten onmogelijk en werden verschillende mogelijkheden, die zich bij voorbeeld na het overlijden van Stalin voordeden, om tot normalisering van de betrekkingen tussen Oost en West te komen niet benut - met alle gevolgen vandien.
Een tweede gevolg van de duivelsconceptie is, dat men erdoor elk contact met de realiteit verliest. Als men absoluut van de kwaadaardigheid van de tegenstander overtuigd is, dan kan geen enkele informatie daar nog iets aan veranderen. Het streven naar informatie wordt zelfs overbodig. Het is een eigenschap van de duivelsconceptie, dat hij nooit weerlegd kan worden. Elke informatie schijnt immers de juistheid ervan te bevestigen. Wanneer de Sovjet-Unie het aantal soldaten onder de wapenen vermindert, dan is dat omdat zij meer middelen wil vrij maken voor de ontwikkeling van kernwapens - het verdient dus aanbeveling de Amerikaanse defensie-inspanning op te voeren. Als de Sovjet-Unie bereid is een bepaalde concessie te doen, dan wijst dat op de interne zwakte van het systeem - het verdient dan aanbeveling de druk op de Sovjet-Unie nog eens extra op te voeren, zodat dat duivelse systeem nog sneller in elkaar zal storten. Zo wordt men de gevangene en het slachtoffer van zijn eigen denkbeelden. Het is duidelijk, dat een dergelijke duivelsconceptie aanpassing van het beleid aan veranderde omstandigheden uitsluit, ja zelfs waarneming van veranderingen onmogelijk maakt. Aan het eind van de vijftiger jaren was het Amerikaanse buitenlandse beleid dan ook volkomen vastgelopen. Men ging van verouderde veronderstellingen uit, elk initiatief was verdwenen en de sfeer werd gekenmerkt door immobilisme en apathie.
| |
3
Zo vormt zich uit al deze verschillende facetten - zijn ambitie, zijn isolement van zijn departement, zijn rigide formalisme, zijn holle retoriek, zijn cynisme, zijn duivelsconceptie - het beeld van Dulles. En alles wijst in dezelfde richting - in de richting van een verharding en verstarring van de tegenstellingen tussen Oost en West, van de verwerping van iedere gedachte aan overleg en compromis, van de weigering om veranderde omstandigheden in ogenschouw te nemen en het beleid er aan aan te passen.
Is Hoopes nu ook geslaagd in zijn opzet een rechtstreeks oorzakelijk verband te leggen tussen Dulles en het Vietnamese fiasco? Inderdaad toont hij aan, dat Dulles een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de ontwikkeling van het Amerikaanse buitenlandse beleid - een ontwikkeling, die uiteindelijk uitmondde in het
| |
| |
Vietnamese debâcle in de zestiger jaren. Ook is het zo, dat Dulles door zijn weigering om directe verantwoordelijkheid te dragen voor de uitvoering van de Geneefse accoorden van 1954 een duurzame vreedzame oplossing van het Vietnamese conflict in de weg stond.
Toch geloof ik, dat het onjuist en zelfs misleidend is Dulles als de kwade genius, als de enige grote schuldige af te schilderen. Dat lijkt me alleen gerechtvaardigd wanneer aangetoond wordt, dat Dulles als een volstrekt unieke figuur beschouwd moet worden en dat iedere andere minister van buitenlandse zaken een ander beleid gevoerd zou hebben. Uit het bovenstaande blijkt het tegendeel. Dulles bereikte het State Department op de toppen van de McCarthy-beweging en het lijkt uitgesloten, dat een ander zich in die tijd aan de invloed van de McCarthy-beweging zou kunnen hebben onttrekken. Bovendien: Dulles was niet de enige, die zich van anti-communistische retoriek bediende en die er een duivelsconceptie op na hield. Voor hem duizend anderen zou ik bijna zeggen.
Daarbij komt dat Townsend Hoopes de invloed van het militaire establishment en het bedrijfsleven op het buitenlands beleid en op Dulles heeft weggelaten uit zijn analyse. Andere studies hebben juist gewezen op het belang, dat Pentagon en bedrijfsleven meenden te hebben bij de voortzetting en de verscherping van de Koude Oorlog. Door de nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid van Dulles te leggen gaat Hoopes een fundamentele analyse van de invloed van de maatschappelijke krachten op het Amerikaanse buitenlandse beleid uit de weg. En in die zin is het boek van Hoopes inderdaad een variant op de dolkstoot-in-de-rug-theorie, waarover ik in het begin van dit artikel heb gesproken en in die zin ook draagt The devil and John Foster Dulles weinig bij tot de verklaring van het Amerikaanse Vietnambeleid.
Townsend Hoopes, The Devil and John Foster Dulles. André Deutsch, London, 1974.
|
|