Maatstaf. Jaargang 22
(1974)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
I Het begraven van de dodenLente is het wreedst seizoen, bloeiend
Met seringen uit het dode land, vermengt
Herinnering en verlangen, laaft
Droge wortels met meiregen.
De winter verwarmde ons, hulde
De aarde in gedachtenloze sneeuw, voedde
Een rest van leven met droge rapen.
De zomer verraste ons, kwam over de Starnbergersee
Met een regenbui; we schuilden onder de kolonnade,
En liepen verder in de zon, naar de Hofgarten,
En dronken koffie, en praatten een uur.
Bin gar keine Russin, stamm' aus Litauen, echt deutsch.
En toen we nog kinderen waren en logeerden bij de groothertog,
Mijn neef, nam die me mee op zijn slee,
En ik was bang. Hij zei, Marie,
Marie, hou je goed vast. En daar gingen we.
In de bergen, daar voel je je vrij.
Ik lees, tot diep in de nacht, en ga 's winters naar het zuiden.
| |
[pagina 10]
| |
Welke wortels klampen zich vast, welke stammen groeien
Op deze rotsige puinhoop? Mensenzoon,
Je kunt het niet zeggen of vermoeden, want je kent slechts
Een hoopje afbrokkelende beelden, gegeseld door de zon,
En de dode boom geeft geen verkoeling, de krekel geen verlichting,
En de droge rots geen geluid van water. Slechts
Schaduw onder deze rode rots
(Kom hier in de schaduw van deze rode rots),
En ik zal je iets anders laten zien dan
Je schaduw in de morgen, achter je schrijdend,
Of je langer wordende schaduw in de avond;
Angst zal ik je laten zien in een handvol stof.
Frisch weht der Wind
Der Heimat zu.
Mein Irisch Kind,
Wo weilest du?
‘Een jaar geleden gaf je me voor het eerst hyacinthen;
Ze noemden mij het meisje met de hyacinthen.’
- Maar toen we, 's nachts, terugkwamen van het hyacinthenveld,
Je armen vol en je haar vochtig, kon ik niets
Zeggen, en mijn ogen weigerden, ik was
Niet levend en niet dood, en ik wist niets meer,
Starend in de kern van licht, de stilte.
Oed' und leer das Meer.
Madame Sosostris, beroemde helderziende,
Had een lelijke verkoudheid, desondanks
Wordt zij de wijste vrouw van Europa genoemd,
Met een duivels pak kaarten. Dit, zei ze,
Is jouw kaart, de verdronken Phoenicische Zeeman,
(Dat zijn de parels die zijn ogen waren. Kijk!)
Dit is Belladonna, Vrouwe van de rotsen,
Vrouwe van situaties.
Dit is de man met de drie staven, en dit het Rad,
En dit de éénogige koopman, en deze kaart,
Deze lege, is iets wat hij op zijn rug draagt,
Maar wat ik niet mag zien. Nergens zie ik
De Galg. Pas op voor een dood door verdrinking.
Ik zie menigten mensen, die in een kring rondgaan.
Dank U. Als U mijn beste mevrouw Equitone ziet,
Zeg dan dat ik de horoscoop zelf kom brengen:
Je moet zo voorzichtig zijn tegenwoordig.
| |
[pagina 11]
| |
Onwerkelijke Stad,
In de bruine mist van een winterochtend,
Stroomde een menigte over London Bridge, zovelen,
Ik was verbaasd dat de dood zovelen had genomen.
Korte en onregelmatige zuchten klonken op,
En ieder hield zijn ogen voor zijn voeten gericht.
Stroomden over de heuvel en door King William Street,
Naar waar Saint Mary Woolnoth de uren telde
Met een doodse galm op de laatste slag van negen.
Daar zag ik een bekende, en ik hield hem staande, schreeuwde: ‘Stetson!
Jij die met mij op de schepen was bij Mylae!
Het lijk dat je verleden jaar in je tuin plantte,
Is het begonnen uit te botten? Zal het dit jaar bloeien?
Of heeft de vroege vorst zijn wortels vernield?
Oh houd de Hond ver van hier, de mensenvriend,
Of hij zal het met zijn poten weer uitgraven!
Jij! hypocrite lecteur! - mon semblabe, - mon frère!’
| |
II Een schaakpartijDe zetel waar zij op zat, een gepolijste troon,
Glansde in het steen, waarop een spiegel
Met aan gewrochte standaards volle ranken
Waaruit een gouden Cupido zijn kopje stak
(Een tweede verborg zijn ogen achter veren),
De vlammen van de joodse kandelaars verdubbelde
En hun licht weerkaatste op de tafel, waar
De flonker van juwelen naar haar oprees,
Die weelderig uit hun satijnen bedding stroomden.
