| |
| |
| |
Bob den Uyl Donker Spanje
De uitspraak ‘Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam’ lijkt ontworpen voor de Spaanse busdiensten en spoorwegen. Vaak ga ik naar Spanje, de masochist in mij wordt er volkomen bevredigd. Alles is daar afhankelijk van het toeval, duistere beweegredenen, gevolgen zonder verklaarbare oorzaken, en het goede of slechte humeur van betrokkenen. Een inspannend duivelsspel.
Val niemand lastig met mededelingen dat een bepaalde omstandigheid of dienstregeling verbeterd is. Dat zijn ze niet. Alle veranderingen daar betekenen alleen veranderingen, geen verbeteringen. Ongekunstelde tragiek, en zo blijft het.
Vroeger waren de loketten in de Spaanse stations kleine poortjes op heuphoogte; je moest je diep buigen om je wensen kenbaar te maken. Van de beambte zag je alleen een hand die het geld weggriste. Tegenwoordig zijn deze gaten vrij algemeen vervangen door een rechthoek van verticale, schuingeplaatste, doorzichtige latten van kunststof, en dient het poortje slechts om geld en kaartjes door te schuiven. Boven het latwerk staat ‘Hierdoor spreken om redenen van hygiëne’. Je kan nu rechtop blijven staan, maar toch zie je nog veel Spanjaarden zich naar het poortje toebuigen om in deze nederige houding een kaartje af te smeken. Deze mensen voelen goed aan dat een hygiënisch latwerk aan het wezen der dingen niets verandert, want gebleven is de snauwerige toon van de beambte. Dit moet niet persoonlijk worden opgevat. De beambte is hoog, de reiziger laag: het gesnauw is alleen een formele bevestiging van deze verhouding.
In Toledo wil ik naar Ciudad Real. Toledo heeft alleen treinverbinding met Madrid, hier dient de bus genomen te worden. Het eeuwige vraagstuk op welke plaats de bussen uit een bepaalde stad vertrekken, heb ik hier al opgelost: vanaf een glooiend, zanderig ‘terrain vague’ achter het Alcazar. Er staat een klein houten huisje waarin een stuk of acht loketjes. Elke lijn heeft zijn eigen loketje, en alle loketjes zijn dicht. Mijn komst is toch niet zinloos want ik zie dat er een buslijn bestaat naar Ciudad Real. Vertrektijden zijn vanzelfsprekend niet aangegeven. Een paar uur later kom ik terug. Eén loketje, dat van de lijn naar Madrid, is nu geopend en ik ga er voor staan in de hoop op informatie. De man erachter zit geld te tellen, dat duurt maar voort. Ten slotte vraag ik om zijn aandacht, maar hij pakt bedaard een nieuwe stapel geld en begint deze door zijn vingers te laten glijden. Ik loop naar buiten, zie op een bank tegen het gebouwtje een chauffeurachtige man zitten en vraag hem naar de dienst op Ciudad Real. Eerst kijkt hij vol walging van me af, dan vertelt hij me dat er één bus per dag gaat, om vier uur 's middags. Als ik hem bedankt heb en al een paar stappen weg ben, roept hij me terug. Hij haalt een notitieboekje uit zijn zak en een potlood, schrijft zorgvuldig een paar woorden op een blaadje, scheurt dit uit en overhandigt het me. Er staat op: Ciudad Real, vier uur in de middag. ‘Vier uur in de middag,’ zegt hij nog eens, ‘Ciudad Real’. Dan loopt hij snel weg in de houding van iemand die moet kotsen. In mijn hotel gekomen schiet de receptionist weer op me af, die wil me Toledaanse smeedwerken verkopen, al dagenlang. Om hem voor te zijn vraag ik hem snel naar de bus naar Ciudad Real. Er gaat geen bus naar Ciudad Real, zegt hij. Zijn assistent die deze uitspraak hoort trekt dit in twijfel. Een dispuut ontstaat, waarna de assistent van onder de balie een heel mooi uitgevoerd boekje te
| |
| |
voorschijn haalt, een dienstregeling van alle bussen van en naar Toledo. De receptionist ziet met een versteende glimlach toe. Er staat in: Elke dag een bus naar Ciudad Real, vertrek winter 16.00, zomer 18.00. Ik toon hen het blaadje van de chaufeur, waar vier uur op staat, terwijl het zomer is. Ze lezen het en gaan dan beleefd weg, het Spaanse weggaan, een soort wegdrijven, oplossen in het niet, langzaam vervagen. De angst voor informatie.
