Maatstaf. Jaargang 22
(1974)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
A.F. Ruitenberg-de Wit De afspraak in opspraakZelden ben ik zo verbaasd geweest als bij het lezen van de volgende woorden: ‘Want wie () aanneemt dat er ooit een man geweest is, die op de jonge Roland Holst door zijn mysterieuze verschijning een onuitwisbare indruk heeft gemaakt en die hem verhalen uit de Ierse mythologie heeft verteld, begeeft zich op het gladde ijs van de speculatie. Nog afgezien van de fantastische gedachte dat we de verdere relatie tot deze vreemdeling in het licht van occulte verschijnselen letterlijk moeten nemen. Het heeft geen zin dit optreden van de vreemdeling tegenover de dichter als biografisch op te vatten en dat is ook te bewijzen.’ Het bovenstaande wordt naar aanleiding van het verhaal De afspraak van A. Roland Holst opgemerkt door Jan van der Vegt en het staat te lezen op p. 63 van zijn studie over het werk van de dichter De brekende spiegel. Zeer benieuwd naar die occulte verschijnselen zocht ik de daarbij gegeven aantekening op en zie: het bleek dat mijn artikel ‘Mystiek en symboliek in het werk van A. Roland Holst’ (Maatstaf xix, febr. 1972) de bron van die fantastische gedachte was. Fantastisch inderdaad, maar de fantasie komt van de kant van Van der Vegt. Mijn betoog is blijkbaar, althans bij hem, wat men noemt verkeerd overgekomen. Om verder misverstand maar ineens uit te sluiten: ik houd de betreffende vreemdeling niet voor een ‘meneer’ en de relatie tot de genius (zoals ik de gestalte in kwestie bij voorkeur noem) is door mij nooit in het ‘licht’ van ‘occulte verschijnselen’ gesteld. Ik heb die woorden niet gebruikt en als Van der Vegt dat wel wil doen, blijft dat voor zijn (occulte) rekening. Welke terminologie men ook op de ervaringen die in mijn artikel ter sprake komen, zou kunnen toepassen, ‘occult’ in ieder geval niet. Wat ik in mijn opstel gedaan heb, is enkele teksten van Roland Holst in verband brengen met beschrijvingen die verschillende mystici van hun ondervindingen hebben gegeven, passages uit zijn proza en poëzie heb ik gelegd naast aanhalingen uit de literatuur van de mystiek. De ervaringen waarvan ik getracht heb de essentie en fundamentele betekenis te achterhalen met het doel tot beter inzicht te komen in het taalgebruik van Roland Holst, centreren om de personificatie van de goddelijke kern in de mens, die C.G. Jung het Zelf heeft genoemd en die in verschillende religieuze voorstellingen optreedt als de gestalte van de genius. Mystiek en occultisme zijn bepaald niet hetzelfde. Er is hier geen ruimte en het is ook niet de plaats voor uitvoerige beschouwingen of definities, die trouwens erg moeilijk zijn. Wat mystiek betreft, kom je er voorlopig ongeveer met: (het streven naar) de ervaring van direct contact met God of het goddelijke c.q. het absolute, het werkelijk zijnde. Direct, dus zonder bemiddeling van kerk, priester, heilig boek of enig ander medium van openbaring. Occult kun je beter helemaal niet gebruiken, er komt in ieder geval niets goddelijks aan te pas en voor ons onderwerp hebben we het zeker niet nodig. Maar goed, ik wil niemand ophangen aan een kwestie van terminologie, hoe belangrijk in dit | |
[pagina 59]
| |
