| |
| |
| |
Louis Paul Boon Verscheurd jeugdportret
Met Morris de schilderschool volgend, werden we jongetjes die wat aan de zelfkant stonden, en zochten we bij voorkeur andere eenzaten op, die door de gemeenschap als uitgestoten leefden.
Zekere dag vertelde ik Morris hoe in onze eigen buurt Tippe Vermeire woonde, in een huis waarvan de blinden steeds gesloten bleven, en waar op de stoep het soort harde gras groeide, dat men vooral op vuilnisbelten aantreft. De straatdeur wist niet meer wat verf voor iets was, en op de gevelboord onderaan schreef de jeugd haar ontboezemingen in schuttingwoorden neer.
Tippe Vermeire vermeed de mensen uit de buurt. Hij was een nachtschade, als men een mens met een plant vergelijken mag. Hij bloeide alleen bij duisternis, schuw buitenkomend en zich een weg zoekend langs de meest duistere hoeken van de stad.
Morris was meteen opgetogen als ik hem over Tippe Vermeire het verhaal meedeelde, als zou deze in de nacht in dat verlaten huis ook nog piano spelen. ‘Misschien is hij ook een eenzaat,’ zei Morris, ‘een broederziel die mooie dromen kweekt.’
Een late avond belden we aan, en hoorden we het klingelen van de bel in de gang. Hemeltje, nooit hebben we een smeriger boel gezien dan daar. Er groeide niet alleen gras op de stoep, er groeide ook onkruid binnen in huis. De paardenbloem stond juist in bloei. Het had alles wortel kunnen schieten op een laag vuil van jaren, die zich op de vloertegels had neergezet. Door hem voorgegaan stapten we er voorbij, naar een woonhok waar een pitje brandde en inderdaad ook nog een piano stond. Een oud scharminkel was het. Hij speelde iets dat hij zelf geschreven had, zei hij.
Maar ook al was het een ‘Ode aan zijn dode moeder’, ik kon in hem niet de ware broeder zien. Al te duidelijk merkte ik, dat er wat in zijn bovenkamer aan het mislopen was. Onder andere, dat hij langs de vier muren van het woonhok kranten had opgestapeld, van de vloer tot de zoldering. ‘Het was,’ zei hij, ‘om slechte geesten buiten te houden.’ En verder kon hij, door het spelen van de ‘Ode aan mijn dode moeder’ die lang overleden moeder oproepen. Ze sprak dan met hem, urenlang, de hele nacht door.
We bleven hem groeten, Morris en ik, maar hadden geen verder kontakt. Het oproepen van nachtelijke spoken zegde ons niets. Trouwens, we waren toen samen Bakoenin aan het lezen, die iets heel anders predikte dan het oproepen van geesten en spoken: de wereldrevolutie, de internationale.
Later hoorden we, dat de buren hem hadden meegedeeld wat het spook zijner moeder nimmer had gezegd: dat hij eens en voorgoed de opgepropte vuilnis moest verwijderen. Ze deden het per brief en schoven die onder de straatdeur in het opgeschoten bleke gras van de gang.
Toen kwam de stadsdienst om vrachtwagens onkruid, lege blikken en stapels door ratten en muizen aangevreten kranten weg te halen. Hij zelf, Tippe, werd naar een gesticht overgebracht. Hij stierf er, terwijl men hem aan het wassen was.
Morris en ik raakten er toen van overtuigd dat het niet goed is zich te vereenzamen en aan de zelfkant op te sluiten.
Graag was ik met Morris de schilderkunst blijven volgen, om later zelf een schilder, een artiest, te kunnen worden. Maar thuis, bij moeder en vader, liep het mis. Nu eens lag moeder wekenlang ziek te bed, en dan weer moest vader in alle haast naar het ziekenhuis over- | |
| |
gebracht. En daar ze me ook nog een veel jonger zusje en broertje hadden bezorgd, werd me de plicht op de smalle schouders gelegd, voor dit hele huishouden brood te bezorgen. Ik was dan zestien jaar, en wat me ertoe dreef werk te zoeken in Brussel, weet ik nog steeds niet. Misschien was het omdat Morris er reeds van droomde in de grootstad te wonen. Misschien was het, omdat ik dacht er Elsje te zullen ontmoeten. Gek, maar ik wist niet eens in wat voor straat, in wat voor stadsgedeelte zelfs, ze daar verbleef.
