| |
| |
| |
Koen Koch Staren op de NAVO-staarders
Om elk misverstand, elke hoopvolle verwachting, dan wel elke sluimerende verontwaardiging maar onmiddellijk uit de weg te ruimen - Hylke Tromp, de schrijver van ‘De navo-staarders, de bewapeningspolitiek voor arbeiders verklaard’, is een ordentelijk in het pak stekende, keurig gekapte Nederlandse intellectueel, die van mening is, dat de navo bijgedragen heeft tot het uitblijven van oorlog tussen Oost en West, die vindt, dat Nederland onder bepaalde voorwaarden best lid van de navo kan blijven, die vervolgens in de anti-communistische voetsporen van Prof. Banning treedt door het Russische marxisme als een pseudo-religie te ontmaskeren en die tenslotte het met onze geliefde vorstin eens is, dat onze belastingcenten beter aan iets anders dan aan bewapening uitgegeven kunnen worden. Dat sommigen - zelfs ter linkerzijde - zijn boekje toch beschouwen als een ‘frontale aanval op de navo’, zoals Jan Joost Lindner in de Volkskrant, is een bewijs te meer van Tromps eigen stelling, dat ook hier het dogmatisme, dat mensen er toe verleidt eerder de informatie dan de eigen mening te veranderen, welig tiert. Tromp helpt Lindner en lotgenoten overigens bij die onjuiste interpretatie van zijn boek een stevig handje.
In de eerste plaats dan poseert Tromp als een profeet, als een onthuller van grote geheimen, als de oplosser van het wereldraadsel. Om de haverklap worden we gewezen op ‘vragen, die nog nooit gesteld, laat staan beantwoord zijn’. Het is duidelijk, dat zo'n aanpak bij de lezer verwachtingen wekt en als Tromp die vragen dan toch ook niet bevredigend beantwoordt, dan vullen sommige lezers maar al te graag het antwoord in, dat zij van te voren al bedacht hadden. Want die ‘nooit gestelde en nooit beantwoorde vragen’ van Tromp zijn gewoon varianten op die ene aloude vraag, die de mensheid zich al sinds Kaïn en Abel stelt en waarop al duizenden antwoorden verzonnen zijn: waarom slaan mensen elkaar dood, terwijl ze het samen toch zo gezellig kunnen hebben? Deze onverdedigbare pretenties - een goochelaar die laat zien dat een steen naar beneden valt, wordt weggehoond - combineert Tromp met een woordkeuze, die in tegenspraak is met de resultaten van zijn betoog. De ene militaire strategie is nog verderfelijker, misdadiger, schandaliger, stompzinniger, waanzinniger en immoreler dan de andere, maar de conclusies van zijn verhaal steken daarbij heel bleekjes af. De berg baart een muis. Sommigen zijn door hun dogmatische instelling in staat in deze muis een olifant te zien. Anderen kunnen gemakkelijk te indruk krijgen, dat - gezien de onaanzienlijkheid van de oplossingen - het eigenlijk met die problemen van kernbewapening, vrede en veiligheid ook wel meevalt en dat al die dikke woorden meer met een of andere egotrip dan met bloedserieuze kwesties van leven en dood te maken hebben. Ik beschouw die discrepantie tussen vorm en inhoud dan ook als een ernstige tekortkoming van het boek.
Tenslotte laat Tromp niets na om de indruk te wekken, dat hij een rabouw is voor wie het opblazen van de navo maar een peuleschilletje is.
| |
| |
Daartoe onderbreekt hij zijn betoog af en toe met felle tirades, waarin hij met van alles en nog wat korte metten maakt. Dat is op zich best leuk om te lezen. Maar anderzijds wordt het betoog op die manier zeer verbrokkeld en daardoor moeilijker te volgen. Soms ook werpen die tirades licht op een verbijsterende naïeviteit van Tromp. Zo vraagt hij zich af of de regering in mei 1940 niet beter hier had kunnen blijven ‘om Nederland zèlf te blijven besturen’ (p. 22). Een regering onder leiding van De Geer, die zelfs in Londen niet van het idee van collaboratie was af te brengen - wat zou die meer hebben kunnen doen dan het nog verder stimuleren en legitimeren van collaboratie?