Op Spaanse stations hangt in de hal een groot bord met alle tijden van aankomst en vertrek. Er staat niet bij van welk perron de treinen vertrekken, of hoogstens, in steden als Madrid en Barcelona, zoiets als: Naar A. perrons 11 tot 16. Je weet meestal niet op welk perron je je moet opstellen. Informatie daaromtrent is niet te krijgen, je moet wachten tot vlak voor de aankomst van de trein, dan wordt het perron vermeld via de luidspreker. Deze mededeling wordt voorafgegaan door een drietonig signaal. Je moet scherp luisteren, maar toch is het vaak niet te verstaan. Dan moet je de overige reizigers volgen, Spanjaarden die het wel verstaan hebben. Maar ook zij hebben het soms niet verstaan. Dan gewoon afwachten tot de trein binnenkomt en je er naar toe haasten.
Voor de Talgo heb je een speciaal kaartje nodig, of, als je al een kaartje hebt voor de normale Rapido, een toeslagbiljet. De Talgo heeft een aparte ruimte voor de grotere bagage die je daarin kan plaatsen op vertoon van je kaartje. Voor elk stuk krijg je een reçu. Kleine tassen of mandjes mogen mee worden genomen in de wagons. In Irun zie ik een Engelsman vlak voor me in het gedrang - geen Hollands gedrang, maar Spaans gedrang, minder lichamelijk maar met groter gevaar dat men zich voordringt. Vechten voor je bestaan; laat je je niet gelden dan kom je nooit aan de beurt - zijn koffers aanbieden. De man heeft een normaal biljet zonder toeslag voor de Talgo. Zijn koffers heeft hij al half in de bagagewagen geschoven. De ontvanger ziet het kaartje en schopt gelijk de koffers er weer uit. ‘Supplement halen,’ schreeuwt hij, heel goed wetend dat het daar te laat voor is. De lokettenhal ligt in het station van Irun een kilometer of meer van de perrons, en dan de eeuwige rij voor het loket nog. De Engelsman begint op beheerste toon een lang verhaal in zijn moedertaal waaruit blijkt dat hij denkt het juiste biljet te hebben, eventueel best in de trein wil bijbetalen, dat een treinkaartje een treinkaartje is, dat niemand hier hem ooit wat vertelt, dat dat zijn schuld niet is en dat hij vast van plan is toch met deze trein mee te gaan. Onder deze toespraak wordt hij steeds roder en zwelt hij langzaam op. Vol bewondering en met grote vreugde kijk en luister ik toe. Een nieuweling in donker Spanje. Iemand die nog denkt: kaartje kopen, trein instappen, wegrijden. De heldhaftigheid van iemand die de macht van zijn tegenstander nog niet kent. Die toespraak helpt hem natuurlijk niet, onveranderlijk schreeuwt de treinman, steeds korzeliger en vochtiger ‘Supplement halen!’ daarbij aldoor krachtiger trappen tegen de Engelse koffers gevend. Eindelijk geeft de Engelsman het op en verdwijnt. Als mijn bagage geplaatst is zie ik hem staan met
zijn koffers, tegen het hek van de tunneltrap. Om het onderste uit de kan te halen ga ik naar hem toe en vraag hem, onwetendheid veinzend, waarom hij niet mee kan. Maar hij kan niet uit zijn woorden komen van woede, hij sputtert en bubbelt als een vulkaan die op uitbarsten staat. Genietend zie ik hem aan, tot het tijd is mijn gereserveerde plaats op te zoeken. Wegglijdend uit het station zie ik hem nog even staan bij het hek.