geval ook. Tot aanvaardbare formulering teruggebracht, zouden de geciteerde woorden van Van der Vegt moeten luiden: ik ben het niet eens met de visie (naar voren gebracht in bedoeld artikel van A. Ruitenberg) dat de relatie tot de geniusgestalte in het werk van Roland Holst gezien moet worden in het licht van uitspraken die verschillende mystici over hun ervaringen hebben gedaan. Hier had de argumentatie van Van der Vegt moeten volgen of op zijn minst was een aanwijzing van wat hij nu eigenlijk bedoelt met die ‘occulte verschijnselen’, op zijn plaats geweest. Maar dat laat hij in het duister, suggereert alleen dat natuurlijk niemand het met mij eens is. Wat dat laatste aangaat, vergist hij zich. Allen die zich verdiept hebben in het complexe probleem van de mystiek, herkennen de ervaringen die Roland Holst in De afspraak beschrijft, als mystiek. Een van hen is professor G. Quispel, de grote kenner van de mystieke literatuur, die zich zelf ook met het werk van Roland Holst heeft beziggehouden. Hij wijst er op dat Roland Holst t.a.v. de genius dezelfde uitdrukkingen gebruikt, die bekend zijn uit de oude mystieke gnostische geschriften. Geschriften (waarover straks meer) die de dichter nooit onder ogen heeft gehad. Ik zal me niet zo ver door mijn gram laten meeslepen om nu te concluderen dat er helemaal niets van Van der Vegts boek deugt. Hij heeft goed en vooral veel werk gedaan door dateringen vast te stellen. Dat is op zich zelf geen kleinigheid - gezoek in oude tijdschriften! -, ik zal de laatste zijn om dat te onderschatten. Maar hij is op sommige punten zo uitvoerig dat hij, wanneer het tot de meest essentiële zaken komt, geen adem meer heeft. Je kunt iemand die het geduld opbrengt om driehoeksverhoudingen van eeuwenoude Kelten tot op de bodem uit te zoeken met een belangstelling als betrof het zijn beste vrienden, moeilijk van luiheid beschuldigen. Maar op het terrein van de mystiek heeft hij zich onvoldoende georiënteerd. Vandaar dat hij een tegenstelling schept tussen mythe en mystiek en ook in deze mijn woorden verkeerd weergeeft. Zo zegt hij dat ik zijn term mythe ‘bestrijdt’. Ik heb echter over uitdrukkingen als ‘de eigen mythe’ en ‘persoonlijke religie’, die Van der Vegt in De Gids (1968, p. 143 e.v.) in verband met de thematiek van Roland Holst gebruikt heeft, alleen gezegd: ‘daar is natuurlijk niets tegen, mits men bedenkt dat dit soort persoonlijke mythe een religie vormt, waarvoor de term mystiek bestaat.’ Het was m.i. noodzakelijk daar de aandacht op te vestigen, omdat er in het betreffende Gidsartikel van Van der Vegt helemaal geen mystiek aan te pas kwam. Nu zijn we in zoverre vooruitgegaan dat hij het onderwerp in de beschouwing betrekt. Maar het ligt er wel scheef bij. Er bestaat geen tegenstelling tussen mythe en mystiek. De mythe geeft in de vorm van een verhaal een mystieke werkelijkheid weer. Zij vertelt b.v. in de zojuist genoemde gnostische geschriften dat de ziel afkomstig is uit een wereld van licht en bestemd om na de bevrijding uit de banden van de wereld terug te keren naar het land van herkomst. Gedurende zijn leven voelt de mens, althans de ziel die met herinnering is geboren, zich als een vreemdeling op aarde, hij ziet de aarde als een gevangenis en zich zelf als een gevangene in de kerker van zijn lichaam. In grootse momenten kan hij echter reeds tijdens het aardse leven het contact met het verloren hemelgebied opnieuw beleven (‘op aarde de dood overleven’), dat hem, als alles goed gaat, weer zal opnemen zodra hij gestorven is. Zeer opvallend is de veelvuldige gelijkenis, gelijkheid zelfs, van de begrippen en de terminologie van de gnostische literatuur met die welke we bij Roland Holst tegenkomen, zoals: vreemdeling - ballingschap - roep van buiten - uiterste rand van de wereld - wegredden - de bond tussen ingewijden in tegenstelling tot de buitenstaanders e.d. Zie het boek van Hans Jonas: Het gnosticisme. Daarmee wordt niet bedoeld dat Roland Holst | |
[pagina 60]
| |