Tromp doet dus zijn best om verkeerd begrepen te worden, maar desondanks ga ik er toch vanuit, dat dit alles - het overspannen woordgebruik, de woeste tirades, de pose van onverschrokken superradicaal - voortkomt uit diepe teleurstelling, oprechte verontrusting en machteloze woede over het feit, dat er aan de problemen van oorlog en vrede ‘niets gedaan wordt’, ja zelfs, dat er gesuggereerd wordt, dat deze problemen door navo en kernbewapening opgelost zouden zijn. Deze teleurstelling en verontrusting deel ik, de woede begrijp ik en ik juich het toe, dat die woede in het boek doorklinkt - hoe woedender de schrijver, des te leesbaarder het boek. Maar Tromp laat helaas te vaak zijn woede zijn analyse overwoekeren. Afgezien van de reeds genoemde ontsporingen leidt dit tot tal van tegenstrijdigheden. Eén voorbeeld. Terecht stelt Tromp, dat de Nederlandse souvereiniteit sterk is uitgehold, dat er nauwelijks een onafhankelijk buitenlands beleid gevoerd kan worden, ‘dat tenslotte 90% van wat er in Nederland gebeurt niet door de Nederlandse regering wordt bepaald’ (p. 51). Maar als dit zo is, hoe moeten we dan Tromps mededeling taxeren, dat het binnen de Nederladse autonomie ligt te eisen, dat de kernwapens, die op Nederlands grondgebied liggen opgeslagen, verwijderd worden? Als een fopspeen, als misleiding of als een geval van acuut geheugenverlies?
Maar goed, laten we ons nu verder concentreren op de kern van Tromps betoog. Daarbij blijkt al dadelijk, dat hij zich niet heeft los kunnen maken van een even oude als ontoereikende manier van denken over oorlog en geweld, over wapens en agressie. Deze traditie combineert een realistisch inzicht in de oorlogsverschrikkingen, een daarop gebaseerde verontwaardiging over en onvoorwaardelijke verwerping van geweld met een stel uiterst naïeve aanbevelingen om aan al deze ellende een einde te maken. Geweld is in deze opvatting zinloos, slecht, immoreel, irrationeel, onmenselijk. Geweld kan niet zonder wapens bedreven worden, wapens zijn dus ook slecht, immoreel etc. Geweld zal niet meer bedreven worden als de instrumenten daartoe ontbreken. Geweld kan afgeschaft worden door de wapens af te schaffen. Helaas is tot nu toe nog niemand op deze eenvoudige gedachte gekomen. Daarom moeten de politieke leiders van deze simpele waarheden worden doordrongen. Zij zullen dan wel de legers naar huis sturen en van de zwaarden ploegscharen laten maken. Eind goed, al goed en mijn verontschuldigingen voor deze summiere weergave van deze eeuwenoude ideeën.
Tromp neemt in ieder geval de beleidsoriëntatie van deze opvatting over. Voor het bereiken van zijn doeleinden schijnt hij vooral vertrouwen te hebben in het overtuigen van ‘de politicus van naam’, en van ‘de gezaghebbende autoriteiten’: ‘...het initiatief moet waarschijnlijk van Boven komen’ (p. 180). Waarom het boek heet zoals het heet en niet bij voorbeeld ‘Pleidooi voor een voorwaardelijk lidmaatschap van de navo; oproep aan onze verstandige autoriteiten’, wordt zo een steeds groter raadsel.
Maar ook van het analytisch aspect van deze traditie heeft Tromp zich niet los kunnen maken - al lijkt het er wel even op. Deze traditie heeft geleid tot het ontstaan en voortwoekeren van een kip-of-ei discussie. Het gaat dan om de vraag of er oorlog en wapens zijn, omdat er
| |
| |
politieke conflicten en economische belangentegenstellingen bestaan of dat er oorlogen en conflicten bestaan, omdat er wapens zijn.