De Talgo is een zilverkleurige, laaggebouwde trein van licht materiaal; elke wagon heeft maar één stel wielen en kan dus alleen in Talgoverband rijden. Hij geeft de indruk van grote snelheid, maar dat is schijn. Wel heeft de Talgo voorrang op alle andere treinen, een groot voordeel in een land waar het spoorwegnet voor een flink deel éénsporig is. Deuren en ramen zijn onder de rit hermetisch gesloten
| |
| |
en de wagons worden stevig gekoeld: eigenlijk een vliegtuig op wielen. Elk naderend station wordt aangekondigd. Eerst het drietonige signaal, dan vertellen vier verschillende dames in vier talen, Spaans, Frans, Engels en Duits, waar men nu weer aankomt. Als je flink betaalt krijg je informatie, overvloedig en overbodig, want je kan zelf wel zien waar je aankomt. Eén keer per reis komt de barbediende door de trein rennen met een blaadje waarop twee glazen whisky met een klein stukje ijs erin. Ik heb hem nog nooit iets zien verkopen. Hij kijkt dan ook niet vragend om zich heen, het is alleen maar vlagvertoon. Het beste kan je in de bar een flesje rum halen, zo'n monsterflesje met één maatje erin, en dat naar behoefte herhalen. Er worden nooit meer kaartjes verkocht dan er plaatsen zijn. Toch zie je altijd mensen staan die geen zetel kunnen vinden. Lange discussies met de conducteur zijn hiervan het gevolg. Die conducteur is voorzien van grote lijsten waarop hij voortdurend aantekeningen maakt. Soms moet iemand zijn plaats afstaan aan een ander. Bij het langskomen kijkt hij de passagiers onderzoekend aan, zodat je nooit zeker bent van je plaats en maar beter strak uit het raam kunt blijven kijken.
De reisduur van de Talgo is iets korter dan die van de gewone Rapido, maar deze winst wordt meer dan teniet gedaan door het feit dat men aan het eindpunt zijn bagage op moet halen. Daartoe wordt met touwen een vierkant uitgezet op het perron vóór de deuren van de bagagewagen. De reizigers stellen zich in een dichte haag op achter de touwen. Twee mannen gaan nu aan de slag de koffers uit te laden; de een geeft aan, de ander stalt de koffers op het perron uit. De bedoeling schijnt te zijn dat men geduldig wacht tot alles is uitgeladen, waarna met de verdeling zal worden begonnen. Dat gebeurt niet; degeen die zijn koffer herkent op het moment dat deze uit de wagon komt begint luid te roepen ‘Meneer! Alstublieft!’ en met zijn reçu te zwaaien. Soms gaat de spoorwegman erop in en krijgt de reiziger zijn koffer, maar soms ook wordt hij genegeerd en moet dan blijven roepen. De afscheiding binnen slippen en je koffer grijpen is onmogelijk, de eeuwige Spaanse politieman is ook aanwezig en duwt de indringers vastberaden terug. Bij het vorderen der uitlading staat zowat iedereen te roepen en te zwaaien met zijn reçu's. De vraag rijst of dit niet anders kan. Er komt nog bij dat je uit de koude Talgo de hitte in bent gekomen; dit veroorzaakt een plakkerig, opgeblazen gevoel, of je per ongeluk in een ketel soep bent gevallen. Als je twee koffers bij je hebt worden de moeilijkheden nog groter; met de ene koffer in je hand moet je wachten op de andere, je kan hem niet wegzetten en de kans lopen dat hij je ontstolen wordt. En dan is dit nog het eindpunt, ik heb me altijd afgevraagd wat er gebeurt als je er onderweg uitmoet en je je koffer wilt hebben.
In de bus van Zaragoza naar Barcelona wil ik er in Lérida uit. Ook in bussen wordt de zwaardere bagage vaak achterin in een alleen van buiten te bereiken ruimte opgeslagen. Ik stap uit, de chauffeur komt knorrig met me mee, ontsluit de ruimte en vraagt mij mijn eigendommen aan te wijzen. Ik geef een tik op mijn tas, ga om me heen staan kijken, zie de chauffeur weer haastig naar zijn plaats lopen, en buk me om mijn tas op te pakken. Hij staat er, zelfs meer dan dat, ernaast staat een koffer die mij niet toebehoort. Ik zwaai heftig naar de optrekkende bus maar niemand ziet me. Verderop in de straat ontdek ik een kantoortje van de busdienst. Ik ga er binnen, een man is net bezig de boel te sluiten. In de mening dat ik een kaartje wil hebben wuift hij me weg en sluit het loket. Ik klop en blijf kloppen; eindelijk komt hij kwaad naar buiten stappen en hoort mijn verhaal aan. Het verhaal af te steken met mijn beperkte kennis van het Spaans is al moeilijk, maar alles wordt nog gecompliceerder omdat hij antwoord geeft in het Catalaans, geen Spaans kent of dit niet wenst te spreken. Onafzienbare moeilijkheden
| |
| |
vrezend spreid ik mijn armen in onmacht, groet hem beleefd, pak mijn tas op en loop weg, de koffer achterlatend. Op de hoek omkijkend zie ik dat hij me ongelovig nastaart, de koffer naast hem. Het is aangenaam na te denken over de omvang van het kabaal dat in Barcelona zal ontstaan als er een koffer blijkt zoek te zijn, en te raden naar wat de man in Lérida met de koffer heeft gedaan. Misschien is alles nog best goed gekomen.
