| |
| |
| |
[Nummer 11]
Koen Koch Crisis in de Nederlandse politiek of crisis in een Nederlandse politicologische theorie?
Met dank aan de Afdeling Internationale Betrekkingen van het iwp van de Universiteit van Amsterdam, zonder wie dit artikel niet geschreven zou zijn.
Zelden neemt de auteur van een boek of artikel mij meer tegen zich in dan door zijn overpeinzingen over leven en werken in Nederland te beginnen met een quasi-grappig of geleerd citaat van een buitenlander. Ons land wordt dan meestal in een kwaad daglicht gesteld of op zijn minst belachelijk gemaakt. Soms ook werpt de keuze van het citaat een verhelderend licht op voorkeuren en inzichten van de schrijver. Zo beginnen de heren J.Th.J. van den Berg en H.A.A. Molleman (let op de voorletters) hun boek ‘Crisis in de Nederlandse politiek’ met een citaat van de Amerikaanse politicoloog ‘Bob’ Dahl: ‘Your country theoretically can't exist’ (p.17). Nederland kan theoretisch niet bestaan.
Dit citaat illustreert treffend het niveau van een bepaald soort politicologie en de kritiekloze houding van sommige Nederlanders politicologen daar tegenover. Want, om aan alle onzekerheid in Amerika en Leiden een eind te maken, Nederland bestaat dus wel en we zijn zelfs tweede geworden bij de wereldkampioenschappen voetbal, ondanks de waterdichte theorie van Ben de Graaf in de Volkskrant over onze uitschakeling in de eerste ronde met een negatief doelsaldo van 7-2. Een theorie bepaalt immers niet of iets bestaat of niet, een theorie kan hoogstens een verklaring geven van waarom iets zo en zo en niet anders gebeurt. Onze jongens in München hebben geen fouten gemaakt, behalve in de laatste wedstrijd, maar de theorie van De Graaf klopte gewoonweg niet. En zo zit het natuurlijk ook met de politicologische theorie van Dahl, Van den Berg en Molleman. Nederland bestaat en dat kan van die theorie nog niet zo één, twee, drie gezegd worden.
Met zeer veel goede wil zou men in het citaat van Dahl inderdaad een erkenning van het falen van dit soort politicologische theorieën kunnen lezen. Of die investering van goede wil inderdaad gerechtvaardigd is, zal later blijken. Maar in ieder geval is die erkenning dan wel op een bijzonder kreupele manier in woorden omgezet, wat overigens geen verbazing mag wekken, want kreupeligheid kenmerkt het hele boek.
Pogingen om dit te verbergen door het veelvuldig gebruik van neologismen en anglicismen (accomoderen, norm-implementering) - hetgeen zeker de indruk van grote geleerdheid en diep inzicht moet wekken - mislukken op potsierlijke wijze. Titels van paragrafen dekken in vele gevallen niet de inhoud ervan. De paragraaf ‘De breuk met het corps’ handelt dus niet over de breuk met het corps, maar over de kenmerken van het traditionele studentenleven. Begrippen als ‘deconfessionalisering’ worden op drie, vier verschillende wijzen gedefinieerd, zodat de geïnteresseerde lezer - om de woorden van de schrijvers te gebruiken - lichtelijk duizelig wordt en zelfs geïrriteerd raakt. En wat te denken van een redenering als de volgende?
| |
| |
Het gaat daarbij om de leeftijdsopbouw van de katholieke en de gereformeerde bevolkingsgroep, de jongeren blijken daarin oververtegenwoordigd te zijn. De auteurs constateren dan ook zeer lucide: ‘Als er dus nieuwe groepen kiesgerechtigd worden, dan werkt dat onevenredig ten voordele van katholieken en gereformeerden’ (p. 64) en: ‘Gezien deze feiten is het niet onbegrijpelijk, dat juist de kvp alle pogingen tot verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd getrouw heeft gesteund’ (p. 64). Die katholieken zijn in tegenstelling tot eerdere berichten dus toch niet op hun achterhoofd gevallen, denk je. Maar 10 regels verder wordt uit een heel ander vaatje getapt, dan blijkt plotseling, dat die lage gemiddelde leeftijd van het katholieke electoraat en de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd een groot nadeel vormden ‘omdat vooral onder de jongeren “weglopers” zaten’ (p.65). Eerst is er sprake van een lage gemiddelde leeftijd van het katholieke electoraat, twee bladzijden verder kampt de kvp met een ‘sterke vergrijzing van haar electoraat’ (p.67). Eerst moet de kvp blij zijn met de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd, vervolgens moet ze die juist betreuren. De aldus listig geconstrueerde warboel had misschien vermeden kunnen worden, wanneer de schrijvers in hun formulering onderscheid zouden hebben weten te maken tussen voltooid verleden, heden en toekomstige tijd. Of er dan nog iets anders overblijft dan de reeds eerder gelanceerde gedachte, dat de kvp kleiner wordt, omdat er steeds minder mensen op stemmen, blijft echter de vraag.
