| |
| |
| |
Tymen Trolsky Gedichten
Liefdeslied
Aan de godin van de dichtkunst
Godin!, jij met je voorhoofd en hart van bakkeliet,
je beestachtige bochel, je huid verrimpeld en verdord,
met je oogwit en tanden als schimmel op zure gort
en je hoofd als 'n uitgeholde, op 'n staak gestoken biet,
met je neus en vingers als oneetbare patates frites,
je onderbroek tot boven je schouders opgesjord
en je buik als de motorkap van 'n vooroorlogse Ford:
aan jóu, waardeloze griet!, schenk ik dit liefdeslied.
Hoeveel dichters die dongen naar jouw edele eerbied,
heb jij halsoverkop in de zoete zelfmoord gestort!
Weet dan dat ik de mijne voorlopig heb opgeschort
daar ik me gelukkig voel als asociaal en parasiet.
Maar kom, jij, stuk verdriet, moordenares, harpij!,
in mijn bed en bordeel kun jij 'r heus nog wel bij!
| |
| |
| |
Mijn eerste geur
Voor Judy-Ann
Ik had je aangeklampt als 'n verlopen bedelaar,
diep winter, donker, we sjouwden door 'n sneeuwbui,
bang en begerig drukte ik je tegen 'n winkelpui,
groef in je haar: jij onthield je van ongewenst commentaar.
Als 'n vogel, gevleugeld met 'n vuile peignoir,
je zwarte haren wild als was je in de rui,
hurkte je nu in 't nest van je fauteuil
en liet me je bekijken, verwoestend en onweerstaanbaar.
Ik genoot van je naaktheid. Maar de stilte viel stuk
en hergroepeerde zich langzaam tot mijn ongeluk:
‘Al ben ik gul en toegeeflijk, ik ben geen huichelaar,
je weet nu: ik heb al 'n andere minnaar!’
Ik vervloekte je niet, ik was je dankbaar:
voor mijn eerste geur, als 'n rotsblok in jouw haar.
| |
Gruwelijk verfomfaaid
Ik kan 'r zo van houden. Gruwelijk verfomfaaid,
voddig als m'n verzen, even brutaal en losbandig:
ik verkneukel me als ik zie hoe je weer eigenhandig
en gehaaid 'n sjekje uit 'n ander z'n zakje snaait.
Jij hebt je charme zomaar van de straat gegraaid.
Onthutsend heldhaftig sta je daar ieder omstandig
te ontstellen, maakt hen hun zekerheid afhandig,
bent onwetend van de woede die je rondzaait.
Je leeft je slordig leventje, onbewust en onbesuisd,
hebt 'r met je sjofele charme al heel wat ingeluisd.
Je komt nou luidruchtig aan m'n tafeltje geschoven
- nooit zag ik iemand zich zo hartveroverend uitsloven! -
en terwijl j'm laat klappen, je gore, grijze kauwgom,
stoot je me heimelijk aan en zegt zacht: ‘Kom, kom!’
| |
| |
| |
Kapotgebeten lijf
Behoefte aan donker genot doet je benen trillen
en hen om hun natte holte scharnieren als 'n schaar
in je broek die drijft op de geur uit je venushaar
en kerkert je bruine buik en je bruine billen.
Vers is je vlees als van jonge bomen na 't schillen,
maar de tol van vele tomeloze nachten maakt zwaar
je wangen, afzakkend!, traag elk slonzig gebaar,
doet je oogleden afhangen, vernauwen je pupillen.
Onder je gekreukelde, katoenen broek en wit vest
bewaar je je kapotgebeten lijf, dat wat nog rest
van al die nachten in steeds weer 'n ander z'n nest.
Ook ik ben één nacht jouw minnaar geweest,
o Zwarte, jij enkel uit zwakte geschapen geest,
hoe kon je zo'n beul zijn, zo'n krankzinnig beest!
| |
Vele lichamen
Hoe word ik door schoonheid, schamel of rijk, verteerd!
Hoeveel mooie, onbereikbare vrouwen heb ik begeerd,
m'n neus in hun haar gedrukt, hun geur geroken,
m'n bedorven handen inhalig naar hen uitgestoken.
Heb ik de een in m'n armen, bedwelmend van geur,
zie ik 'n ander, opwindender, nog zachter van kleur,
wil ik die beminnen, teder martelen d'r lijf:
donkere schoonheid, waardoor ik gemarteld blijf!
In steegjes, tussen vuilnisemmers en kraakpanden,
ontkleed ik vele lichamen met m'n trouweloze handen.
Ik geniet 'r van naaktheid, steeds wilder en hebzuchtiger,
elke liefde is weer oppervlakkiger en vluchtiger.
Tussen 't vuil woed en geniet ik als 'n aards beest,
vervul wat altijd 's mensen lotsbestemming is geweest.
|
|