Ik dacht toen nog dat Brussel iets was als mijn eigen kleine stadje, wel iets groter en uitgebreider, doch waar iedereen toch iedereen kende. Maar schrok ik me, toen ik dat oerwoud van steen voor de eerste keer betrad, en er meteen verdwaalde.
Twee dagen lang heb ik gezocht naar het autobedrijf Abels, waar men autoschilders nodig had. En maandenlang heb ik een verkeerde weg naar dit bedrijf gevolgd, door een tram te nemen die bijna de hele stad omreed. Ik vertrok thuis in de prille nog donkere ochtend, en moest worstelen om nog vóór de middag op het werk aan te komen.
De heer Abels bleek niet uiterst tevreden over mijn aandeel in zijn bedrijf. Nu weet ik zelf wel, dat ik een vreemd en wat onhandelbaar jongetje was. Werken in Brussel, en dan nog in een bedrijf waar auto's werden vervaardigd, was op de keper beschouwd niet mijn levensideaal.
Toch heb ik heel wat levenservaring opgedaan, die tijd. Ik moest er heen in een dezer werkmanstreinen die nu nergens ter wereld meer rijden. We zaten in rijen naast elkaar, en met de knieën van de overbuur in de maag gedrukt. Sommigen dachten alleen maar aan slapen, en anderen alleen aan zich te bezuipen.
Als zestienjarige knaap zat ik tussen hen in en kreeg ik stof om tien dikke boekdelen te schrijven, maar ik had er niet de gave en zeker niet de tijd voor. Ik las soms eens wat voor, uit Bakoenin die de wereldrevolutie predikte. En toen ik in de autofabriek van Abels de Internationale zong werd ik er uitgegooid.
We voelden ons allebei, Abels en ik, zo opgelucht als wat, omdat we van elkaar verlost waren. Ik liep nog even de winkelstraten van de middenstad in, verreed mijn tramkaart tot alle gaatjes waren geknipt, verzeilde in een der grootwarenhuizen en botste er op Elsje. Ja, de allerlaatste dag ontmoette ik haar. De grootstad bleek dus toch maar een dorp. Ze was zinnens te trouwen vertelde ze me, met een verkeersagent. Bah! toen ze nog kind was had ze van een dierentemmer gedroomd. Ik zag nu in dat ik haar niet liefhad, maar haar haatte. Als kind had ze me een bloedneus geslagen, en nu deed ze het opnieuw, met die verkeersagent.
Maar laat ik nog even naar de carosserie Abels terugkeren.
Het autoschilderen met pistool, een totaal nieuwe uitvinding, bleek toen nog zeer ongezond en pas later zouden er wetten en verordeningen komen om hieraan te verhelpen. En omdat niemand dergelijk werk wou verrichten, werd ik het hulpje van de spuitman en zaten we de hele dag als pestlijders opgesloten.
We kregen meer verf dan eten in de maag, en onder de middag, als de anderen hun broodjes aten, konden we alleen nog - en dan brakend - wat melk naar binnen krijgen. De spuitman zei toen: ‘Jongetje, zoek je gauw ander werk, voor mij hoeft het niet meer, want ik ben toch naar de kloten.’
Werd het dan zes uur, dan ving de terugtocht aan: rennen naar het station, veranderen van trein, en rond acht uur in de avond weer thuis. En dit zo ziek als een hond, zodat ik geen eten kon zien of ruiken, en meteen in bed kroop. U weet het, ik schrijf dit niet uit zelfbeklag, maar omdat er honderden en duizenden met mij dit lot deelden. En omdat er nu nog steeds honderden zijn, die om vier of vijf uur in de ochtend uit bed moeten, gevaarlijk en ongezond werk leveren, en nog steeds veel te laat huiswaarts keren.
De wereld is veranderd, maar niet voldoende.
| |
| |
Ik kan het niet vergeten wat mijn werkmakkers hebben meegemaakt. En als u nu de deur van uw auto dichtslaat, van uw koelkast of uw diepvriezer, denk dan even aan hen die hiervoor gezwoegd hebben, en niet het makkelijk leven hebben zoals men het in onze welvaartstaat wil voorspiegelen.
Verwondert het u dat ik als zestienjarig jongetje een revolutionair werd: een jaar lang werkte ik in Brussel in de autofabriek Abels en spoot er aan de lopende band alle langskomende auto's vol verf. En daar kreeg ik datgene wat mijn vriendjes uit de schilderschool reeds hadden: een ziel.
Robert, die wat misvormd was, schilderde afgeknotte bomen. Morris, die naar het nachtelijk leven in de grootstad verlangde, schilderde roodverlichte ramen in donkere straten. En voor zover ik niet omviel van moeite tekende ik het inwendige van arbeiderstreinen, mensen die met een rode vlag opstapten, stakers, werklozen.
Wie deze probeersels zag, zei dan: ‘Kom, je moet Laermans niet naschilderen.’ Een dag waarin ik helemaal geen lust meer had om auto's te spuiten, liep ik het museum binnen en keek naar Laermans uit. Ze hadden gelijk, ik moest hem niet nabootsen. En echt met verdriet verliet ik het museum: steeds was er iemand die net hetzelfde had gedaan, maar oneindig veel beter.
Ja, en zo werd ik stilaan een zeventienjarige, en met de vrienden, met hier en daar nog een zonderling, werd iets gesticht dat we ‘De Vlam’ noemden. We namen bezit van een bouwvallig krot dat moest gesloopt worden, en deden daarin net álles was ons de meest ongure reputatie van het stadje kon bezorgen. Mijn god, ik weet het nog allemaal best. Jaren later zou ik het beschrijven in De kapellekensbaan, onder titel ‘In Memoriam Veenmanneke’. Want Veenmanneke was de allerzonderlingste van allen die bij ‘De Vlam’ waakten, doch die zekere dag zelfmoord zou plegen.
We lazen allen het boek van een Russische schrijver stuk, waarin die beschreef hoe in een dorp de komsomol werd opgericht en een allereerste meisje lid werd. ‘Het eerste meisje’ heette het boek, en het lag op de schoorsteenmantel van dat door ons gekraakte krot. Het lag er als onze bijbel.
Het u allemaal opnieuw beschrijven hoeft niet meer, het staat in het boek De kapellekensbaan, bladzijde zoveel. Maar twee van de jongens sneuvelden wat later in Spanje, als leden van de Internationale Brigade. Drie ervan gingen weer iets later de koncentratiekampen der nazi's in. En wat ‘het eerste meisje’ betrof, het meisje dat zich zedelijk verplicht voelde aan naaktkultuur en vrije liefde te doen, waar is ze gebleven?
Waar zijn zij gebleven, de jongens en meisjes van ‘De Vlam’?
Soms, als ik jonge mensen zie opstappen in stoeten en betogingen, als ik ze revolutionaire liederen hoor zingen, als ik ze zie kontesteren, of zie zwaaien met de rode of de zwarte vlag, dan trilt weer iets diep in mij.
De Vlam brandt nog steeds, denk ik dan. En ik zie het als een groet aan Veenmanneke, die zelfmoord pleegde omdat hij in onze wereld niet leven kon. Ik zie het als een groet aan hen die in Spanje sneuvelden of in de koncentratiekampen omkwamen.
Het is nog maar een flauw vlammetje dat in mij brandt, maar het laten doven kan ik niet.
Wat we met onze Vlam wilden bereiken weet ik niet zo best meer, ik zou het aan de anderen moeten vragen, maar zoals gezegd de meesten ervan zijn sinds lang dood, gesneuveld in Spanje, doodgemarteld in de concentratiekampen, verdwenen, of in een of andere gevangenis.
Maar ondertussen had ik ervoor te zorgen, dat thuis wat brood op tafel kwam. Nu eens was vader ziek en moest hij naar het hospitaal, en dan weer was moeder ziek en moest ze op haar beurt naar het hospitaal. En we zaten met twee kleuters, mijn zusje Jeanneke en mijn broertje Frans, jaren jonger dan ik, en op mij rustte de
| |
| |
taak heen en weer te rennen naar het hospitaal, het veel te jonge broertje en zusje achter de oren te wassen en ze meteen oorvegen toe te dienen, achter de toonbank in de verfwinkel te staan, naar Brussel in de autofabriek te werken en te dromen van een maal een artiest te worden. Mijn lievelingsboek uit die tijd was De kleine Johannes van Frederik van Eeden, en een enkel zinnetje uit dat boek is me een leven lang bijgebleven. ‘Er was een tijd in het leven van de kleine Johannes, dat hij niets liever deed dan slapen.’