In sommige kringen van ‘sociale wetenschappers’, waartoe Van den Berg en Molleman zeker gerekend mogen worden, is het de gewoonte te spreken over de complexiteit van de moderne maatschappij, over het feit dat alles met alles samenhangt en dat het allemaal niet zo eenvoudig is als het wel lijkt. Dat zal wel zo zijn, maar die ingewikkeldheid vormt geen vrijbrief voor de ‘wetenschapper’ om er nog een schepje boven op te doen, om de zaak nog ingewikkelder en ondoorzichtiger te maken dan zij al is. Integendeel, hij heeft de plicht en wordt er bovendien goed voor betaald om scherp te definiëren en te formuleren, om oorzaak en gevolg te scheiden, om verklaringen op te stellen en om zich bewust te zijn van het verschil tussen beschrijving en verklaring van een verschijnsel. Van den Berg en Molleman schijnen hier anders over te denken. Een enkel voorbeeld nog. De kvp leidt fors stemmenverlies en volgens de auteurs ‘is het begrip deconfessionalisering in zwang geraakt als de verklarende factor’ (cursief van mij, k) (p.63). Wat is nu die deconfessionalisering, hoe moet het verlies van de kvp verklaard worden? Alle ogen zijn gericht op Van den Berg en Molleman, dit dappere tweetal is immers ‘op speurtocht naar de waarheid’ (p.13) en daar komt dan eindelijk het verlossende woord: ‘Deconfessionalisering (...) staat gelijk met de afname van het absolute (cursief van mij, k) aantal stemmen op confessionele partijen’ (p.64). De ergernis over het feit, dat ter illustratie vervolgens een aantal stemmen percentages wordt opgesomd, kan niet verhinderen, dat de conclusie getrokken wordt, dat Van den Berg en Molleman het stemmenverlies van de kvp verklaren door te wijzen op het stemmenverlies van de kvp.
De auteurs blijken niet te onderscheiden tussen symptomen, oorzaken en gevolgen van een verschijnsel; therapie en kwaal zijn verwisselbare begrippen. Zo sommen Van den Berg en Molleman aan het einde van hun boek een viertal therapieën op voor de crisis in de Nederlandse politiek: staatsrechterlijke hervormingen, herverkaveling van politieke partijen, ontzuiling en democratisering. Onverhoeds blijkt dan op p.223 dat ontzuiling en democratisering geen oplossingen, maar juist problemen zijn, waarvoor nog geen oplossingen gevonden zijn. Zo kunnen we nog uren doorgaan, maar dat doen we maar niet, omdat er volgens de auteurs een crisis in Nederland aan de gang is, en dat is natuurlijk niet zo mooi.
Wat is er nu precies aan de hand, waar bestaat die crisis uit? Woeden er straatgevechten in Amsterdam en Rotterdam, heerst de staat van
| |
| |
beleg, worden er aan de lopende band politieke moorden gepleegd, weigert de bevolking massaal belasting te betalen, worden de grote warenhuizen geplunderd? Nee, beste vrienden, zo is het niet. Als ik het goed heb begrepen, bestaat de crisis volgens Van den Berg en Molleman hierin, dat de Nederlandse kiezers minder op de kvp stemmen en meer op nieuwe, kleine partijen - waar zij overigens al weer aardig van terugkomen - en dat de Nederlandse politici zich niet meer houden aan de ‘spelregels van Lijphart’. Men mag zich afvragen - gezien vooral de echte grote problemen, waarmee Nederland kampt en waarvan ook enkele door Van den Berg en Molleman worden genoemd - of het gerechtvaardigd is de moeilijkheden van de kvp uit te roepen tot de crisis in de Nederlandse politiek. Het lijkt er eerder op, dat er over een crisis gesproken wordt, omdat een boek over een crisis nu eenmaal commercieel aantrekkelijker is dan een boek over de langzame ineenschrompeling van een politieke partij, die op een verouderd organisatie-beginsel berust.
Anderzijds is er wel iets te zeggen voor het gebruik van de term ‘crisis’, maar dan moet men voor de ‘Nederlandse politiek’ ‘een Nederlandse politicologische theorie’ lezen. Waar bestaat die crisis in een Nederlandse politicologische theorie dan uit? Daartoe moeten we de blik richten naar die geheimzinnige ‘spelregels van Lijphart’. Lijphart is een politicoloog, die een beschrijving van het Nederlandse politieke systeem heeft gegeven, die vooral in onderontwikkelde gebieden nogal wat furore schijnt te maken. Hij stelt daarbij Nederland voor als een soort confederatie van elkaar in principe vijandig gezinde volksstammen, zoals daar zijn de katholieken, de christelijken en de gewone mensen. De leiders van die volksstammen komen volgens Lijphart regelmatig bijeen om de onderlinge betrekkingen tussen de stammen te regelen en ze doen dat volgens een bepaald ritueel, ‘de regels van Lijphart’. Dat Lijphart die regels formuleerde, toen ze al goeddeels niet meer werden toegepast, is van minder belang - het gaat tenslotte om het idee, nietwaar. Eerlijkheidshalve moet gezegd worden, dat deze benadering zijn nut kan hebben bij het analyseren van enkele problemen, die samenhangen met de verzuiling in Nederland. Men kan daarbij bij voorbeeld denken aan problemen als de subsidieverlening aan de harmonie-orkesten ‘Soli Deo Gloria’ en ‘Kunst na Arbeid’ of aan regelingen, die het mogelijk moeten maken, dat zowel katholieken als christelijken van het zelfde zwembad gebruik kunnen maken.
Maar er ontbreekt verder toch wel heel veel aan: het politiek systeem wordt opgevat als een autonoom geheel, het staat bij voorbeeld geheel los van de economische structuur en van de economische belangenstrijd - toch ook geen gering deel van waar het in de politiek om gaat. