| |
| |
| |
Jacques den Haan Talking shop
Dr. A.L. Rowse
De herdruk in een plezierige editie van zijn herinneringen moet A.L. Rowse in zijn annus mirabilis 1974 onvermengde voldoening hebben verschaft: A Cornish Childhood en A Cornishman in Oxford (Jonathan Cape). In het jaar van zijn zeventigste verjaardag, 1973, had hij een sensationele ontdekking gepubliceerd, min of meer een kroon op zijn werk. Hij is Fellow of All Souls College in Oxford, historicus, dichter en essayist. Als dichter loopt hij niet in de voorhoede met sympathieën voor ‘Georgian Poets’ als Rupert Brooke, Robert Graves, Siegfried Sassoon en voor wat figuren terzijde als Walter de la Mare en voor Robert Bridges, de ‘Poet Laureate’, die hij ‘absurd ondergewaardeerd’ noemt. Tijdens hun gesprekken betoonde Bridges grote belangstelling voor het literaire klimaat van Ierland, dat Rowse bij zijn bezoek had kunnen bestuderen. Hij had er kunnen bemerken dat James Joyce bij zijn thuis gebleven Ierse vrienden als vriend niet hoog werd aangeslagen.
Hier is Rowse in een fragment uit een vers, dat in zijn geheel is opgenomen in The Oxford Book of Twentieth Century English Verse, edited Philip Larkin: ‘The White Cat of Trenarren’:
‘When I was a boy I wandered the roads
Up to the downs by gaunt Cam Grey,
Wrapt in a dream at end of day,
All round me the moor, below me the bay -
My cat and 1 grow old together.’
Wandelen in zijn geliefde Cornwall was een belangrijke bezigheid in het eerste boek met herinneringen aan zijn kinderjaren. Die waren niet gemakkelijk. Hij kwam uit een arbeidersgezin, waar het geen vetpot was, een gezin ook, waar men niet de geringste belangstelling had voor de dingen, die de jongen beroerden: poëzie, boeken, kennis. Het was een gezin dat geen enkel boek bezat en met een wac naïeve trots spreekt de schrijver ergens van zijn bibliotheek van meer dan 20.000 delen, die hij nu heeft. Dat eerste deel is een aimabel, nostalgisch, arcadisch boek, dat vooral de streekgenoten uit Cornwall, die volgens hem over de hele wereld zijn uitgezwermd, aan een oplaag geholpen zullen hebben, die blijkens zijn voorwoord bij zijn tweede boek, over Oxford, ‘al lang geleden’ ver over de honderdduizend bedraagt. Hij vermeldt er ook hoe goed sommigen het gevonden hebben en dan blijkt opnieuw, dat Rowse er niet op uit is zijn licht onder een korenmaat te verbergen. Dat treft te meer omdat hij mede-combattant is op een terrein, waarop de heetste slagen gestreden zijn: Shakespeare. Op dat slagveld treffen we het bonte gezelschap aan van geleerden, kunstenaars, kwasi-geleerden en querulanten zonder meer. Het aantal min of meer ernstig geestelijk gestoorden bij de Bacon-Shakespeare controverse bijvoorbeeld is niet gering, zoals het echtpaar Friedman indertijd in hun studie over de ‘Baconian Ciphers’ heeft aangetoond. Nu heeft Dr. Rowse voor, dat weinigen zullen ontkennen dat hij het hele adresboek van die periode in zijn hoofd heeft. Op dezelfde bladzij in ‘A Cornishman’ waarin hij vertelt van zijn eerste kennismaking met Shakespeare's sonnetten in de zomer van 1923, vermeldt hij hoeveel waarde hij hecht aan zijn ambivalentie en dat al zijn boeken de voordelen bewijzen van het openhouden van de ‘bruggen tussen geschiedenis en literatuur’.