Tromp noemt het eerste ‘de eerst-politiek-dan-bewapening’ opvatting, het tweede ‘de eerst-bewapening-dan-politiek’ opvatting. De keuze van uitgangspunt bepaalt logischerwijze het beleid, dat men dient na te streven. De laatste opvatting dwingt tot voorstellen tot de afschaffing van bewapening, tot vernietiging van alle geweldsinstrumenten. Op het eerste gezicht lijkt dit een aardig middel ter voorkoming van geweld en oorlog. Maar wat zijn geweldsinstrumenten en wat niet? Geweren, bommen en granaten - dat is duidelijk, maar daarmee zijn we er nog niet: je kunt elkaar ook met scheermesjes en tuinscharen te lijf gaan. En wie heeft nooit eens een blauw oog of een bloedneus uitgedeeld of opgelopen? Een volledige doorvoering van deze methode eist vernietiging van vrijwel alle gebruiksvoorwerpen en eliminering van dat geweldsinstrument, dat het meest gehanteerd wordt, het menselijk lichaam zelf. Dit is natuurlijk te gek om los te lopen, maar deze macabere overdrijving wijst wel op een fundamentele tekortkoming van deze aanpak: hier wordt volledig geabstraheerd van de maatschappelijke werkelijkheid met al zijn politieke meningverschillen en belangentegenstellingen. Het lijkt wel alsof de gesel van bewapening en geweld als symbool van de erfzonde op de menselijke samenleving is uitgestort en alsof een tot inkeer gekomen mensheid door het uitspreken van een vrome en plechtige bezwering in staat zou zijn die duivelse en immorele bewapening en dat onmenselijke geweld af te schaffen.
Wat deze opvatting dus volstrekt verwaarloost - de maatschappelijke context van het geweldgebruik - neemt de ‘eerst-politiek-dan-bewapening’ opvatting tot uitgangspunt. Geweld is hier niet iets, dat eigenlijk van buitenaf aan de menselijke samenleving is opgelegd. Geweld wordt hier beschouwd als een onaangenaam, maar soms wel degelijk effectief middel om bepaalde politieke eisen kracht bij te zetten, om maatschappelijke hervormingen af te dwingen of juist tegen te houden. Men kan zeggen, dat in de politieke strijd meer geweld gebruikt zal worden, naarmate de belangen, die op het spel staan, groter zijn. Deze opvatting geeft ook aan onder welke voorwaarden de kans op geweldgebruik zal afnemen. Dat zal onder meer gebeuren, wanneer aan de belangen, die de leden van het politiek systeem zelf als essentieel beschouwen, in redelijke mate is voldaan. En hieruit volgt natuurlijk ook een heel andere beleidsoriëntatie: niet afschaffing van bewapening, maar maatschappijhervorming dient in de eerste plaats nagestreefd te worden. Tromp verwerpt deze ‘eerst-politiek-dan-bewapening’ opvatting, werkt deze ook niet uit, zoals ik hier gedaan heb en trekt dus ook niet opgemelde beleidsconclusies. Hij kiest voor een ‘tegelijk’ uitgangspunt. Hierin worden, als ik het goed begrepen heb, geweld en bewapening wel als middel in het politiek proces opgevat, maar anderzijds wordt er rekening meegehouden, dat soort en hoeveelheid geweldsmiddelen de politieke doeleinden en gedragingen beinvloeden. Dat lijkt me juist - iemand, die niet meer dan een hooivork bezit zal andere politieke eisen stellen en zich anders gedragen dan een koloniale mogendheid, die over een superieur militair apparaat beschikt. Het benadrukken van deze wisselwerking is dus zeker van belang en gevoegd bij een analyse van de maatschappelijke tegenstellingen, die tot geweldgebruik aanleiding kunnen geven zou dit ‘tegelijk’ uitgangspunt een prima basis kunnen
vormen voor kritiek op de huidige bewapeningspolitiek en de navo. Tromp benut echter zijn eigen voorzet niet.
In snel tempo verwijdert hij zich van zijn ‘tegelijk’ uitgangspunt en begeeft hij zich naar het traditionele ‘eerst-bewapening-dan-politiek’-uitgangspunt. Aanvankelijk is er nog wel van enige (eenzijdige) beïnvloeding tussen bewapening en politiek sprake: ‘Niet de politiek bepaalt de bewapening. De bewapening bepaalt de politiek’ (p. 106). Maar al snel wordt de bewapening los gemaakt van zijn politieke con- | |
| |
text: ‘de bewapeningspolitiek wordt voortgezet, omdat bewapeningsprocessen vrijwel niets te maken hebben met internationale politiek’ (p. 111).
Of er nu sprake is van internationale spanning of ontspanning, de bewapeningsprocessen gaan gewoon door. Het streven naar en het vergroten van de bewapening wordt opgevat als een autonoom proces, als een geseculariseerde vorm van de erfzonde, als een proces, dat uitsluitend met verwijzing naar binnenlandse factoren verklaard kan worden. Tromp wijdt een belangrijk deel van zijn boek aan de verklaring van dit proces en dit deel is - op zich zelf genomen - ongetwijfeld het beste van zijn boek.
