| |
| |
| |
Sal Santen Sallie wegloop
...een naakte vrouw snelt over straat... golvende lange haren en borsten meewiegend met haar bovenlichaam, terwijl zij in vervoering zingt en voor zich uitstaart... mensen lopen achter haar aan en roepen zonder dat zij het hoort... ik dring naar voren om bij haar te komen, maar dan verdwijnt zij, en steeds opnieuw...
Een man spreekt mij vermanend toe. Mijn hart hamert in mijn borst, zo schrik ik. Klam is mijn lichaam van zweet. Het is alsof er met scheermesjes in mijn voorhoofd wordt gekerfd tot ik er misselijk van word.
Angstig richt ik mij op, gooi dekens van mij af. Alleen in een bed. Een kamer die ik niet ken. Gebroken licht door groene gordijnen. ...de melkprijs wordt met een cent verhoogd... Iemand heeft hier gisteravond de radio laten aanstaan. Waar ben ik in godsnaam? Mijn broek ligt op de grond gesmeten, mijn jasje hangt scheef over een stoel. Op een nachtkastje naast het bed rust breekbaar een staafje zilverwitte as van een opgebrande sigaret. Een schroeivlek op briefpapier, en als ik het knopje van een schemerlamp indruk lees ik: Hotel Vijfde Stad des Lands. Vijla, valt mij in, en even moet ik glimlachen, maar mijn hoofd doet me pijn. Vijla, onze stenoafkorting.
Nu weet ik het weer.
Er was raadsvergadering gisteravond.
De laatste van de begrotingsbehandeling.
De burgemeester had aan het eind ervan zijn nieuwjaarsrede uitgesproken en iedereen bedankt voor de acht inspannende vergaderingen: wethouders, raadsleden, ambtenaren, pers, bodes. Guus en mij, de stenografen, had hij overgeslagen, al hadden wij het hardst gewerkt van allemaal. Terwijl anderen zich alleen om hun eigen specialisme bekommerden, moesten wij ons overal in verdiepen: financiën, bustarieven, gezondheidszorg, sportzaken, sociale zorg, gasbedrijf, elektriciteit, verkeer, cultuur. Als er werd gelachen of geschreeuwd zodat niemand kon verstaan wat een spreker zei, moest het toch gaaf in het verslag, en dat was onze zorg.
De koppijn liet mijn gedachten hol weerkaatsen.
Ik stapte mijn bed uit en liep tegen een stoel aan die omviel. Op hetzelfde ogenblik rinkelde de telefoon. Waar stond dat ding? Terwijl ik de haak wilde opnemen, drukte ik hem omlaag. Opnieuw werd er gebeld. ‘Het is zeven uur.’ ‘Al goed,’ antwoordde ik.
Ik schoof de gordijnen open, maar haastte mij weg van het raam, dat op een plein uitkeek. Woedend was Guus naar de burgemeester toegestapt, die zijn hand al had uitgestoken om de zoveelste nieuwjaarswens in ontvangst te nemen. Mijn baas had net gedaan alsof hij niets zag en om gegevens gevraagd voor het verslag. Ik was helemaal blijven zitten.
Guus mijn baas?
Dat was hij, al wilde hij het niet toegeven. Ik werkte immers voor hem, en niet voor de gemeenten? Hij sloot de kontrakten af, stelde de tarieven vast, en daarvan kreeg ik een gedeelte. Wat hij meer ontving was meerwaarde, zou je kunnen zeggen. Daar moest ik echter niet mee aankomen. Hij was anarchist. Vrijheid blijheid. Daarom was hij stenograaf geworden. Eerst allerlei gedonder. Als onderwijzer ontslagen om zijn vrij huwelijk. Nu waren er alleen de kontrakten, een baas had hij niet meer. Voor de inhoud van hetgeen hij opnam was hij niet verantwoordelijk, behalve voor de juiste weergave van de redevoeringen. Verder kon hij zijn eigen gang gaan in het leven.