Die voordelen betwijfelen sommigen nu juist, je kunt de tegenstelling ook ‘geleerde en kunstenaar’ noemen en die moeten in het algemeen niet veel van elkaar hebben. Reeds in zijn
| |
| |
biografie van Shakespeare uit 1963 schreef Rowse in het voorwoord dat het hem gelukt was het probleem van de sonnetten op te lossen dank zij zijn historische kennis. Daardoor kon hij tot een duidelijke datering en chronologie komen. Hij voegde er aan toe, dat het onwaarschijnlijk is dat we de identiteit van Shakespeare's maîtresse, de ‘Dark Lady’ ooit zullen kennen. Opgelost of niet, de slag woedde natuurlijk onverminderd voort. Nog in dat zelfde jaar 1963 verscheen een essay van een andere befaamde Shakespeare-kenner J. Dover Wilson Shakespeare's Sonnets. An Introduction for Historians and Others. Op de achterzijde daarvan wordt gesteld dat Rowse's theorie helemaal niet nieuw is en een theorie blijft. Rowse opteert voor de graaf van Southampton als de beschermheer tot wie een groot deel van de sonnetten is gericht, Dover Wilson voor William Herbert, graaf van Pembroke. Natuurlijk wordt ook in de laatste genoemde studie veel aandacht gegeven aan de datering, het vaststellen van de jaren, waarin de sonnetten geschreven zijn is de hoeksteen van iedere theorie. Wilson noemt het ‘implied dating’ en geeft als een voorbeeld sonnet 98 - ‘From you I have been absent in the spring...’ - In de vertaling van Burgersdijk:
‘Ik was van u afwezig in de lent’
Als zoete April, getooid in bonte pracht,
Een geest van jeugd in ieder wezen prent,
Dat zelfs Saturnus met hem springt en lacht;’
(that heavy Saturn laughed and leaped with him). De planeet Saturnus ‘leaping into the April sky’ - dat moet 4 april 1600 zijn geweest. Wilson houdt het op 1597 als beginjaar van de sonnetten, een astrologische ‘applied dating’. Rowse gaat daaraan voorbij en tekent in zijn editie van de Sonnetten slechts aan: ‘the influence of Saturn was supposed to be gloomy and heavy - hence saturnine’ hetgeen in de context nauwelijks ‘to the point’ is. Ook Rowse doet veel aan ‘implied dating’ - hij moet wel. Hier is hij aan 't werk met sonnet 107, tweede kwatrijn:
‘The mortal moon hath her eclipse endured,
And the sad augurs mock their own presage;
Incertainties now crown themselves assured,
And peace proclaims olives of endless age.’
Volgens Rowse zijn alle kenners het er over eens dat de ‘mortal moon’ koningin Elizabeth is en ze heeft haar eclips doorstaan: ‘De sterf'lijke maan ontkwam verduistering’ heet het in de vertaling van Messelaar: de ontdekking van het complot tegen haar leven. Haar lijfarts, de Portugese jood Dr. Roderigo Lopez zou omgekocht zijn om haar te vergiftigen. Hoewel majesteit daarvan zelf niet helemaal overtuigd geweest is, wist de graaf van Essex een proces door te drukken. Lopez werd in 1594 opgehangen, nadat Elizabeth op de aloude wijze lang gedraald had het vonnis te ondertekenen. Het was de sensatie van die tijd. De andere conjunctie: ‘peace proclaims olives of endless age’: Hendrik iv van Navarre vond Parijs wel een mis waard, in maart 1594 ontving het hem en daarmee kwam een einde aan de decadenlange godsdienstoorlogen in Frankrijk en kon de pacificatie beginnen.
Een andere methode betreft de ‘rival poet’, behandeld in de sonnetten 79 tot 96, een andere dichter, die zich in de gunst van de patroon poogt in te dringen. Na sonnet 96 wordt er niet meer over hem gerept en is het gevaar blijkbaar geweken. Een groot dichter, geleerder ook dan Shakespeare, maar dat was niet zo moeilijk, volgens Ben Jonson had Shakespeare ‘but little Latin and lesse Greek’, kortom een dichter waarvoor Shakespeare zelfs in zijn schulp kruipt: sonnet 86 is het duidelijkst:
‘Was it the proud full sail of his great verse...’ - in de vertaling van W. van Elden:
‘Was het zijn trots voortzeilend heldendicht
Dat, recht aansturend op uw zilvervloot,
Mijn geesteskind te gronde heeft gericht,
Een groeve makend van de schoot, waar 't sproot?’
| |
| |
en met de slotregels:
‘Pas toen uw aanzien hem een inhoud gaf,
Besefte ik mijn gemis en deinsde ik af.’