Twee dingen vallen bij deze verklaring vooral op: zijn analyse lijkt geldig te zijn voor elke maatschappij, ongeacht het kapitalistische of communistische karakter ervan en iedereen in de samenleving is in zekere mate ‘schuldig’ aan de voortzetting van bewapeningsprocessen. Daar zijn bij voorbeeld al degenen, die met het oog op de ‘werkgelegenheid’ tegen heug en meug of met frisse overtuiging bereid zijn wapens te produceren. Daar zijn de leden van de economische machtselites, die in veel directere zin van wapenproductie profiteren. Daar zijn de militairen van de verschillende krijgsmachtonderdelen, die in onderlinge concurrentie verschillende wapensystemen eisen en die dus ook allemaal hun zin krijgen ter vermijding van schele ogen en van harde politieke meningsverschillen. Daar zijn de universitaire instellingen, die naar contracten met ‘defensie’ solliciteren. En daar zijn tenslotte de ideologisch bepaalde vooroordelen en opvattingen, waarop elke samenleving is gebaseerd en die terwille van de onderlinge saamhorigheid een externe dreiging veronderstellen, waarop dan weer terwille van veiligheid en zekerheid met steeds toenemende bewapening gereageerd moet worden. Deze elementen vormen samen met nog enkele andere factoren (zoals technologische ontwikkelingen, die schijnen te dwingen tot voortdurende vernieuwing van wapensystemen) een bijkans onstuitbare machinerie, een stoomwals, die door geen enkele binnenlandse groepering, parlement of politieke partij tot staan kan worden gebracht.
Maar hoe juist deze analyse op zich zelf ook is, toch kleven er de nadelen aan van de ‘eerst-bewapening-dan politiek’ opvatting, die - zoals boven aangetoond - nauwelijks aandacht schenkt aan de rol van bewapening en geweld in het politiek proces. Dit lijkt een paradoxale en zelfs onjuiste conclusie gezien de aandacht van Tromp voor de maatschappelijke factoren, die bewapeningsprocessen op gang houden en stimuleren. Maar wat Tromp vrijwel volstrekt verwaarloost, is de rol, die het eindproduct van deze bewapeningsprocessen, die enorme samenballing van militaire macht, speelt in allerlei politieke en economische conflicten. En deze rol is evenzeer een belangrijke factor bij het verklaren van de bewapeningspolitiek.
Ik doel hier niet in de eerste plaats op de Koude Oorlog-tegenstellingen tussen Oost en West. Integendeel zelfs, zou ik bijna zeggen. De preoccupatie met de ‘Russische dreiging’ en de daarvan afgeleide preoccupatie van Tromp om die dreiging te ontzenuwen lijken het zekerste middel om de aandacht van reëeler politieke en economische tegenstellingen op nationaal en internationaal niveau af te leiden. Op nationaal niveau kan men hierbij denken aan de rol, die de gewapende macht speelt bij het voorkomen van maatschappijhervormingen in de richting van meer vrijheid en meer democratie of in een andere richting, die door de beschikkers over de gewapende macht niet gewaardeerd wordt. En daarbij doet het er dan minder toe, dat het Warschau Pact minder behoefte toont haar gewelddadige ingrijpen te camoufleren dan de navo.
Op internationaal niveau gaat het vooral om de tegenstellingen tussen het rijke, geïndustrialiseerde deel van de wereld, waartoe langzamerhand ook de Sovjet-Unie gerekend kan worden, en het arme, grondstoffen producerende andere deel - tegenstellingen, die door de recentelijk
| |
| |
‘ontdekte’ grondstoffenschaarste nog verscherpt zullen worden. Deze tegenstellingen leveren nu al voldoende conflicten op, waarbij met militair geweld gedreigd wordt. En is het alleen maar de hersenschim van een onverbeterlijke cynicus om te denken aan een toekomstige gecombineerde militaire macht van navo en Warschau Pact, die er op gericht is de grondstoffenlanden ten bate van de geïndustrialiseerde wereld in een onderworpen positie te houden? De wapens van navo en Warschau Pact zijn immers nooit tegen elkaar gebruikt, de commerciële contacten, de industriële en technologische samenwerking tussen Oost en West nemen hand over hand toe. Wie kan zeggen, waar de grens van deze samenwerking ligt?
Deze rol nu, die de gewapende macht speelt of spelen kan in de huidige politieke en economische tegenstellingen en die evenzeer als de binnenlandse factoren invloed uitoefent op de voortzetting van de bewapeningspolitiek, wordt door Tromps preoccupatie met de verklaring van bewapeningspolitiek als autonoom proces nauwelijks meer dan in het voorbijgaan aan de orde gesteld. Tromp heeft zich met andere woorden niet aan de beperkingen van de ‘eerst-bewapening-dan-politiek’ opvatting kunnen onttrekken.
Dat dit een grote handicap is - en niet in het minst bij het ontwerpen van een beleid, dat gericht is op het tot staan brengen van de bewapeningspolitiek - blijkt wel uit het feit, dat Tromp bij het schetsen van een ‘vredespolitiek’ nauwelijks aandacht besteedt aan de zaken, die dat autonome proces van bewapening op gang houden, maar zich zijns ondanks gedwongen voelt juist het zoeklicht te richten op de maatschappelijke en politieke voorwaarden, waaronder aan geweldgebruik een einde kan komen. In dit boekje, dat zogenaamd voor ‘arbeiders’ geschreven is, doet Tromp dus geen weloverwogen poging zijn toekomstige lezers op te roepen voortaan niet langer in de wapenproductie te werken - wat toch rechtstreeks uit zijn analyse zou voortvloeien en wat mij gezien de onbekookte uitlatingen van de schijnprogressief Groenevelt van de Industriebond-nvv ten gunste van een bepaald soort straaljager zeer welkom was geweest.
Nee, deze direct relevante, maar politiek riskante aanbeveling laat Tromp achterwege ten gunste van een even algemeen als ondoordacht en naïef betoog over ‘onderlinge afhankelijkheid’: ‘Mensen, die elkaar nodig hebben, kunnen desondanks ruzie krijgen: maar het is onmogelijk geworden elkaar daarbij met de dood te bedreigen...’ (p. 181) en ‘Oorlog is geen realistische politieke gedragsmogelijkheid meer bij crises en conflicten tussen landen die in hoge mate onderling afhankelijk zijn’ (p. 182). Afgezien nog van de onbepaaldheid van ‘in hoge mate’ is deze gedachte maar net zo lang als hij breed is.
Kijken we eens naar de mogelijkheid, dat er tussen El Salvador en Zwitserland een oorlog uitbreekt of zich zelfs maar een conflictsituatie voordoet. Deze kans is zeer gering, al was het alleen maar omdat die twee staten ongeveer niets met elkaar te maken hebben, elkaar niet nodig hebben en volstrekt onafhankelijk van elkaar zijn. Kijken we vervolgens naar de eeuwenoude, steeds groeiende economische en financiële betrekkingen tussen de Westeuropese staten en herinneren we ons de talloze oorlogen, die deze landen met elkaar gevoerd hebben en roepen we vooral de laatste en tegelijk de meest vernietigende oorlog, die ooit gevoerd is en die volgde op een ongekende economische depressie, die op dramatische wijze de zeer grote onderlinge afhankelijkheid van de kapitalistische landen in beeld bracht, in onze gedachten terug. Wat ik hiermee zeggen wil, is dit. Een steeds toenemende afhankelijkheid geeft aanleiding tot steeds meer wrijfpunten, tot steeds meer conflicten over zaken, die door de betrokkenen juist door die afhankelijkheid van steeds groter belang worden geacht. En er is niets, dat bij voorbaat een geweldloze oplossing van die conflicten garandeert. Integendeel, als de geschiedenis iets leert, is het, dat geweldgebruik en toenemende
| |
| |
afhankelijkheid hand in hand gaan.
