| |
| |
| |
F. Harmsen van Beek LauwersOog, naar eigen Verzie
Voor J. en G.
God heeft z'n ogen overal, in-
dien bestaat. Daar ziet hij het al,
: men vreet tapatjes, ohne or mit-
maar zoveel hindert me dat niet.
(helft laten staan, vorkje overgegeven.)
Die Zondag smaakte ik vroege stonde
endacht, Spa n.b. water in de mond, ‘Wàt!’
wonderlijkerwijs - van Wie? een fles voor
deur, vanwie... Wat geeft het voor een
uur of drie. Het gaf dan ook geen, (enfin,)
van wie. Gewoon dóórwerken. Een, twee
me hielp de rem van fiets te repareren,
ik gaf hem niets ik had, of voor hem over;
alles verliep gans ongevraagd. Ik dacht:
bel ik af maar, voor vandaag. Voor Lauwersoog
liever me keukentje maar schonen, zo-
dat daar later minnaars kunnen tronen
die a.h.b. de afwas doen, al was het
maar voor éne zachte zoen?
Maar nee, daar gaat de telefoon, men
neemt zich nog het beste voor: ‘Helaas, Mevr.
ik kàn niet hoor, ikben bezet. meneer het
spijt me. Er ligt een vlegel in me bed,
waarmee ik schijnbaar afspraak had, of
| |
| |
God weet wat - verzin maar iets, ik ga nu
fietsen op mijn fiets, want alles liever
dan geweld, of dwang of anderliedens geld
en drank en sigaretten. Stop. Friet of benzine,
tìjd, let op: ik weet het niet, nei wiet et neit.’
Dus niet naar Lauwers. Riep no: ‘Henk! máák
me die fiets. Met Bouwedesnoods, het is vast iets:
de paraplu, waar ik aan hang, haal ik later op,
die zwanekop, maar zang? o zang... zingen ze
ooit, die zwanen? Waarom hóór ik ze dan nooit.’
Die telefoon, die sprak. Op majesteitelijke toon;
hallo, dat moet je horen om een afspraak nooit
meer te vergeten, of excuses te verzinnen, o,
voor je het weet wor je ingeladen, en dat was
dat, lieve vriendin. Hond en kat het nazien hadden.
(Terwijl nogwel met nette fiets ik Zoùtkampwaarts
wou, verder niets. Werd ik vorstelijk, op z'n
Japans, hier afgehaald; mooie cadans, die
auto, en ikzelve; ze trok naar links, maar
Lauwersoog is toch bereikt. Leit links namelijkt.)
(Wel beroerd dat ik me zwempak nu weer vergat.
Ja, in de haast, nu ja. Tant pis.)
Het weer was goddelijk lauw en vochtig, weinig
wind, iets wat hiero een wonder heten mag, en
heiïg ook. Net goed, niet veel en niet te weinig.
En onze driekleur, inderdaad onder het Oog, wie
Lauwer is of was dat weet ook ik niet, maar ik
maak me sterk dat het goed ziet, wapperde vrolijk.
Het tweetal, mijne vrienden dan,
hadden me dusdanig onder dwang
dat ik ampertje beschonken was, me
haar wies, eerder, en op weg naar plas, de
kleine eendenvijver: ja, daar varen bootjes,
beestjes. Ah! Hoe schoon zijn die garnalen-
schuiten en wie, bedenkt hun kleuren. Wie?
| |
| |
Buiten, aan strandjes, haventjes en gras,
dat rasperige, harde, vol met schapen, van
die dieren waarmee men niet slapen mag of sollen,
alles schoon en schoon en schoon en schoon en
heerlijk was. Ja, heerlijk. Ook vrouwlijk wel
een beetje. Zwarte waterkipjes overal.
Waarom is het een mens verboden, v. af e.
zekere leeftijd, om met zand te klooien of
in gras terollen, alsof dat ooit een zonde was:
bergjes bouwen en weer stuk te mollen, rupsen
vangen, vlinders kweken, in bed gaan met de
schele kat! In buur-boers hok, enkel voor de
warmte, schuilen met z'n steenstokoude schaap?
Toch weet ik nu sindslang dus dat pupillen van die
dieren anders liggen dan bij ons of apen - horizon-
taal: om niet meer te vergeten, een waterlijn
met zacht omheen een groenig toverzaal, ach toch
maar konden allen kijken, aanzien, elkander
zo in zo groen een verte, allemaal. Geen taal, geen
horizon, geen zee of zie.
Wel. Verder is dan nog verboden, behalve
alles, naakt te lopen, taartjes te bakken (v. zand n.b.)
of kastelen, terwijl rammelende van juwelen,
(valse, nou gòèd), het geëerd publiek, mekaar
beschopt met plastiek ballen. Wat een ja, wàt?
om er bij dood te vallen. Ik wilde dat ik nei zein mir
kon. Maar hoe zou ik niet?
Horen dan maar. Mjuziek, alstublieft, indien
te veel gevraagd, dan niet. Musique? non plus?
Terug naar la plage. Het inmekaar stampen van
me spaanse - waarschijnlijk, zandchâteau, met
schelpkantelen, de ophaalbrug, dubbele gracht
en wallen, was heftig maar voor mij niet on-
gewoon: ik heb een broer, en verder, wel, ik had
me nonnetjes, en als een dief een minder mooi
fossiel gestolen, dat is dan nu maar bijgezet aan
andere wonden. Ja aan wonderen ontbreekt hier niet.
| |
| |
| |
Toevoegsel, speciaal voor G.
Nu, als Prins Jezus al bestaat, indien,
heeft hij vast dood noch levend, ooit,
van nabij een troon gezien. En zo dus worden
anemonen, voor hem (Hem?) daaro niet geplukt.
Maar moeders zonen, moeten, móéten gelukkig
zijn. En wel: van álle moeders álle zonen,
ja, coute que coute, zoals me al zei, in
een gedicht dat ik nog becommentarieerd, u
retourneren, monsieur, sire de qui? nu ja, in
elk geval weer-omstuur zal.
Want zonder hond, en zonder tronen, zonder
Jezus, zonder God, leven de lieflijkste
personen, al zijn ze b.v. lelijk, oud, te
jong of zot. Of consumptieve anemonen. Maar
in dit jong, vergis je niet; het is niet ooit uit
op consumption: uit op ontvangst, jawel maar
liever wil hij schenken, geven, zaad verspillen,
desnoods, kortom, een echte goeie jonge. He
dont want to receive, he wants to give. Maar
niemand haast wil nog meer iets - hij schreef:
je bent de enige, waarvan ik geloof dat ie wàt
ook, nog wil. Wat moet ik nou, I'm sick and he
is ill. En was het vervolg van deze brief: ‘ze
kunnen me de pokken krijgen. Als ik maar iemand
dood of levend, om van te houen heb, want anders
ga ik dood, zelf dood, ja, reken er maar op.
Verder ben ik vrolijk.’ Schreef hij. Zelf, her-
Er was nog langdurig vervolg aan deze en de zijne
brief, maar vat in elk geval dit ding niet op als
wat dan ook, want het is Dinsdag, vuilnis moet
naar buiten - als de mieter, nu meteen. Liefs enzo v.
|
|