Dat kan, volgens de kenners, maar op één dichter slaan, Christopher Marlowe, geboren in het zelfde jaar als Shakespeare en in de jaren negentig bezig aan een lang gedicht ‘Hero and Leander’, in concurrentie met Shakespeare's ‘Venus and Adonis’. Daarin is de graaf van Southampton Adonis, het is onverhuld aan hem opgedragen, bij Marlowe is hij Leander. In zijn commentaar bij de sonnetten vestigt Rowse er de aandacht op, dat sonnet 86 in de verleden tijd is gesteld, ‘er is iets gebeurd met de “rival poet”; hij wordt niet meer genoemd; hij is verdwenen; de concurrentie is voorbij. We hebben de sonnetten gevolgd door het jaar 1592... We zijn nu in 1593.’ Welnu, Marlowe kwam om het leven in een herbergruzie op 30 mei 1593. Het komt mij voor dat Rowse hier sterker staat dan Dover Wilson, die zich vastklampend aan zo ongeveer 1598, stelt dat er inderdaad maar één dichter van een dergelijk formaat was, Marlowe, maar ja, die was nu eenmaal al jaren dood en kon het niet geweest zijn... Zijn verdere betoog is niet overduidelijk. Ik ben natuurlijk op dit terrein niet meer dan een lezende leek. Als zodanig moet het mij van het hart, dat Rowse's opvatting aantrekkelijk is door zijn eenvoud, zijn doortastendheid. Hij zegt: het is allemaal niet zo moeilijk als je de datering aanvaardt en als je niet zo hier en daar een sonnet er uit pikt, maar de cyclus als één geheel beschouwt, één doorlopend verhaal. Je vindt dan een, voor die tijd, niet meer zo jonge toneelspeler, tevens toneelschrijver (27) die in de nesten zit vanwege het feit dat in die jaren '92-'94 de schouwburgen dicht bleven vanwege de pest en die de kans krijgt in contact te komen met de jonge, knappe, rijke graaf van Southampton (18). Gesteund door Southamptons moeder spoort hij hem aan een vrouw te zoeken en zo de dynastie voort te zetten. De termen waarin dat gebeurt zijn naar onze smaak wat al te
teder, ‘love’ en ‘dearest’ en ‘Vorst van mijn liefde’ hebben sommigen aan het idee geholpen dat de verhouding Southampton - Shakespeare een homoseksuele is geweest, wat Rowse stoutmoedig (hoe kán hij het wéten?) als onzinnig verwerpt. De terminologie, stelt hij, was niets ongewoons voor de renaissance, de relatie niet zo uitzonderlijk: een kunstenaar en zijn ‘patroon’.
Shakespeare wordt verliefd op een vrouw, zwart van haar en oog: ‘Mijn liefste heeft in ravenzwarte brauwen/Ogen gitzwart...’ Ze is een liegende intrigante: ‘Even hardvochtig speelt gij uw wreed spel...’ en ‘Wanneer mijn liefste mij haar trouw bezweert/Geloof ik haar al weet ik dat zij liegt.’ Shakespeare vraagt Southampton te zijnen gunste bij de dame te interveniëren: ‘He learn’d but surety-like to write for me...’ met als gevolg dat de schone intrigante ook Southampton in haar netten verstrikt en hem misschien wel inwijdt in de zoete geheimen der min. ‘Him have I lost, thou hast both him and me/He pays the whole, and yet I am not free’. De situatie is voor Shakespeare precair. Hij is nog altijd razend verliefd, is natuurlijk jaloers op zijn patroon, maar wil deze toch niet verliezen: een aantal sonnetten handelt over deze situatie. Dan volgen de verzen over de ‘rival poet’, de cyclus wordt besloten met de reeks gedichten, die direct tot de zwartharige schone zijn gericht. Ze is muzikaal: haar vingers bespelen ‘the virginals’:
‘Wanneer gij, mijn muziek, muziek gaat spelen
En met uw vingers 't hout gelukkig maakt...’
Sonnet 151 is duidelijk erotisch:
‘...Mijn ziele zet het lichaam meer en meer
In liefdegloed, en 't vleesch, vol ongeduld,
Verheft zich, als uw naam het roept ten strijde,
Nu gij als 't heerlijkst loon der worstling blinkt;
| |
| |
het wordt uw arme slaaf, die aan uw zijde
Zich voegt en 't hoofd verheft en nederzinkt;
Is dat gewetenloos, vraag ik aan allen,
Zoo 'k voor mijn liefste pal wil staan en vallen?’