Alleen dat wou ik nog, slapen, en vergeten. Maar in het ziekenhuis liggend, of thuis in bed, gaf moeder haar bevelen: ginder moest geld geleend, daar moest de bouwmaatschappij aangesproken en thuiskomend van mijn werk in Brussel moest ik avondwerk zoeken tot bijverdienste.
Het huis stond daar, op de kouwe winderige Sintannalaan, en als enige toegeving gaf ze de belofte dat ik een deel van de zolder mocht gebruiken om daar te tekenen, te schilderen, of te schrijven. ‘Maar alleen op zondag, als er niets anders te doen is,’ zei ze.
Nee, ze was geen strenge vrouw, moeder. Ze joeg alleen een haast onmogelijke droom achterna. Een droom die niet te verwezenlijken was, als ik niet van de ochtend tot de avond in touw ervoor bleef.
Ik heb dat huis op die koude winderige laan gehaat. Ik was losgerukt van onze oude vertrouwde buurt, ik leefde in een nieuwgebouwde buurt, waar net allemaal dezelfde arme kleinburgerij woonde: weinig verdienende schoolmeesters, kleine bankbedienden, stoeffers, krotters.
En als ik doodop naar mijn kale klamme kamertje kroop, dan had ik alleen mijn dromen. De droom van moeder was verwezenlijkt: ze woonde nu in een hoekhuis op een nieuwe laan, voor mijn eigen droom had ik geen tijd.
Zeven lange jaren heb ik daar gewoond, en zeven lange jaren heb ik me daar ongelukkig gevoeld.
De laan zelf stond pal op het noorden gericht, en zoiets zou men met lanen nooit mogen doen. In de winter gierde de noorderwind er doorheen, en alle beetje leven bevroor er. Aan beide zijden van die nieuwgebouwde alle dezelfde huizen, was een rij boompjes geplant, en in die zeven jaren heb ik aan geen enkel boompje ook maar één takje zien bijgroeien. Ze stonden er te verdorren, te verstijven en te vervriezen. En ze werden bovendien steeds opnieuw verwoest, geknakt, afgebroken, door de kinderen die er gekweekt werden als konijnen. De huizen noemde men ‘de Burgershuizen’, want het waren stuk voor stuk jonge schoolmeesters, bureelhouders, klerken die er woonden.
Ze waren katoliek en Vlaamsgezind, brachten in elk huis zes zeven acht jongen ter wereld, en leden honger aan honderd in het uur. Van het karige loon dat ze verdienden moest elke maand in eerste plaats dat ‘burgershuis’ afbetaald, en wat overbleef werd besteed aan een wit overhemd, een das en krakende schoenen.
Ze hielden, honger lijdend, hun stand op. Ze wilden ook geen omgang met de bewoners der andere nieuwgebouwde huizenblokken, die geen burgershuizen maar arbeidershuizen waren. Geen enkel kind uit de burgershuizen zou ooit spelen met de kinderen der arbeidershuizen.
Daar bewoonden we het hoekhuis en leefden we als het ware in niemandsland, voor een deel tot de burgerij en voor een nog groter deel tot de arbeiders behorend. Er was aan dit hoekhuis een klein tuintje voorzien, doch hiervan moest een werkplaats voor vader gemaakt. En de voorplaats moest ingericht tot verfwinkel.
Noch zon noch licht kon hierdoor binnendringen, en de geuren en dampen van verf en ammoniak, van ongebluste kalk, van zeeppoeders en allerlei zuren drong tot in alle kamers door. Geen wonder dat moeder voortdurend ziek was, vader voortdurend naar het hospitaal moest overgebracht, en later ook mijn zuster
| |
| |
Jeanneke er stierf.
Het was een rothuis, meer kan ik er niet over zeggen. Het kleine stukje zolder, dat ik na veel ruzie afgedwongen had om er wat te schilderen of te schrijven, heb ik haast nooit kunnen betreden. In de winter zou ik er bevroren hebben van de kou, en in de zomer was het er een gloeiendhete oven. Bovendien had ik niet de minste tijd ervoor. Slechts een paar dingetjes kon ik er met de moed der wanhoop schilderen en ze met dezelfde moed der wanhoop weer aan stukken slaan.
Ik heb me gehaast om daar weg te zijn. Toen ik soldaat moest worden, viel me een pak van het hart. Niet omdat ik zo heel graag soldaat werd, maar omdat ik mocht verdwijnen uit dat huis, en die hele Sintannalaan de rug toekeren.