Het was ook míjn overweging geweest om stenograaf te worden. Maar soms werd je kotsmisselijk van de onzin waar je een goed verslag van moest maken. Een gereformeerd raadslid
| |
| |
verzette zich tegen het plaatsen van een bliksemafleider op een blok flats. Als het God behaagde dat de bliksem insloeg, mocht de mens het niet verhinderen. Twintigste eeuw. De bijbel werd er bijgehaald. Deuteronomium. Naar de leeszaal om het op te zoeken. Een raadslid, militair buiten dienst, was opgestaan om te protesteren tegen de gebruikelijke formule: voor kennisgeving aangenomen. Dan neem je er immers kennis van, en moet het zijn: voor kennisneming... Twintig minuten had hij erover staan leuteren.
Tijdens de zitting was Thomas erbij geweest om op te nemen, in plaats van zijn vader Guus. Hij moest ook stenograaf worden, maar kende het vak als een droogzwemmer. Alles had hij onder de knie, behalve de praktijk. Ging hij met zijn vader mee, dan lukte het niet. Te zenuwachtig. Met een trillende hand hield je het niet bij. Evenmin als je elk woord opnam, met inbegrip van herhalingen en onzin. Begrijpen wat er gesproken werd, des Pudels Kern. De rest weglaten. Voor alle zekerheid had ik met Thomas meegestenografeerd. Stel je voor, meer dan een kwartier van dergelijke onzin in een gemeenteverslag. Drie regels waren voldoende. En wat Guus niet was gelukt, zijn zoon inwerken, daar was ik in geslaagd. Eerst had ik er iets extra's voor gekregen, maar dat was later niet meer nodig. Guus wilde rechtvaardig zijn en had me verzekerd: voor jou en Thomas geldt hetzelfde tarief. Eens was ik geschrokken, want hij had voor hem de telefoon betaald, voor mij niet. Hij had Thomas - zonder mij - naar een provinciale-statenzitting gestuurd waar moest worden gestemd over nieuwe leden voor de Eerste Kamer. Prachtzittingen. Een kwartiertje kruisjes zetten bij een aantal namen. Je kon het Guus niet kwalijk nemen. Het moeilijke werk kon ik beter aan. Het scheelde je wél in je geld.
Met zijn zoon kon ik er niet over spreken. Een goeie jongen, vriendelijk en geduldig, al was hij een enkele keer geprikkeld als hij op weerstand stuitte, híj, de zoon van Guus. Mijn baas.
Mijn baas?
Guus beschouwde mij als zijn gelijke. Daar kon niet aan worden getwijfeld. Toch was hij als stenograaf beter dan ik. Het vak had hem versleten. Zijn hand beefde als een riet bij het opsteken van een sigaar, maar als hij stenografeerde tekende hij de woorden. Zo snel als de pest. Stenograaf, wilt u wat langzamer opnemen, ik kan u als spreker niet bijhouden.
Duur hotel. De burgemeester woonde hier toen hij nog niet was getrouwd. Eigen radio, telefoon. Poepdoos. Vroeger pieste je in het fonteintje. Lekker zo'n douche. Net regen. Meiregen, wor je groot van. Water druipt in je ogen. Als bij onder water zwemmen. Alles groen. Shower, zeggen de Amerikanen. Sjouwer, Sjloume Sjouwerman. Vroeger trok ik altijd af. In het badhuis. Kon niemand me zien. Thuis een keer. Moeder kwam juist binnen. Ze deed alsof. Doen ze altijd. Eerst betrappen. Waarom was ik gisteravond voor het eerst zo driftig geworden tegen Guus? Hij had me jaren geleden aangenomen toen ik werkloos was, nog heel wat van het vak moest leren. Ik mocht hem wel dankbaar zijn, en was dit ook steeds geweest. En nu, plotseling... Hij was helemaal geen kwaaie kerel, als hij maar niet zo autoritair was. Had hij zelf geen benul van, en toch: wat hij zei móést gebeuren. Je was dom als je het anders deed. Hij was immers de koning in het vak. Koning. Gekke aanduiding voor een anarchist. Graag vertelde hij, dat er in zijn kringen lang gediscussieerd was over de vraag of hun geestverwant Henry Moore een koninklijke onderscheiding, zijn benoeming in de adelstand, mocht aanvaarden. ‘Je hebt er geen idee van hoeveel anarchistische stromingen er bestaan,’ zei Guus. ‘In Spanje was het een revolutionaire massabeweging, maar in andere landen, ook in Nederland, is het in sterke mate Tolstojaans, tegen elk geweld. Zo zelfs, dat Kees Boeke, de onderwijsman, in de jaren twintig weigerde postzegels op zijn brieven te plakken, omdat het geld de staat ten goede zou komen. Sterker nog: nadat Hitler in Duitsland
| |
| |
aan de macht was gekomen, liep er in onze kringen een zogenaamde Duitse emigrant rond waarvan wij de zekerheid kregen dat hij een nazi-spion was. Hij bracht werkelijk emigranten aan, en moest kost wat kost uit de weg worden geruimd. Maar de geweldlozen meenden dat hij diende te worden overtuigd van de dwalingen zijns weegs.’ Schandalig, vond Guus zelf. En dan kwam er nog meer kritiek. Hij erkende de goede kanten van de Russische revolutie, ook voor de arbeiders in het Westen. Het kapitalisme had nooit zo grote concessies aan de arbeidersklasse gedaan zonder de heilige angst voor het Russische spookbeeld.