Reizend met de Rapido sta je meerdere malen stil, wachtend op een voorrangstrein. De hoge snelheid van de Rapido is daarom niet te verklaren. Opgewekt stuift men weg, het station uit. Honderd kilometer verder staat men een half uur stil, uitkijkend over een barre vlakte waarop een geit graast. Op het traject Valladolid - San Sebastian staat de trein haast een uur stil. Twee Duitsers bij mij in de coupé willen weten waarom, buigen zich daartoe eerst ver uit het raam, en wagen dan de hoge sprong van de treeplank op de spoordijk. Ze ontdekken dat het hele treinpersoneel op de rails vóór de locomotief gezellig zit te eten, met een flesje wijn erbij. Terug in de coupé zijn ze eerst verontwaardigd, maar nadenkend en napratend over het aanschouwde toneel neigen ze er steeds meer toe het leuk te vinden. Iets om thuis te vertellen: als in Spanje de machinist honger krijgt zet hij de trein stil en gaat op de rails zitten eten. Dit is Het Zuiden. Dezelfde trein komt een vijftig kilometer vóór San Sebastian achter een stoptrein aan te zitten en is daarom verplicht bij elk stationnetje te stoppen, wachtend tot het lokaaltje weer is vertrokken. Soms staat hij tien of vijftien minuten stil, zodat hij een paar haltes tegelijk voorbij kan rijden. Ook dit begrijpen de Duitsers niet, maar hun nieuwsgierigheid is al minder. Berustend bespreken zij de betrouwbaarheid van de Bundesbahn.
De soms met een revolver, soms met een machinepistool bewapende politieman op stations, in postkantoren en banken is daar niet om inlichtingen te geven. Hij hoeft nergens iets van te weten en doet dat ook niet. Hij is er voor de orde. Aardig is het om te doen alsof men niet ziet dat hij een agent is maar hem voor een portier te houden en hem vragen te stellen. Verbaasd of geërgerd schudt hij zijn hoofd, hoe kan men zo dom zijn. Geeft hij toch informatie, dan moet daar geen aandacht aan worden besteed.
Het oude station Noord in Madrid lag redelijk dicht bij het centrum en was daarmee verbonden met vele openbare diensten. Dit station is nu vervangen door het station Chamartin, vele kilometers verder naar het noorden. Er zijn geen verbindingen met het centrum, dat lopend onmogelijk is te bereiken. De reiziger die aankomt en zich al praktisch in een hotel waant, wacht een bijzondere ervaring. Buiten het station gekomen ziet hij een brede rij mensen van honderd tot tweehonderd meter lang. Niet begrijpend dwaalt hij eerst rond, op zoek naar metroingang, bushalte of taxistandplaats. Die vindt hij niet, wél ziet hij een eenzame taxi het plein opdraaien, zich naar het hoofd van de rij begeven en de deur openen voor passagiers. Dan dringt het tot hem door dat hij na een urenlange treinreis, verlangend naar voedsel, drank en bewassing, moe en kribbig van de strijd om zijn koffers, verplicht is zich achter de rij aan te sluiten. Daar staat hij, in de hitte van de zon. Al gauw heeft hij de gang van zaken in de gaten en kan hij berekenen hoe lang hij daar ongeveer zal moeten staan voor hij aan de beurt is. Een lange tijd. Zijn blik is gericht op de straat waar de taxi's uitkomen, soms twee, zelfs drie, achter elkaar, dan weer een tijd niets. Ook went hij eraan scherp op te letten hoeveel mensen er in een taxi verdwijnen. Teleurstelling als het er maar één is, tevredenheid als het er twee zijn, vreugde als het er drie zijn. Echt gelukkig voelt hij zich pas als er twee taxi's tegelijk voorrijden en er in de eerste drie, in de tweede zelfs vier mensen verdwijnen. Dan bukt hij zich, pakt zijn bagage en zet deze weer een
| |
| |