In de burgershuizen der Sintannalaan achterhaalden ze dan zekere dag, dat ik niet zomaar het brave en stille jongetje was, dat zwijgend de ruiten kwam herstellen die door hun kroost waren stukgegooid. Nee, ze ontdekten dat ook ik tot die... die... enfin, ze hadden er geen naam voor - behoorde.
Het was de schuld van Gaston, die eveneens tot De Vlam behoorde, en elke dag opnieuw het stadje in rep en roer wou zetten. Hij was een echte provo, bijna vijftig jaar voor die in Amsterdam bestonden.
Eens zei iemand onder ons: ‘Waarom staat er in ons stad een vrijheidsboom, als er geen vrijheid is?’ En Gaston was dadelijk één vuur en vlam, en zei ‘Da's waar, we zagen die boom af.’
We hadden een gestencild blaadje dat eveneens De Vlam heette, en hij wou hiervoor propaganda maken op nogal ongewone manier. Toen de processie van halfoogst op de Sintannalaan voorbijkwam en aan het kerkje zou stilhouden, stond hij op de trappen van het kerkje, ons blaadje uitgestoken, en riep hij ‘Lees en verspreid De Vlam’.
En doordat ik naast hem stond en eveneens het blaadje aan de man moest brengen, stonden wij voor eeuwig op de zwarte boek: geen enkele burger die ons nog wou bekijken. We waren ‘soort’, we waren vieze vuile kommunisten. Maar kon Gaston doodvallen van ergernis als weer een onrechtvaardigheid was gebeurd, hij kon zich ook doodlachen als weer een goeie grap werd uitgehaald. Ja, zo was hij: doodvallend, van het een uiterste in het ander.
We ontsnapten aan het stadje en vooral aan die trieste buurt, door soldaat te moeten worden. Lang is erover geredetwist of we ook nog dienstweigeraars moesten worden, maar het slotargument was: een kommunist is geen pacifist, maar iemand die de wapens moeten kunnen hanteren.
Ja, zo waren we nog in die dagen. En dat kwam vooral omdat in Duitsland Hitler steeds meer macht veroverde. Toch waren we alles behalve voorbeeldige soldaten. Onder ons beiden hebben we dan maar een soldatenkabaret opgericht, dat er voornamelijk in bestond de officieren na te bootsen en belachelijk te maken. Het heeft ons genoeg vergunningen gekost.
Het was ten andere niet makkelijk met Gaston kabaret te houden. Hij zat vol stekelige grappen, maar kon geen enkele rol onthouden. Hij kwam dan telkens met iets heel anders, en van eigen vinding, voor de dag. Hij zou dan een reuzemop ten beste geven, wou eerst nog horen of men ze reeds kende, en lachte reeds fel bij voorbaat. ‘Het gaat over die dronkelap, haha...’ en zich de lachtranen uit de ogen wissend, keerde hij zich naar mij toe en zei: ‘En hoe ging het dan verder met die dronkelap?’ Het was in 1932. Nooit spraken we met de anderen over politiek, maar zekere dag waren we op de schietbaan en toen zei de kommandant tot ons Gaston en mij: ‘Hitler komt, zie dat jullie beiden er als kommunisten niet naast schiet.’
Ik herinner me plots weer een dag in de kazerne, een dag die ik rats vergeten raakte, ondergedoken in mijn onderbewuste, zoals Freud
| |
| |
dat weet te zeggen. En nu komt die dag weer naar boven, als een schoen die jaren geleden in het kanaal werd gegooid.
Ik bleek maar een soldaat van halfdriedonker te zijn en bracht de feldwebels tot wanhoop. Hoe ze ook hun kelen schor schreeuwden, ik liep maar in de rangen mee, droomverloren. En hun bevelen voerde ik steeds falikant uit, of te laat, en bracht dan hierdoor de troepenparade naar de vaantjes.
Zekere dag was er weer wat te doen, de koning die jarig was en waarvoor we ons in groot oorlogstenue hadden te zetten. Net toen het hele regiment op bevel in beweging kwam, voelde ik het rommelen in mijn darmen en moest ik weglopen. Wat wilt u, ik kon het toch niet in mijn beste soldatenbroek doen. En ik kwam pas weer te voorschijn, toen de kazernekoer reeds dood en verlaten lag. Ze nahollen kon ik niet meer, want dat ging het alleen maar erger maken. En zo kon ik kijken naar alleen maar een eenzame mus, die zich zat dik te vreten aan een generaalspaardevijg.