Dikwijls, en ook bijna vanzelfsprekend door Tromp, wordt het Westeuropese integratieproces als voorbeeld van de heilzame werking van de ‘onderlinge afhankelijkheid’ voorgesteld. Het is misschien realistischer om dit proces niet voor te stellen als een vrijwillige samenwerking van economisch sterke eenheden, die de logica van de theorie van de onderlinge afhankelijkheid hebben doorgrond, maar als een noodsprong van een aantal door de oorlog economisch uitgemergelde landen, die op instigatie van hun superieure bondgenoot en als reactie op een gepercipieerde dreiging van Rusland in onderlinge samenwerking de enige mogelijkheid tot economisch herstel zagen. Het wegvallen van zowel deze externe factoren - de Verenigde Staten beginnen in West-Europa een ernstige concurrent te zien, de Russische dreiging wordt minder serieus genomen - als interne factoren - de economisch herstelde partners denken eerder individueel dan gezamenlijk een nog grotere welvaart te kunnen bereiken - vormt in ieder geval een redelijke verklaring voor de huidige stagnatie in de Westeuropese eenwording - een stagnatie, die met de theorie van de onderlinge afhankelijkheid veel minder goed te verklaren is. Laten we de Europese samenwerking voor wat ze waard is en benadrukken we nogmaals, dat het onjuist is te veronderstellen, dat toenemende onderlinge afhankelijkheid automatisch tot minder geweld zal leiden. Alleen als aan zeer specifieke voorwaarden is voldaan - zoals bij voorbeeld betrekkelijk gelijke krachtsverhoudingen, betrekkelijk gelijke verdeling van de opbrengsten van de afhankelijkheidsrelatie, het ontbreken van grote ongelijkheden in macht en rijkdom - zal het minder aantrekkelijk worden geweld te gebruiken. Tromp is met andere woorden veel te optimistisch als hij onderlinge afhankelijkheid aanbeveelt als een zeker middel tegen het gebruik van geweld.
Dit optimisme paart Tromp aan een uiterst naïef inzicht in de rol van het geweld in het politieke proces. Geweld is volgens hem een
| |
| |
zinloos middel, dat nog nooit iets heeft opgeleverd en dat net zoals in de nationale staat zonder meer ‘afgeschaft’ kan worden. Die zinloosheid en gebrek aan effectiviteit zal elke verliezer onmiddellijk volmondig beamen, elke winnaar - hoe dom in Tromps ogen ook - zal er anders over denken. En zolang er nog mensen zijn, die denken te kunnen winnen - en dat zijn er nog steeds ontzettend veel, variërend van guerrillastrijders tot leiders van fascistische staatsgrepen - zolang zal geweld nooit als zinloos beschouwd worden en zal geweld een rol in het politieke proces blijven spelen.
Wat betreft de opvatting, dat geweld binnen de nationale staat ‘afgeschaft’ is, wil ik twee dingen opmerken. Geweld is binnen de nationale staat niet afgeschaft, maar het geweldgebruik is sterk afgenomen, omdat aan een aantal zeer specifieke voorwaarden is voldaan.
Zodra bepaalde bevolkingsgroepen hun situatie niet meer als acceptabel aanvaarden en in geweldgebruik een aantrekkelijk alternatief gaan zien, zodra een regering aarzelt bij het nemen van maatregelen, neemt de kans op geweldgebruik weer toe - zoals allerlei opstanden, burgeroorlogen en revoluties steeds weer aantonen. In de tweede plaats geschiedde en geschiedt dat proces van ‘afschaffing van geweld binnen de nationale staat’ - als je het langzaam tot stand komen van die specifieke voorwaarden al zo wilt noemen - zelden geweldloos. De geschiedenis van de totstandkoming van de nationale staat is een geschiedenis, die met bloed is geschreven. Geweld is, kortom, niet iets dat zo maar afgeschaft kan worden. Hoogstens kan men streven naar omstandigheden, waarin de neiging en noodzaak om tot geweld over te gaan gering is en het vervelende is, dat het tot stand brengen van die omstandigheden vrijwel nooit zonder geweld verloopt en dat het in stand houden van die omstandigheden lang niet altijd lukt.
Het is ongetwijfeld te betreuren, dat Tromp zijn uitstekende analyse van de binnenlandse factoren, die de bewapeningsprocessen stimuleren, niet heeft kunnen inpassen in een groter geheel, waarin de rol van bewapening en geweld in het politiek proces op nationaal zowel als internationaal niveau nader wordt uitgewerkt. Zijn analyse van de bewapeningspolitiek komt daardoor in de lucht te hangen. Het ontbreken van een relatie met de politieke en economische tegenstellingen, die tot geweldgebruik aanleiding kunnen geven, doet een andere bespreker van De navo-staarders de verzuchting slaken, wat hij nu eigenlijk aan dit boekje heeft. Toch nog heel wat, zou ik zeggen, maar toch ook nog te weinig, wanneer we kijken naar het enorme belang van de problemen, die hier aan de orde zijn.
Hylke Tromp, De navo-staarders, de bewapeningspolitiek voor arbeiders verklaard. Uitgeverij Contact Amsterdam 1974.
|
|