halve meter naar voren. Gedrongen wordt er niet, wel moet hij oppassen dat de mensen achter hem hun bagage niet steeds nét vijf centimeter verder schuiven dan hij, langzamerhand gelijk met hem komen en hem heel langzaam voorbij gaan. Het is zaak zijn koffer precies tegen de hakken van de voor hem staande persoon te plaatsen. Aan de kop is voordringen onmogelijk, daar sorteert een politieman de verschillende groepjes vast uit en houdt goed in de gaten wie er aan de beurt is. Na een uur is de reiziger zo ver gevorderd dat hij min of meer kan uitrekenen welke taxi voor hem zal zijn. Nog acht, nog zes, nog drie. Troost ondervindt hij nu als hij omkijkt, de rij langs die even groot is gebleven. Eindelijk is het zover, hij staat aan het hoofd van de rij, de agent heeft hem al uitgesorteerd en hem aangekeken; er is geen mogelijkheid dat er op het laatste ogenblik nog iemand naar voren springt en vóór hem de taxi induikt. Daar komt de wagen al aan, de straat uit, het plein op. Hij stapt in en sluit kreunend de ogen. Er is een mogelijkheid het staan in de rij te bekorten door een af en toe langsrijdende particuliere taxi te charteren, de zogenaamde Gran Turismos. Dit zijn wagens zonder meter waarmee eerst een prijs moet worden afgemaakt. Deze ligt vele malen hoger dan de normale taxiprijs. Is geld geen bezwaar dan zou je een Gran Turismo kunnen nemen. Maar zo gemakkelijk gaat dat ook niet, want Spanjaarden in de rij vormen ijverig combines van drie of vier mensen die naar dezelfde buurt moeten. Daar valt voor de vreemdeling niet aan te beginnen. Is er een bevredigende combine tot stand gekomen, dan wacht men een Gran Turismo af en bespringt deze voordat een andere combine of rijkaard de kans krijgt. Dan begint het onderhandelen over de prijs. Kan men het eens worden, dan is dat voor alle partijen een voordeel: de combine is op weg naar huis, de rij kan weer opschuiven. Eén risico is er wel aan verbonden. Spring je de rij uit naar
een Gran Turismo maar is een ander je voor, of heeft de chauffeur geen zin te rijden naar de buurt waar je heen moet, dan moet je terug de rij in en is het nog maar de vraag of je plaats is opengebleven.
Uit Burgos vertrekt de bus naar Madrid om zes uur 's ochtends. Leeftocht en de onvermijdelijke fles mineraalwater kan ik de dag ervoor inslaan. Het gaat erom dat ik voor het vertrek van de bus in het hotel nog koffie krijg. Ik leg deze kwestie aan de patroon voor. Deze trekt onmiddellijk het verwachte moeilijke gezicht en weigert. Ik houd aan, wijs hem erop dat hij of een van zijn huurlingen toch moet opstaan om mij te wekken en de deur te ontgrendelen. In één moeite door kan dan koffie worden gezet. Bovendien is het niet mijn schuld dat die bus om zes uur vertrekt, anderzijds moet men als hoteleigenaar de minder leuke kanten van het vak blijmoedig aanvaarden, was er anders niet aan begonnen. Ten slotte zegt hij toe koffie te zullen zetten. De volgende ochtend word ik op tijd gewekt door een mij onbekende oudere man. Nog diep in slaap was en kleed ik me, vertrouwend op de koffie. Als ik beneden kom is die er niet. Ik vraag ernaar, maar koffie is er niet en zal niet gezet worden ook. Verder blijft hij zwijggend wachten tot ik zal vertrekken. Ik loop de gang door, de hoek om naar de buitendeur, terwijl de man in een veel trager tempo achter me aan sloft. Voor de deur ligt het ochtendblad. Ik buk me, en voordat de man de hoek om is zit die krant al in mijn binnenzak. Als ik de deur achter mij sluit, gaat deze bijna onmiddellijk weer achter me open, de man zoekt met zijn ogen het trottoir af, dan weer de gang, en slaat dan zijn blik peinzend naar mij op. Ik groet hem hoofs, een hartelijk Tot God! een zangerig vaarwel, een roep van mens tot mens. Oog om oog - ik hou van Spanje - ik geen koffie, hij geen krant. Het is koud, de gure wind van de hoogvlakte waait al dagenlang. Aan niets denkend kom ik op het licht hellende plein voor de kathedraal en daar zie ik, uit een zijstraat komend, twee in het wit geklede mannen, de armen om elkaars