In open kruikjes van ivoor en kleurig glas
Scholen haar mysterieuze en synthetische parfums,
Zalf, essence en poeder - verwarden, verdoofden
De zinnen, dronken met geuren; vervliegend in de koele lucht
Die door het raam naar binnen waaide, dreven ze
Langs de lange vlammen die walmden in de wind,
En joegen hun rook in de luchters;
Bewegende figuren op het gestuct plafond.
Een groot stuk brandhout met koperen bout
Brandt groenoranje, omlijst door het gekleurde steen,
Droevig licht waar een dolfijn in zwemt.
Boven de antieke schouw was uitgebeeld
Als gaf een venster uitzicht op het woudtafreel
De gedaantewisseling van Philomela, door de barbarenkoning
Zo bruut onteerd, toch vulde daar de nachtegaal
| |
[pagina 12]
| |
De woestijn geheel met haar onschendbaar zingen
En nog klaagde zij, en nog vervolgt de wereld,
‘Tsjuk Tsjuk’ in vuile oren.
Van andere vergane stompjes tijd
Werd op de wand verhaald; starende vormen,
Naar voren hangend, het vertrek in rust begevend.
Voetstappen schuifelden op de trap.
In de gloed van de haard en onder de borstel, werd haar fonkelende haar
In vurige punten
Tot woorden gesponnen, om daarna stil wreed te zwijgen.
‘Ik ben zo gespannen vanavond. Ja, gespannen. Blijf bij mij.
Spreek tegen me. Waarom spreek je nooit. Spreek.
Waar denk je aan? Wat denk je? Wat?
Ik weet nooit wat je denkt. Denk.’
Ik denk dat we in de rattensteeg zijn
Waar de doden hun beenderen verloren.
‘Wat is dat geluid?
De wind onder de deur.
‘Wat is dat geluid toch? Wat doet de wind?’
Niets, nee, niets.
‘Weet
Je dan niets? Zie je dan niets? Herinner je je
Niets?’
Ik herinner me
De parels die zijn ogen waren.
‘Leef je nog, zeg? Gaat er niets in je om?’
Maar
O O O O die Sjeekespier Jazz -
Is zo elegant
Zo intelligent
‘Wat zal ik nu doen? Wat zal ik doen?’
‘Ik zal de straat oprennen zoals ik eruit zie
Met mijn haar in de war, zo. Wat zullen we morgen doen?
Wat zullen we ooit doen?’
Heet water om tien uur.
En als het regent, de gesloten wagen om vier uur.
En we zullen een schaakpartij spelen,
Drukkend op ooglidloze ogen en wachtend op een klop op de deur.
| |
[pagina 13]
| |
Toen Lil's man van het front terugkwam, zei ik -
Ik draaide er niet om heen, ik zei het haar zelf,
haast je een beetje het is al tijd
Albert komt nu weer terug, je moet eens wat aan je uiterlijk doen.
Hij zal vragen wat je met het geld gedaan hebt, dat hij je gaf
Voor nieuwe tanden en kiezen. Ja, want ik stond ernaast.
Laat alles trekken, Lil, en neem een mooi gebit,
Zei hij, werkelijk, ik kan je niet meer zien zo.
En ik ook niet, zei ik, en denk eens aan die arme Albert,
Hij is vier jaar in het leger geweest en nu wil hij een feestje,
En als jij er niets aan doet, heeft hij wel iemand anders, zei ik,
Oh, iemand anders, zei ze. Heus wel, zei ik.
Dan weet ik wie ik moet bedanken, zei ze, en ze keek me recht in mijn gezicht.
haast je een beetje het is al tijd
Als het je niet zint, dan laat je het maar, zei ik.
Anderen kunnen er zorg aan besteden, als jij het niet wil.
Maar als Albert je in de steek laat, dan heb ik je gewaarschuwd.
Je moest je schamen, zei ik, om er zo afgeleefd uit te zien.
(En ze was pas éénendertig.)
Ik kan er ook niets aan doen, zei ze, pruilend,
Het zijn die pillen die ik nam om het weg te maken, zei ze.
(Ze had al vijf engeltjes, en stierf bijna toen ze de laatste maakte.)
De apotheker sprak over een nevenwerking, maar daarna ben ik nooit meer dezelfde geweest.
Je bent een echte dwaas, zei ik.
Wel, als Albert je niet zal verlaten, zei ik,
Waarom ben je dan getrouwd als je geen kinderen wil?
haast je een beetje het is al tijd
Wel, die zondag kwam Albert thuis, ze aten gerookte ham,
En ze vroegen of ik bleef eten, om van hen te genieten en van het vlees. -
haast je een beetje het is al tijd
haast je een beetje het is al tijd
Goeienavond Bill. Goeienavond Lou. Goeienavond May. Goeienavond.
Ta ta. Goeienavond. Goeienavond.
Goedenavond, dames, goedenavond, lieve dames, goedenavond, goedenavond.
|
|