dit of een soortgelijk boek zou kennen en zou hebben gebruikt - dat zou mij verbazen, maar overigens van geen invloed zijn. Wortelend in een ver verleden, hebben de mystieke religieuze stromingen van het gnosticisme het denken van de mensen in grote delen van de wereld tot op onze dagen beïnvloed. De Ierse mythen behoren tot de gnostische sfeer. Wat zij tot uitdrukking brengen zijn archetypische voorstellingen, oerbeelden uit de diepste lagen van het onbewuste, niet verworven, maar aangeboren. Die beelden heeft Roland Holst niet zozeer overgenomen, als wel ‘herkend’. Van der Vegt houdt daar geen rekening mee en daar komt een hoop narigheid van. In de eerste plaats t.a.v. de geniusgestalte, waar alles in De afspraak om draait. Want nadat hij eerst - terecht - geconstateerd heeft dat we hier te doen hebben met een archetypische gestalte en dat dergelijke beelden de ervaring van de mensheid weergeven, interpreteert hij het beeld later als voortgekomen uit de wil van de mens om te ontkennen dat de dood een einde is. In het symbool van de dubbelganger zoekt de mens, zo meent hij, een voortzetting van het leven buiten de grenzen die er biologisch aan gesteld zijn. Maar dat is een verdraaiing van het begrip! In de archetypen is de ervaring van de mensheid gecondenseerd, niet zijn wensen. Het is trouwens de vraag of die wens tot voortbestaan wel zo algemeen is. Het is een publiek geheim dat de zelfmoord zich in een tamelijk grote populariteit verheugt, ze komt veel meer voor dan men graag aan de grote klok hangt. Men mag, dunkt mij, wel aannemen dat de personen in kwestie tot die stap overgaan niet omdat zij zo'n haast hebben om het eeuwige leven aan te vangen, maar uitgaande van de verondersteling ‘overal van af’ te zijn. Door zijn verkeerde opvatting van het wezen van de genius komt Van der Vegt dan tot volstrekt onjuiste conclusies t.a.v. de De afspraak. Hij meent te kunnen bewijzen dat dit verhaal niet is wat men er altijd in gezien heeft sc. een (bepaald soort) autobiografie. Zelf voert hij overigens verscheidene bewijzen aan vóór het biografische karakter daarvan, maar hij schijnt die niet van doorslaggevend belang te achten. Ik zal ze hier niet herhalen, ze staan op p. 62/63 van zijn boek. Er zijn er meer te noemen, maar ik zal mij bepalen tot de weerlegging van de drie feiten die volgens hem tegen de autobiografische opzet pleiten. Het eerste is dit. Gedurende 13 jaar na het bezoek van de vreemdeling heeft Roland Holst niet meer aan het avontuur gedacht. Die 13 jaren worden ‘de jaren der vervreemding’, ‘de tussenjaren’ genoemd. Volgens gegevens in De afspraak kwam er een eind aan die periode kort na het ontstaan van De belijdenis van de stilte (A. 165).Ga naar eind1 De gedichten uit die bundel zijn geschreven in 1912 en gepubliceerd in 1913. Om het eenvoudig te houden stellen we de ontmoeting met de vreemdeling dus plm. 1900 (het kan ook 1899 geweest zijn). Ook Van der Vegt maakt die rekensom. Nu blijkt er onder de verhalen die Roland Holst de vreemdeling in de mond legt (zoals Van der Vegt het stelt en ik ben het daar tot op zekere hoogte mee eens) één te zijn dat pas in 1904 door lady Gregory werd uitgegeven. ‘De vreemdeling moet dan wel helderziende zijn geweest,’ concludeert hij derhalve op p. 65 van zijn boek, om in 1900 dat verhaal aan de jonge Roland Holst te kunnen vertellen. Eerlijk gezegd vind ik dit argument komisch. Nu doet hij toch zelf of de vreemdeling een meneer is! Hiertegen zou ik in het midden willen brengen dat Roland Holst ieder verhaal uit de gnostische literatuur zou ‘herkend’ hebben als verteld door de vreemdeling, waar of wanneer het hem ook onder ogen zou zijn gekomen. De Ierse mythen geven de gnostische ideeënwereld weer in beelden van een zeevarend volk, ze verschillen niet essentiëel van andere verhalen uit die kring. De vreemdeling vertegenwoordigt, belichaamt die wereld, hij maakt er deel van uit. ‘Verteld’ in de zin van: een concreet verhaal doen met een begin, een pointe en een einde, heeft hij niets. | |