| |
| |
schouders, in het koele ochtendlicht. Zij dansen in stilte het lege plein op, een lichtvoetige dans, heen en weer, de voeten naar buiten en dan weer naar binnen. Het is onaards mooi, maar wat zijn dit voor mensen? Wraakgoden die mij de krant komen afnemen? Dan schiet me te binnen dat dit de eerste dag is van de Heilige Week. Dit zijn de voorposten van een dansende menigte die de stad een week lang zal vullen; precies de reden waarom ik wegga. Een uitgestoken hand van het feest, een oproep om te blijven.
Achter de loketten van de grotere Spaanse stations bevinden zich op telex gelijkende apparaten die, neem ik aan, met computers, misschien wel met één hoofdcomputer, verbonden zijn. Wil je een kaartje voor een sneltrein, dan wordt er een soort computerkaartje ingestopt. Na enige tijd zakt de kaart weg in het binnenste, het ding begint te ratelen, lampjes flitsen aan, en een gerust gevoel deelt zich aan de reiziger mee: ratelen betekent dat er nog plaats is in de betreffende trein. Het geratel houdt op, lampjes gaan uit, de kaart komt er weer uitgewipt. Rest nog de betaling. Het is een mooi systeem, een duur waterhoofd op een gebrekkig lichaam. Voor de kosten van aanleg van dit computernet door heel Spanje had er misschien wel een traject tweesporig gemaakt kunnen worden. Maar zo te redeneren getuigt van onnozelheid; men gaat er dan van uit dat nationale spoorwegen lichamen vormen die er louter op uit zijn zo veel mogelijk reizigers zo snel mogelijk te vervoeren. Zo eenvoudig liggen die dingen niet.
In Chamartin ga ik met mijn Nederlandse retourbiljet naar de Informatie, een hokje in de muur, een onwillige concessie aan de toerist. Kan ik met dit biljet zonder meer in de Rapido stappen? Nee, dat kan niet. Heftig gebarend - het is een misverstand te denken dat Spanjaarden met heftige gebaren spreken, maar deze doet het wel, hij maakt vele onnodige gebaren, een pantomime in een hokje - zegt de man mij dat ik naar het loket met de computer moet. Daar sluit ik me aan achter de lange rij. Hoe mooi het systeem ook is, de noodzaak alle kaarten door de computer te halen houdt erg op, te meer omdat twee loketten et één computer moeten werken Het grootste deel van de tijd doen de loketmensen niets omdat de computer bezet is. Dan staren ze in de verte of converseren wat onder elkaar. Als ik eindelijk aan de beurt ben toon ik mijn retourbiljet. De man knikt, duwt een kaart in de computer, staart mij aan tijdens het geratel, en pakt de kaart er weer uit als de tijd daar is. Ik sta met geld in mijn hand, maar hij wijst op het vakje waarin het eindbedrag verschenen is, Pts. 0.00. Dit is dus gratis. Voor ik het perron op kan knipt een man mijn retourbiljet; ik wil hem de computerkaart overhandigen maar die wuift hij weg. Ik vraag hem waarom ik die kaart eigenlijk nodig heb. Hij haalt zijn schouders op. Heb ik dan voor niks drie kwartier in de rij gestaan? Ben ik op futuristische wijze in de maling genomen? Welke spoorwegjongen ik de kaart ook onder de neus houd, niemand wil er wat van weten. Bij de Rapido zijn de gevechten om een zitplaats al in volle gang. Opgewekt neem ik er aan deel.
In Valdepeñas wil ik naar Granada. Over een uur zal hier de ter van Madrid naar Granada stoppen. De ter is evenals de Talgo een voorrangstrein; zijn kleur is blauw en alleen de coupé's zijn gekoeld, niet de balkons. Daar kan je dus met één stap van achttien in veertig graden stappen, een vermakelijke bezigheid. Het loket is open, wat mij een gelukkig voorteken lijkt; loketten in Spanje zijn dicht en gaan alleen open vlak voor het vertrek van de trein. Er is niemand in de schone witte hal, in Valdepeñas reist men voornamelijk per bus. Dat had ik ondanks de hitte ook wel gewild, maar het is me niet gelukt uit te vinden waarheen en van welke plaats de bussen vertrekken, ook niet waar kaartjes te krijgen waren, laat staan inlichtingen. Hier en daar zag ik wel een bus staan, soms volgeladen, soms leeg, zonder
| |
| |
chauffeur, maar een systeem heb ik er niet in kunnen ontdekken. Ik stel mij voor het loket op en begin opgeruimd als gewoonlijk een kaartje naar Granada te bestellen. Er staat geen computer-apparaat. Dat de man achter het glas het hoofd schudt in wanhoop over zoveel argeloosheid begrijp ik best, maar je moet ergens mee beginnen. Hij steekt een heel verhaal af dat ik niet kan volgen; hij is zo iemand die altijd met een volle mond lijkt te praten. Waarschijnlijk heeft hij juist door dit spraakgebrek de begeerde betrekking van Renfe-lokettist kunnen bemachtigen. Merkwaardig is wel dat hij in de loop van zijn verhaal steeds kwader lijkt te worden, terwijl ik toch een beleefde houding heb aangenomen. Ik probeer de reden hiervan te doorgronden, want het is zeker niet mijn bedoeling deze man tegen mij in het harnas te jagen, maar hoe ik mijn best ook doe, ik versta hem niet. Als hij even een stilte laat vallen zeg ik nog maar eens ‘Granada’, niet in de hoop dat dit iets zal oplossen, maar meer om aan het gesprek voortgang te geven. Hierdoor wordt hij nog kwader, wijst streng dat ik op een bank moet gaan zitten en afwachten, en klapt het loket dicht. Daarna loopt hij het perron op, hij schijnt ook nog het vertrek van een lokaaltrein te moeten regelen. Het volgende half uur zie ik hem weinig; af en toe loopt hij binnen om iets te halen of te brengen, waarbij hij zorgvuldig mijn borende blik vermijdt. Tenslotte komt hij weer eens binnen, laat zich zwaar op een stoel achter een bureau vallen en begint met zijn rug naar mij toe te eten. Dat duurt een kwartier. Als hij klaar is tik ik maar eens tegen het loket. Hij kijkt me aan en knikt vriendelijk, zijn boosheid is kennelijk door de maaltijd verdwenen. ‘Ja, ja, Granada!’ roept hij, en gaat vervolgens mappen in een archiefkast rechtzetten. Dan loopt hij ineens weg. Er heeft zich intussen een rijtje voor het loket gevormd van Spanjaarden die ook met de trein meewillen. Geduldig staan
ze te wachten; af en toe tikt er een enkeling tegen het glas maar ze krijgen geen aandacht. Ze rekenen daar ook niet op, er ontstaat geen gemor. Op het moment dat de ter over vijf minuten moet binnenlopen komt de man weer binnen, gooit zakelijk het loket open en wenkt mij naar zich toe. Eerbiedig wijken de wachtenden voor mij uiteen. Hij begint weer aan een verhaal dat ik nog steeds niet versta. Ik waag het niet om nogmaals ‘Granada’ te zeggen, onder het spreken zit hij zich weer vreselijk op te winden. Plotseling pakt hij een papiertje en krabbelt daar driftig wat op. Als hij het tegen het glas drukt lees ik: Granada no, Almería si. ‘Almería,’ zeg ik onmiddellijk, want waarheen de trein ook gaat, hier wil ik in elk geval weg. Ik krijg een kaartje Almería en betaal. Hij zegt nog, een stuk vriendelijker, dat ik in het voorste deel van de trein moet gaan zitten, iets wat ik gelukkig nu wel versta. In de trein probeer ik mijn kaartje nog ingewisseld te krijgen voor één naar Granada, maar dat lukt natuurlijk niet. Op de kaart kijkend zie ik dat de lijn zich boven Cuadix vertakt naar Granada en Almería; daar zal het achterste deel dus wel afgekoppeld worden. Ik had nu beter een kaartje kunnen nemen naar Cuadix om daar een bus of lokaaltje te pakken naar Granada. Uit de ter stappen in Cuadix kan ik natuurlijk ook nog, maar dat betekent geld weggooien en een mooie rit door de Sierra Nevada mislopen. Had ik het toch maar gedaan: Almería is een ellendig oord.