Guus vertrouwde mij zijn twijfel toe als aan een vriend, en dat was waar, tijdens het gezamenlijk zwoegen op al die vergaderingen en de vrije uren die wij daarna samen doorbrachten, was er een stevige vriendschappelijke band tussen ons ontstaan. Ja, hij had mij geholpen. Hij had váák mensen geholpen, tijdens de bezetting een ter-dood-veroordeelde jonge communist. Door zijn vak kende hij een autoriteit die nsb-er was geworden, en bij hem had hij om bemiddeling gepleit. Zo was de jongen gered, en Guus was nog ontroerd als hij erover sprak. Zijn stem trilde van verontwaardiging als hij de jodenvervolgingen noemde.
Maar dat was het niet geweest. Hij had over andere dingen gesproken gisteravond, en nu ik het me voor de geest wilde halen draaide ik als een kat om de hete brij. Ik zocht onder de deken naar een sok, die ik in mijn broekzak ontdekte. Ik trok een schoenveter stuk en knoopte de eindjes aan elkaar. Toen verdween ik naar de eetzaal.
Ik was met moedwil zo vroeg opgestaan om Guus niet te ontmoeten, maar er was helemaal niemand. Een stadhuisbode had na de vergadering voor Guus en mij het hotel besproken omdat er geen trein meer liep. Zou hij nu denken aan mijn woedende reactie, plotseling, zonder dat ik het zelf had gewild? Vroeger had ik mij vaak op de tong gebeten, liever dan iets te zeggen als hij me had opgejaagd. Nooit
| |
| |
deed je genoeg. Taak van stenograaf. Taak van stenograaf. Taak van stenograaf. Hij maakte me half gek, en was toch een reuzenkerel. Daarom werd het zo moeilijk. Hoe kon je hem iets weigeren?
‘Die vergadering in Hengelo, wil je daar alleen naar toe?’
‘Maar ik heb al zo'n achterstand.’
‘Het is een hameragenda. Een half uurtje werk.’ Het ging goed, een stief kwartiertje, totdat een raadslid opstond: ‘Ik maak bezwaar tegen dit punt. Nee, ik eis hoofdelijke stemming.’
‘In een openbare vergadering?’
‘Dan maar besloten.’
Vijf lange uren besprak de raad de verkoop van gemeentegrond aan een bedrijf. Anders namen Guus en ik om beurten op, steeds een kwartier, en wie van ons tweeën vrij was noteerde interrupties, holde raadsleden achterna om citaten uit hun handen te rukken voordat de pers ze had opgevraagd. Maar in mijn eentje draaide ik mee als een mallemolen terwijl ik stenografeerde, namen noteerde, opsprong als er even werd gezwegen, naar mijn plaats terugrende, duizelde en mezelf tot de orde riep om weer op te nemen, alweer...
's Nachts, in een hotel, kon ik niet meer slapen, en daarna, thuis, kreeg ik longontsteking. Met een gevoel van opluchting van alles bevrijd te zijn. Nu moest Guus zijn zoon er maar op uitsturen voor de onmogelijke karweitjes die me de strot uitkwamen.
En toen ik beter was.
‘Je moet ook mee naar Breda.’
‘Onmogelijk.’
‘Als we het niet doen kost het me een kontrakt. Daar moeten wij van leven.’