De voor zijn tijd helemaal niet zo preutse Burgersdijk noemt in zijn noten dit sonnet een ‘frivoliteit’. Even terug vermeldt hij dat ‘Hallam en anderen, die deze sonnetten niet voor dramatisch, maar voor autobiografisch houden, wel eens gewenscht hebben dat Sh. de sonnetten nooit geschreven had.’ Hier zijn we dan bij een kwestie, die Rowse aanroert in de inleiding tot zijn editie van de Sonnetten. Hij schrijft er terecht dat de hele situatie nogal complex is en dat vele Victoriaanse en Victoriaans gezinde commentatoren er niets van hebben begrepen.
Rowse's identificatie van de ‘Dark Lady’ in het begin van 1973 verwekte uiteraard nogal wat opschudding. Hij meende haar gevonden te hebben in de papieren van Simon Forman, geneesheer-piskijker, astroloog, beoefenaar van alle soorten zwarte magie. Ook hier heeft Victoriaanse pruderie Rowse in de kaart gespeeld. Forman's autobiografie en dagboeken zijn namelijk al in 1849 gepubliceerd. Vanwege hun ‘delicate’ aard evenwel slechts in een oplaag van een honderd exemplaren ‘for private circulation only’. In zijn voorwoord noemt Rowse het een voordeel van onze ‘open society’ dat ze nu wel uitgegeven kunnen worden. Nog meer Victoriaanse behandeling is te vinden in de omvangrijke, over het algemeen zeer betrouwbare Dictionary of National Biography, begonnen in het laatst van de vorige eeuw onder redactie van Sir Leslie Stephen, de vader van Virginia Woolf. Hij werd als redacteur opgevolgd door Sir Sidney Lee, die een biografie over Shakespeare heeft geschreven, die lange tijd als standaardwerk heeft gegolden. Van hem is ook het artikel over Forman en hij is niet aan de vermanend opgeheven Victoriaanse wijsvinger ontkomen. Volgens hem is Forman een ‘charlatan en een kwakzalver’.
| |
| |
Rowse toont duidelijk aan dat Forman geen van beide was, althans binnen het karakter van zijn samenleving. Een strikt medische opleiding heeft hij nooit gehad en daarom zat de ‘Royal College of Physicians’ hem herhaaldelijk dwars. Ten slotte heeft Cambridge zijn medische verdiensten wél erkend.
Voor zijn praktijk van astroloog hield Forman nauwgezet een aantekenboek bij: wie hem kwamen consulteren en waarom. In die papieren vond Rowse notities over Emilia Lanier, geboren Bassano, maîtresse van Lord Hunsdon, de beschermheer van de toneelgroep waar Shakespeare bij hoorde. Ze was getrouwd met William Lanier uit een bekende familie van hof-musici en Rowse wijst met ingenomenheid op de sonnetten 135 en 136:
‘Whoever hath her wish, thou hast thy will,
And Will to boot, and Will in overplus.’
met als commentaar: ‘the lady has her sex, her husband Will Lanier en Will Shakespeare in addition.’ ‘Will’ had in die tijd een seksuele bijbetekenis:
‘Wilt thou, whose will is large and spacious,
Not once vouchsafe to hide my will in thine?’
Hij merkt tenslotte op: ‘There was an Elizabethan phrase, “a woman will have her will”, which the sonnet plays upon.’
Bouwend op deze aantrekkelijke vondsten publiceerde Rowse in 1973 zijn bundel met de triomfantelijke titel Shakespeare's Sonnets: The Problems Solved (MacMillan), een editie met inleiding, tekst van de sonnetten en een prozaparafrase met noten. Eveneens in 1973 verscheen de nieuwe editie van zijn biografie uit 1963 onder de titel Shakespeare the Man. Hierin betrekt hij natuurlijk het hele avontuur met Emilia. Helaas heeft hij inmiddels dat heel sterke ‘Will’-argument moeten opgeven. Als outsider verbaast het mij wel dat een andere deskundige blijkbaar onweerlegbaar heeft aan- | |
| |
getoond dat Emilia's echtgenoot helemaal niet ‘William’ heette, maar Alfonso. Heeft dr. Rowse zich al te gemakkelijk door de aantrekkelijkheid van zijn ontdekkingen laten meeslepen?