Het deed me eraan denken, dat ook ik nog niets gegeten had. Maar seffens bleek dat die paardevijg het enige eetbare was in heel de kazerne. De veldkeuken was mee in de processie. En de minder mobiele keuken, een in grijze steen opgetrokken gebouw achteraan de kazerne, was met slot en sleutel vast.
Zelfs onze eigen kamer was afgesloten, al had ik daar in het kastje boven mijn bed nog wat soldatenbrood liggen. Alle mogelijke kazernegangen heb ik toen doorschreden, en alle mogelijke deuren beproefd. Toen het naar de middag liep heb ik nog geprobeerd de deur van de keuken open te breken, maar het lukte niet. Pas rond drie uur ontmoette ik nog een ander levend wezen. Een dik man met een unifom dat niet meer dichtging, een kazernerat, zoals men dergelijke wezens noemt. Het bijzonderste uit mijn konversatie met hem was: ‘Heb je niks te vreten?’ ‘Ik wel,’ antwoordde hij, ‘doch daarmee heb jij nog niks.’
Zoiets leek me een al te afschuwelijke logica, ik bezweek erbij terwijl het me groen en zwart voor ogen werd. De man ontdekte toen hoe erg het met me gesteld was. Hij schonk me een stuk soldatenbrood met pens.
Daar denk ik nu weer aan: soldatenbrood met pens is het lekkerste dat u ooit te bikken kunt krijgen.
Helaas, als het later oorlog zou worden en ik krijgsgevangen genomen werd, zou élke dag een hongerdag worden. En ginder was echt niemand te vinden, die u op brood met pens wou trakteren.
Met Gaston werd ik dus soldaat. Eerste Linieregiment Karabiniers. En zoals gezegd, tot de beste soldaten hebben we nooit behoord. Maar samen met ons was er ook een ander jeugdvriendje, dat uit ander hout was gesneden. Ik bedoel niet dat hij een veel beter soldaat werd, integendeel, maar hij kon op stiller en bescheidener wijze veel beter zijn plan trekken. Tot de Liga en al die andere hem onzin lijkende dingen had hij nooit behoord, maar hij hield integendeel meer van gezellig een pintje te drinken en een mop te tappen.
En wat het voornaamste aan hem mocht genoemd: hij was de broer van Jeanneke, waar in die tijd alle jongens door aangelokt werden, zoals vliegen door stroop. Ze werd onder andere hulde gebracht door een bekend voetballer, dronk graag lekker een glas bier, hoorde graag een mopje - ja, net zoals haar broer - en zond de voetballer wandelen.
Veel hoorde ik over haar, want op de chambrée, zoals men dat noemde, stond het bedje van haar broer naast het mijne. Hij leed toen al wat aan slapeloosheid, of hij vond slapen een nutteloze taak en meestal lag hij met de armen gekruist onder het hoofd en diste grappige verhalen op soms tot diep in de nacht.
Grappige verhalen ook over zijn zuster Jeanneke, alhoewel ik zelf die heel wat minder grappig vond. Ik luisterde maar, en vertelde niet dat ik ondertussen al een keer of twee met Jeanneke was uitgegaan. Eens naar de kermis, en eens naar de bioskoop. En dat we beide keren met de hoogste ruzie uit elkaar waren ge- | |
| |
gaan.
Ach, ik weet het wel, het lag aan mij. Tot dan toe had ik ervan gedroomd een schilder te worden, tot dan toe hadden we gestencilde blaadjes uitgegeven, ‘De Vlam’, en zo heel veel mopjes die Jeanneke aan het lachen konden brengen, wist ik niet.
Bovendien had ze die tweede avond afgesproken dat ik haar zou opwachten aan cinema Feestpaleis en zoals steeds wat verstrooid zijnde stond ik haar verkeerdelijk op te wachten aan cinema Palace. Vandaar.
Maar met haar broer kon ik heel erg goed opschieten. Als soldaten deelden we met elkaar lief en leed, konfituur en schoensmeer. En als hij geen verlof kreeg om op zondag huiswaarts te keren, dan nam ik zijn valiesje met vuil wasgoed mee, en een verlangenlijstje van wat hij nodig had.