[pagina 61]
| |
Bij nauwkeurig toezien blijkt ook hoe genuanceerd Roland Holst zich in deze uitdrukt. Hij heeft het niet over: verhalen die gij mij verteld hebt, maar over ‘verhalen die mij steeds aan uw spreken in die langgeleden nacht doen denken’ (A. 192), ‘een wereld waar gij het eerst over spraakt’ (A. 193), ‘(ik) herkende daarin () vergezichten, verschijningen en geluiden, waarvan gij mij verteld had’ (A. 161), ‘(ik) scheen mij het verhaal te herinneren’ en ‘(ik) vereenzelvigde dit alles met uw nachtelijke aanwezigheid’ (A. 161). Zoals gezegd: er is geen meneer op bezoek gekomen, die verhalen ‘verteld’ heeft. De vreemdeling is een gestalte uit het onbewuste en het verhaal van zijn boek is een ‘fantasie’, niet een bewust bedenksel, al zal het uiteraard later wel gestyleerd zijn. Het is een fantasie in psychologische zin, een zeer levendige manifestatie van het onbewuste. De aanleiding tot het ontstaan daarvan is te vinden in De afspraak. Speciaal in de kindertijd kunnen dit soort ‘herinneringen’ aan dingen en gebeurtenissen zich vormen en handhaven, waarvan men later moet inzien dat ze onmogelijk waar geweest kunnen zijn. Maar droom of fantasie, voor de betekenis van De afspraak doet het er niet toe. De afspraak is wel degelijk een autobiografie, niet in de eerste plaats van uiterlijke feiten (die blijven meestal in vage contouren op de achtergrond), maar van innerlijke gebeurtenissen. De auteur beschrijft daarin zijn innerlijke, zijn mystieke ontwikkelingsgang. Het ‘bezoek’ van de vreemdeling is in die innerlijke gebeurtenissenreeks een biografisch kernfeit sui generis. Een ander punt waarmee Van der Vegt wil aantonen dat we in De afspraak niet met een autobiografie te doen hebben, is dit: in Eigen achtergronden zegt Roland Holst dat hij de Ierse mythen leerde kennen in Oxford gedurende zijn studententijd. Het ‘studeren’ was van 1908 tot 1910. Van der Vegt meent dat de herinnering aan de ontmoeting met de vreemdeling onmiddellijk bij de kennismaking met de Ierse literatuur moet zijn teruggekeerd. De ‘tussenjaren’ kunnen daarom volgens hem niet later dan 1910 geëindigd zijn. Nu moeten we wel bedenken dat Roland Holst zich in 1910 weliswaar terugtrok voor een examen, maar daarna niet onmiddellijk uit Oxford is vertrokken. Dat gebeurde pas later en tot 1913 kwam hij er geregeld terug. We weten dus om te beginnen niet in welk jaar precies zijn ontdekking van de Ierse literatuur plaats vond. Belangrijker nog is het om de tekst van Eigen achtergronden goed te bekijken. De auteur 61 zegt daar niet dat hij bij het lezen van de mythen het gevoel had thuisgekomen te zijn, maar een thuisweg gevonden te hebben. De ‘tussenjaren’ eindigden ong. 1913, zoals wij zagen. Wanneer Roland Holst, om iets te noemen, zich in 1910 is gaan verdiepen in de Ierse verhalen, dan heeft de ‘thuisweg’, de reis uit de diepte van het onbewuste naar het bewustzijn, dat wil zeggen tot het besef van de betekenis van de ontmoeting met de vreemdeling (A. 167), ongeveer 3 jaar geduurd. Dat is niet onaannemelijk. Hoe Van der Vegt op p. 105 van zijn boek komt tot een tijdsverloop van 13 jaar tussen de ‘vondst’ van de Ierse mythen en de ‘schok der herkenning’, is onbegrijpelijk. Het derde argument dat Van der Vegt hanteert tegen het autobiografisch karakter van De afspraak staat op p. 65 en luidt: ‘Als we gaan rekenen, kloppen de bijzonderheden over de keren dat Roland Holst ernstig ziek is geweest, ook al niet. De eerste keer was in 1911, dat zou dan in die tussenjaren van vergeten zijn geweest, terwijl de eerste doodservaring de dichter volgens De afspraak juist van die jaren genas.’ Onder die ‘eerste doodservaring’ verstaat Van der Vegt ‘een ziekte die Roland Holst (in 1911) op de rand van de dood bracht’ (p. 54). Dit alles berust op een onjuiste interpretatie van een passage uit De afspraak (A. 165/166). Om te beginnen dateert Van der Vegt hier fout: het gebeuren dat Roland Holst weergeeft, heeft plaats ‘niet lang voor het einde van die jaren der vervreemding’ (A. 165) tijdens het | |
[pagina 62]
| |
ontstaan van De belijdenis van de stilte en die gedichten zijn geschreven in februari (‘nawinter’) 1912 in Lynmouth. Maar afgezien daarvan, Van der Vegt begrijpt de auteur verkeerd. De bedoelde passage in De afspraak luidt:
Deze zo begonnen genezing van het ontzielde afsterven werd voltooid toen, niet lang daarna, de dood, die de voltrekking is der ziel over het hart, na mij eerst aldus op de wijze der waarheid aandachtig te hebben gemaakt, mij nu bezocht op de wijze die van de schoonheid is, de wijze van het bloed, en mijn lichaam zo ijl maakte, dat, bij alles wat ik daarmee nog zag en hoorde, het onderscheid tussen beeld en spiegelbeeld, echo en geluid, voor mij werd opgeheven.
Wat Roland Holst daar beschrijft, is niet de nadering van de dood ten gevolge van een ziekte (longontsteking), maar de mystieke ‘dood’, het ‘op aarde overleven van de dood’, zoals het in alle mystiek op vergelijkbare wijze wordt uitgedrukt. ‘Het woord sterven (is) een technische term van de mystiek’, merkt prof. K. Heeroma op in zijn opstel ‘Het ingekluisde lied’ (Maatstaf xvi, p. 444). Dat dit de betekenis moet zijn, blijkt op p.A. 174, waar Roland Holst op deze fase van zijn mystieke belevingen terugkomt met de woorden: ‘(ik) behoefde () niets in te boeten van dat stiller verkeer met de dood, waardoor eens het ijler worden des lichaams mij tot mijzelven terug had gebracht.’ ‘Soms woei het lege licht de ochtend lang blinkend en oneindig’, gaat het dan verder. Hoe je, bij een zo evidente vermelding van de mystieke lichtervaring nog kunt aarzelen over al of niet mystiek, is mij een raadsel. Een raadsel ook is het dat Van der Vegt met al die merkwaardige uitdrukkingen die Roland Holst gebruikt (zoals ‘het ijler worden des lichaams’, ‘het onbewaakte lichaam’, ‘gehuisvest in ijlte’ en vele, vele andere) omspringt c.q. ze systematisch overslaat, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Natuurlijk weet niemand precies wat die uitdrukkingen betekenen, maar het is nonsens om te doen of daar geen probleem ligt. Het is me overigens evenmin duidelijk waarom De afspraak beslist geen autobiografie mag zijn en waarom iemand die dat er wel in ziet, ‘het karakter van het boek miskent’. Ik zou zeggen: integendeel. Je kan desnoods een boek over China of Zuid-Afrika schrijven zonder er geweest te zijn, maar je schrijft geen liefdeslyriek zonder ooit verliefd te zijn geweest. Op het terrein van de diepe emoties is het de ondervinding die de geloofwaardigheid moet leveren, althans bij een weergave van binnenuit. Hierop berust natuurlijk de fascinatie van het werk van Roland Holst, niet in de laatste plaats van De afspraak. Waarmee ik maar zeggen wil: De afspraak is en blijft wat het altijd is geweest, het innerlijk levensverhaal van de auteur, een autobiografie van een uitzonderlijk en indrukwekkend karakter. Men late zich geen citroen voor een knol verkopen. |
|