In 1974 verscheen van hem Simon Forman. Sex and Society in Shakespeare's Age (Weidenfeld and Nicolson). We vinden er de turbulente liefdesgeschiedenis van Forman met Avis Allen, een gehuwde vrouw, die bovendien katholiek was, ‘a Catholic Recusant’, dat is, dacht ik, iemand die weigerde de dienst in de staatskerk bij te wonen. Ze werd derhalve bedreigd met een boete van honderd pond, voor die tijd een enorm bedrag. Op 29 november 1593 kusten ze elkaar voor het eerst, twee weken later ‘she rose and came to me, et halek Avis Allen prius 15 december’ - ‘halek’ was zijn term voor geslachtelijke omgang. Hij had het druk, velen raadpleegden hem als arts. Hij redde misschien meer mensen dan de dokters, die hem vervolgden en die het hoofdzakelijk hebben moesten van purgeren, een karwei waarmee dagen gemoeid waren (zie bijvoorbeeld het dagboek van Pepys) en aderlaten. Forman was geen aderlater van huis uit. Hij zocht het meer in de dranken, het ‘sterke water’ waarmee hij zichzelf en de zijnen van de pest wist te redden, het begin van zijn successen. We vinden er de merkwaardige notitie over twee nette burgerdames, die naar een ‘hot-house’ gingen, een bordeel en er doodziek van terug kwamen. We vinden uiteraard de hele geschiedenis met Emilia Lanier, alleen heeft Rowse hier zonder enige verdere explicatie de voornaam van haar man ‘Alfonso’ overgenomen. We vinden een en ander in een hoofdstuk ‘Shakespeare's Landlady, and the Dark Lady’. De ‘landlady’ was mevrouw Mountjoy. Haar man was pruikenmaker, ze hadden een winkel in Silver Street, waar Shakespeare omstreeks 1600 ‘in de kost lag’. Dat is bewezen uit de gegevens over een proces, dat mevrouw Mountjoy's schoonzoon gevoerd heeft en waarbij Shakespeare een getuige is geweest. Mevrouw Mountjoy nu was ook een klant van Forman. Ze kwam hem raadplegen over zoek geraakte
kostbaarheden en tien dagen later kwam ze met klachten over haar gezondheid. ‘Het is dan ook niet vreemd dat waar Shakespeare's hospita Forman komt consulteren, Shakespeare's maîtresse ook komt,’ is een conclusie van Dr. Rowse.
Hij vindt zelf dat zijn identificatie onweerlegbaar vast staat, maar als we wat weerstand bieden aan zijn overredende betoogtrant dan moeten we toch inzien dat hij weinig meer weet aan te voeren dan ‘circumstantial evidence’, derivatief bewijs. In eerste instantie las Rowse in Forman's kriebelpoot dat zijn bezoekster ‘brown’ was. Dat is hem afgestreden, er schijnt ‘brave’ te staan hij geeft het toe. Er is dus een dame van Italiaanse afkomst, die zonder veel twijfel een donker type is geweest. Ze kwam uit een milieu van musici, dat ze de ‘virginals’ zou kunnen bespelen lijkt best waarschijnlijk, van ‘lichte zeden’ was ze zeker. Dat blijkt ook uit de aantekeningen van Forman, die een paar maal met haar ‘halekte’ en haar vervolgens kortweg afdeed als ‘hoer’. Ook uit de verdere notities blijkt dat ze wat vreemde streken op haar kompas had, misschien wel een ‘intrigante’ was. Maar er is geen enkel direct bewijs voor of toespeling op een relatie met Shakespeare, noch met Southampton, die ze dan toch gestrikt zou moeten hebben. Er is ook geen enkele aanduiding dat Emilia en mevrouw Mountjoy elkaar gekend hebben en dat min of meer als een ‘bewijs’ aan te voeren noemt de (toen nog anonieme) recensent van Forman in de Times Literary Supplement van 7 juni ‘Fluellen's logic’ waarna hij wat uitweidt over rivieren. Enig speurwerk onthulde mij dat ‘Fluellen's logic’ waarna hij wat uitweidt over speare's Henry v. Hij wil een parallel trekken tussen zijn koning en Alexander de Grote; de een was geboren in Monmouth, de ander in Macedonië, beide beginnen met een ‘M’, door beide stroomt een rivier... zie je nu wel. Dat is blijkbaar een ‘Fluellenism’ en de T.L.S. meneer waarschuwt tegen ‘Fluellenism in Shakespeare
study’: mevrouw Mountjoy bezocht Forman,
| |
| |
Emilia deed dat, zie je nu wel...