Het was steeds met wat opwinding dat ik bij hen aanbelde, want het zou weer Jeanneke zijn die de straatdeur opende, en me dan aankeek... nuja, als die aan cinema Palace stond in plaats van cinema Feestpaleis. En dan terwijl zij reeds entreekaartjes op voorhand had aangekocht.
Alleen binnen in huis, bij haar moeder, voelde ik me weer veilig en rustig worden. Het is wel gek, maar moeders hebben altijd meer van mij gehouden dan hun dochters. Maar ja, je kunt niet met de moeder trouwen als je verliefd bent op de dochter.
Trouwens, toen later dan toch tussen ons beiden alles in orde kwam, en ik de moeder de hand harer dochter had te vragen antwoordde ze: ‘Achja, jongen, voor mijn part mag je er gerust mee trouwen, maar je gaat er veel last en ambras mee hebben, ik verwittig u.’
Als ik kronologisch en naar waarheid wil verder gaan met mijn memoires, dan stuit ik op een haast onoverkomelijke moeilijkheid. Het moet namelijk verder gaan over Jeanneke en ook háár memoires verschenen reeds in een tijdschrift.
Na rijp beraad besloot ik dus alleen datge- | |
| |
ne eruit over te nemen wat niet volledig tot zijn recht kwam. En volgens de memoires van Jeanneke zelf was niet die beroemde voetballer de allereerste jongen in haar leven, maar - je raadt het nooit - ik zelf.
Ze was, zegt ze, een zowat dertienjarig meisje, dat bij het verlaten van het schooltje steeds een zowat zestienjarige jongen zag staan, die zijn kleine zus opwachtte. En het deed haar wat, iets dat ze niet verklaren kon, omdat die jongen steeds naar haar keek, naar haar alleen, en nooit eens naar de vele andere meisjes in de lange rij.
Ze droeg toen nog van die vlechtjes, en zekere dag zochten de ogen van die jongen weer de hare, glimlachte hij haar toe en hield hij haar even bij die vlechtjes vast. Mijn hoofd af, maar van die vlechtjes die ik even vasthield weet ik helemaal niets meer af.
Ik weet alleen nog dat in die lange rij schoolmeisjes eentje was, die van die grote grijsgroene ogen had, en dat die me fascinerend, nee hypnotiserend, aankeken. Dat zij later mijn eigenste Jeanneke geworden is, zou ik nimmer hebben geweten, had ze het zelf niet in haar memoires geschreven.
Ja, en verder herinnert ze me nog als een zeventienjarige jongen, die zekere dag met Kareltje bij hen aan huis kwam, omdat Kareltje naar een radio verlangde en haar broer zoiets reeds in elkaar kon knutselen. Het gaf haar wel even een schokje, zegt ze, want dat was die jongen die haar zo fascinerend - nee hypnotiserend - kon aankijken.
Het gaf haar een schokje, zegt ze, omdat bij het openen van de straatdeur die jongen over haar heen keek en dus blijkbaar vergeten was dat hij haar eens zo liefdevol de vlechtjes geaaid had. Een teleurstelling waar ze niet over heen kon. Ja, en die ze me een paar jaartjes later dubbel en dik zou betaald zetten.
En wat beschrijft ze dan nog? Dat ik een vriendje werd van haar broer, en steeds meer bezoek bij hen aan huis bracht. En wat moet ik er aan toevoegen? Het was een lieflijk huis, een vriendelijk huis, een huis waar ik graag bezoek bracht.
Urenlang kon ik luisteren naar de verhalen van haar moeder, over bijvoorbeeld hoe het oorlog werd en zij op de vlucht ging, terwijl ze zwanger was van Jeanneke. En hoe ze nauwelijks, al vluchtend in Engeland aangekomen, daar Jeanneke ter wereld bracht.
Ze is dus half en half een Engelse, besloot ze. En ik keek Jeanneke aan, die dus half en half een Engelse was, en ik raakte opnieuw gehypnotiseerd door die grote mooie grijsgroene ogen. En op de duur wist ik niet meer waarom ik daar steeds bezoek bracht. Voor haar broer, voor de opwindende verhalen van haar moeder, of voor de nog meer opwindende ogen van Jeanneke zelf.
(Uit ‘Verscheurd jeugdportret’ - verschijnt voorjaar 1975).
|
|