In Badajoz neem ik van het hotel naar het station een taxi, en vraag de chauffeur eerst langs het postkantoor te rijden omdat ik via girocheques dringend geld moet bijtanken. Hij stopt voor het postkantoor, ik zeg hem dat het niet lang zal duren en ga het gebouw binnen. Girocheques moeten in Spanje worden verzilverd aan het loket van de rijkspostspaarbank, een slimme zet want voor dit loket staat altijd de langste rij. Er wordt in Spanje meer gespaard dan je zou denken, en de bedragen die worden opgenomen of ingelegd zijn niet misselijk. Ook in Badajoz is sparen erg populair: voor de andere loketten bevindt zich hier
| |
| |
en daar een eenling, maar de rij voor het spaarloket is lang en dik. Nog even probeer ik, door mijn girokaarten vragend te tonen aan een man achter een onbezet loket, of hier het systeem misschien anders ligt, maar wordt nors verwezen naar het einde van de rij. Ik sluit me aan, nogal ongerust. Weliswaar zit er schot in de rij, regelmatig kan ik wat naar voren schuifelen, maar erg snel gaat het toch niet. Dat gaat tijden duren, en hoe zal de taxichauffeur hier op reageren? Mijn tas op de stoep zetten en wegrijden, dat ligt voor de hand. Terwijl het zweet me uitbreekt herinner ik me de talloze nerveuze, jachtige, bij elk stoplicht op het stuur trommelende, scheldende taxichauffeurs die me in de loop der tijden in Spanje vervoerd hebben. Om me te kalmeren probeer ik aan niets te denken, maar erg veel helpt dat niet. Weglopen uit de rij kan ik ook niet, ik heb niet eens geld meer voor de taxi. Dan sta ik, na twintig minuten, vlak voor de balie met nog maar één persoon voor me. Deze haalt twee spaarboekjes uit zijn zak tegelijk met de hele lading officiële papieren die de Spanjaard bij elke transactie nodig schijnt te hebben. De lokettist bekijkt de boekjes en luistert wantrouwig naar de uitleg die de man intussen afsteekt. En verdomd als ik het niet dacht, er is iets helemaal mis met die twee boekjes, er deugt niets van, woordenwisselingen ontstaan, chefs komen toelopen, telefoons worden beetgegrepen en weer losgelaten, boeken met voorschriften worden grondig bestudeerd. Eindelijk, na tien minuten, breekt het licht door, ineens kan het wel, overal opluchting, vrolijk gelach, dat was me even een misverstand! De man krijgt zijn geld, ik leg met bevende hand cheques en paspoort op het marmer en krijg ook mijn geld. Hijgend hol ik de straat op, en daar staat mijn taxi, dubbelgeparkeerd en wel, met de chauffeur in serene rust achter het stuur.
Als ik verward vertel hoe druk het wel was, heft hij een hand van het stuur in een verontschuldigend gebaar. ‘Dat kan gebeuren,’ zegt hij met een berustende, treurige, oude en wijze glimlach. En bij het wegrijden zie ik dat de meter nog hetzelfde bedrag aangeeft als toen ik de wagen langer dan een half uur geleden uitging. Meer dan ooit hou ik van dit land. Bij het station geef ik hem een veel grotere tip dan gebruikelijk, die met een vanzelfsprekende waardigheid in ontvangst wordt genomen. Ik groet hem hoffelijk, stap de hal binnen en loop naar het loket. Dat is dicht.
(‘Donker Spanje’ verschijnt voorjaar 1975 in een nieuwe bundel verhalen bij Querido).
|
|