Sprekers met Brabants dialect. ‘Weet u wel, wethouder, die straat bij de Ginnikenmarkt? Nee, niet de Baronielaan, links erachter!’
Guus had me erover opgebeld, zulke onzin mocht niet in het verslag. De werkelijke straatnaam moest erin. Van een volwaardig stenograaf verlangde hij beter werk. Ik diende mijn hersens te gebruiken. En het Nederlands deugde ook niet. Zes woorden had ik nodig als
| |
| |
ik met vijf kon volstaan. ‘De bouw van woningen realiseren’ was het vormloze jargon van raadsleden, daar moest ik een ander werkwoord voor kiezen. Guus maakte van zo'n verslag een literaire gebeurtenis, ofschoon geen sterveling het later ooit zou lezen. Alleen als de raad het moest goedkeuren, maakten de raadsleden zich er druk om. Ieder wilde het zo mooi mogelijk gezegd hebben. Daarvoor moesten hun woorden worden veranderd, want wat werd er dikwijls slecht Nederlands gesproken, en hoe vaak werd niet het tegendeel gezegd van het bedoelde. De bedoelingen juist weergeven, dan was je een goed stenograaf.
Zo had Guus het er bij mij ingehamerd, me betutteld soms, me omgevormd tot ik het beet had.
Waar bleef de kelner met het ontbijt?
Ik riep: ‘Ober...’ hij hoorde me niet.
Iets harder: ‘Ober,’ weer geen sjoege.
Aarzelend wreef ik met een hand over mijn kin en voelde de stoppels. Ik veegde voorzichtig, onder tafel, een schoen langs een broekspijp, toen de ander. Die kelners roken het als je geen duur hotel gewend was. In Zuid-Amerika riepen de mensen ‘pssst’ om een kelner te waarschuwen. Hier waren er die met hun vingers knipten.
‘Ober,’ riep ik nog eens, liep naar hem toe en vroeg, terwijl hij voortging zijn ochtendkrant te lezen: ‘Meneer, ik wou graag mijn ontbijt.’
De zwartgerokte man keek me even spottend aan, knikte minzaam, las door, verdween ten slotte om me te bedienen.
Dat was het, Guus was een kei van een kerel, en je kon hem moeilijk iets weigeren. Maar gisteravond had hij mij geprezen. Ja, zo was het begonnen. Hij had me geprezen. Voor of tijdens een vergadering namen we nooit een borreltje of zelfs een glaasje wijn... alcohol remde je schrijfsnelheid. Na die acht begrotingsvergaderingen waren we uitgedroogd. Guus had getrakteerd. ‘Vooruit, neem nog een glas.’ En zelf had hij meegedronken. Meer dan hij gewend was. Spraakwater.
Nog nooit had hij zo'n goede kracht gehad als ik was, verzekerde hij. Met politieke feeling. Daar zat het 'm in. Belangrijker dan snelheid. Ik wist wat ik opschreef. Alleen dán kom je er later weer uit. Of ik me die stenografe met haar 400 lettergrepen herinnerde. Eén grote brij was het geworden. Een blamage. Hij was erg blij met mij. Het gaf hem een gevoel van rust, nu hij een dagje ouder werd.
‘Bijna zeventig ben ik al, eerstdaags scheid ik er mee uit.’
Hij zei het met iets van weemoed in zijn stem. Gek dat ik daar nooit aan had gedacht.
‘Het is ook fijn dat je zo goed met Thomas kan samenwerken.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik bescheiden.
Plotseling herinnerde ik me een gesprek met zijn zoon, die me had verteld dat zijn moeder een Swellem was en uit Groningen kwam, waar haar vader een paraplufabriek had bezeten. Dat moest familie van grootmoeder zijn. Zij heette zo van haar meisjesnaam, had daar ook gewoond, en zelfs over een paraplufabriek had ik wel eens gehoord. Alleen was haar vader een welvarende veeboer geweest, totdat de niet verzekerde koeien mond- en klauwzeer hadden gekregen en zijn bedrijf over de kop was gegaan. Daar had mijn grootmoeder haar karakter aan overgehouden, op de foto een verbeten trek om haar mond. Al haar kinderen had ze opgejaagd om weer hogerop te komen in de wereld. Ik had het zonder argwaan aan Thomas verteld, maar die was plotseling geïrriteerd geworden en had geantwoord dat we geen familie van elkaar waren.