Rowse's boek wordt afgesloten met de verslagen van de vier toneelstukken, die Forman in 1611 zag: Macbeth, Cymbeline, Richard II en The Winter's Tale. Wat de vertalingen betreft, Dr. L.A.J. Burgersdijk schrijft in zijn Inleiding bij Shakespeare's Sonnetten: ‘Zoo ver mij bekend is, bestaan in het Nederlandsch geene vertalingen van Shakespeare's sonnetten...’ met uitzondering van een twaalftal, in 1859 in De Gids gepubliceerd. Direct valt op dat zijn volgorde een totaal andere is dan die van Rowse. Burgersdijk begint met de verzen, gericht aan de ‘Dark Lady’, bij Rowse sluiten ze de cyclus af. Burgersdijks vertaling, niet de fraaiste, wél een heel secure, verscheen in 1879 bij J.L. Beijers, Neude - Utrecht. Recentere vertalingen zijn die van Gerard Messelaar, in 1958 bij Bert Bakker als Ooievaar verschenen en die van W. van Elden uit 1959 bij Boucher.
Rowse verwijst een enkele maal naar de Brief Lives van John Aubrey, zoals trouwens ook Dover Wilson doet als hij wat details geeft van zijn favoriete graaf Pembroke. Aubrey was een Oxford-man uit de 17 de eeuw, de eerste Engelse biograaf. Leesbaar is hij vanwege zijn dikwijls zonderlinge details en zijn vermakelijke anecdoten, bepaald niet vanwege zijn betrouwbaarheid. Ook Rowse vermeldt vrij terloops een verhaal van een graaf van Pembroke, hoewel niet ‘strictly true’. Bij Aubrey zelf: ten tijde van koningin Mary, de katholieke, ‘Bloody Mary’ neem ik aan, ‘the nunnes came again to Wilton abbey, and this William, earl of Pembroke, came to the gate with his cappe in hand, and fell upon his knee to the lady abbesse and the nunnes, crying peccavi. Upon queen Mary's death, the earle came to Wilton (like a tygre) and turnd them out, crying, “Out ye whores, to worke, to worke, ye whores, goe spinne”.’
Aubrey is helaas nogal beknopt over Shakespeare, uitvoeriger over Francis Bacon, een paar bladzijden over Ben Jonson. Zijn onbetrouwbaarheid blijkt als hij over die dichter schrijft: ‘He killed Mr. Marlow, the poet, on Bunhill, comeing from the Green-Curtain play-house’. Gewoon niet waar, maar nou ja. Aubrey was een biograaf in de kinderschoenen. Over Erasmus Roterodamus lezen we bijvoorbeeld dat ‘He was begot behind dores - vide an Italian booke de famosi Bastardi’. Achter welke deur hij verwekt is staat er niet bij, wel dat hij niet van vis hield, hoewel geboren in een ‘fish town’. Over Cambridge was hij niet erg te spreken, hij had wat aan te merken op het bier daar. Lastige man blijkbaar. Verder vinden we dat hij een school bouwde in Roterdam. ‘A statue in brasse is erected to his memory on the bridge in Roterdam’. Maar geen woord over zijn goede vriend Thomas More over wie Aubrey verderop vrij lang uitweidt. Vreemd genoeg verschenen er twee nieu ,ve edities van de Brief Lives in het zelfde jaar 1949: die van Anthony Powell en een van D. Lawson Dick. Het artikel over Aubrey in de Dictionary of National Biography is waarschijnlijk de aanleiding geweest dat de eerste editie van zijn manuscript in 1897 is verschenen.
Als het beginbeeld van de Onedin Lijn verscheen moest ik wel eens denken aan de twee enige regels, die ik ooit van Robert Bridges heb onthouden:
‘Whither, O splendid ship, thy white sails crowding,
Leaning across the bosom of the urgent West.’
|
|