Toen vertelde ik het aan Guus.
‘Weet je dat je vrouw enigszins op mijn moeder lijkt? Ze heeft hetzelfde donkere, lange haar, de vorm van het gezicht.’
‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg Guus terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste.
‘We zijn nog familie,’ antwoordde ik lachend, en ook hij moest aanhoren hoe het in elkaar zat.
Tot mijn verwondering ging hij er helemaal niet op in.
En weer zei hij: ‘Het is een geluk dat je mijn
| |
| |
rechterhand bent. Ik durf nu met een gerust hart mijn bureau aan Thomas over te dragen. Dan kun je zíjn rechterhand worden.’
Het was alsof ik een dreun op mijn hoofd kreeg, en het galmde in mij na... rechterhand... rechterhand... Daarom al die woorden, waardoor ik me nog gevleid gevoeld had ook. Eerstdaags zou Thomas dus mijn baas zijn. Thomas die ík had ingewerkt. Thomas, veel jonger dan ik, veel minder ervaring dan ik, maar wél zijn zoontje. En zonder dat ik er ooit over had nagedacht antwoordde ik: ‘Je vergist je. Ik had mijn werk als gemeenteraadsstenograaf toevallig na deze begroting bij je willen opzeggen. Je moet voor mij een ander zoeken.’ Ik schrok van mijn eigen woorden, die door een vreemde schenen te worden uitgesproken. En Guus was bleek geworden, wilde me bij mijn arm grijpen, maar ik was al opgestaan, en rende weg.
Een puinhoop, al mijn vriendschappen. Eerst trok je de mensen aan, dan, als ze je in vertrouwen namen, trapte je ze wild van je af. Elk woord van hen kreeg een diepere betekenis. Een verspreking onderging je als een belediging. Laat me met rust, dacht je in jezelf, maar je stond erbij met een glimlach die je misselijk maakte. Die lieve jongen, die goeie klootzak. En dan gebeurde het voor je het wist. Je werd te scherp zonder dat je het zo bedoeld had, je verbrak banden en bleef weer achter, in je eentje. In je eentje? Dat was niet waar. Altijd was Willy er wel, die mij opving, en mij beter kende dan ik mijzelf. Sallie Wegloop, noemde ze me soms. De oorlog heeft je uit de baan geslingerd, en daarom ben je nooit jezelf geworden. Misschien was ik anders schrijver geweest, fantaseerde ik een enkele keer. Het had allemaal geen zin meer, verhaaltjes schrijven na wat er was gebeurd. Niets was zo erg als de werkelijkheid, geen fantasie kon die benaderen, en als je het poogde zouden de mensen het niet eens geloven. En nu? Nu kon ik de rotzooi van anderen opschrijven.
Weer naar kantoor, anders zat er niet op. Arbeiders, die een ingewikkelde machine repareren, doen moeilijker werk dan de routine achter een schrijfmachine. Stenograaf af... Verder gebracht dan vader. Die kon zijn steno-examen niet betalen. De oude Drees was ook stenograaf geweest, had zelfs voor Guus gewerkt. En Dickens was als stenograaf begonnen, de grote Dickens. Voor hem was het een start, jij smakt alleen maar omlaag.
Guus zou me wel een slecht mens vinden, dat ik hem zo in de steek liet. Een slecht mens. Dat gevoel droeg ik altijd bij me, al wist ik dat anderen er zo niet over dachten, en dat het onzin was. Hoe raakte je het ooit kwijt?
Het moeilijkste was dat je niet wist waar de schuld lag. Vloeken op die oude zou oneerlijk zijn. Kon je van hem anders verwachten? Hij had zijn bureau opgebouwd, tientallen jaren, zelfstandig kontrakten afgesloten met de gemeenten. Waarom zou hij het mij cadeau doen? Zou jij anders hebben gehandeld? Je eigen zoon gaat immers voor.
Wat wilde ik eigenlijk? Ik had allang op eigen benen kunnen staan. Een Kamerstenograaf had me gevraagd om met hem, op basis van gelijkheid, provinciale staten te stenograferen. Toen was de kans er, maar je wou het niet tegenover Guus. Andere klusjes.
De aula van het sterfhuis was gevuld met high society. Een bankpresident was verongelukt, en nu namen zij afscheid, collega's en autoriteiten, die om beurten het podium bestegen om plechtig iets te vertellen uit het leven van hun vriend of medewerker, met zachte stem, somber, eentonig. Zijn vrouw had het auto-ongeluk overleefd. Ze lag in een ziekenhuis en wilde de tekst hebben van al het gesprokene.
‘Gaat u in deze nis staan,’ verzocht een aanspreker mij vriendelijk, ‘dan kan niemand u zien.’ Een gordijn werd dichtgetrokken. In het halfduister drukte ik mijn schrift tegen een, zijwand, had gelukkig een potlood bij me omdat mijn vulpen zo niet wilde schrijven. Wist ik maar waarover werd gesproken, zoals andere keren, als je het tevoren had gevraagd.
Nauwelijks zweeg de laatste spreker, of ik
| |
| |
haastte me naar buiten, vóór de anderen, zocht naar de plaats waar de kist zou worden neergelaten. ‘Gaat u maar achter de grafsteen zitten van het volgende pad, zó dat u onzichtbaar bent.’
Ik hurkte, bukte mijn hoofd, legde mijn schrift op een knie. Ik kon niemand zien, maar hoorde het schuifelen van voeten, mensen die fluisterend een halve kring vormden. Het ging regenen, en haastig zette ik mijn kraag op, boog me nog meer voorover om te zorgen dat mijn schrift niet nat werd.
Toen sprak de oudste zoon. Hij snikte, en mompelde: ‘lieve vader’. Je hoorde alleen het ruisen van bladeren, het neerkletteren van druppels. Weer volgden woorden: ...ergste... mama... ziekenhuis... Tiny... Misschien had ik dertig woorden op papier, maar ik maakte er een goed verhaal van, dat de moeder zou ontroeren.
Elk verslag is steeds weer een wedstrijd, had Guus me geleerd. Guus, altijd Guus.
Ik voelde een hand op mijn schouder, en ik schokte.
‘Is het goed?’ vroeg Guus, en ging tegenover mij zitten. Schuw keek ik naar zijn streng, vastberaden gezicht. Achter zijn gouden bril keken zijn ogen mij eer zorgelijk dan kwaad aan, en vriendelijk vroeg hij: ‘Wat is er met jou aan de hand? Zo ken ik je niet.’
Ik haalde mijn schouders op en zweeg.
‘Je meende toch niet wat je gisteravond zei?’ drong Guus aan.
‘Jawel,’ mompelde ik voor me uit.
‘Ik begrijp er niets van.’
‘Als ík het maar snap,’ beet ik van me af, en schaamde me voor mijn eigen lompheid.
Guus wenkte de kelner, vroeg: ‘Je drinkt toch wel een kopje koffie met me, hè’ en bestelde twee koffie.
‘Ik heb er de hele nacht van wakker gelegen,’ vervolgde hij, ‘en van alles ging me door het hoofd. Hoe moet het nu verder met het werk?’ ‘Dat is mijn zaak niet meer,’ antwoorde ik, en weer had ik spijt van mijn woorden.
‘Heb ik je soms gegriefd?’ vroeg Guus voorzichtig, en toen: ‘Vind je het tarief niet hoog genoeg? Ik ben in onderhandeling, er komt een belangrijke verhoging, daar zul jij ook van profiteren.’
‘Niet meer,’ zei ik alleen.
‘Waarom dan toch?’
‘Ik ben het zat.’
‘Wat ben je dan van plan?’
‘Weet ik nog niet.’
‘Het ligt toch niet aan Thomas?’ en in de stem van Guus klonk voor het eerst argwaan door. ‘Hij is bizonder op je gesteld. De samenwerking tussen jullie zal werkelijk geen moeilijkheden opleveren.’
Samenwerking noemde-ie dat, Thomas de baas, ik de rechterhand.
Ik zweeg.
We slurpten aan onze koffie, pelden ons eitje, in gedachten... Zouden we straks samen naar het station lopen? Waar moesten we nog over spreken? Maar Guus keek mij onderzoekend aan, en zei: ‘Je bent jaloers op Thomas, dat is het.’
Zijn woorden schrijnden in mijn ziel als jodium in een open wond.
|
|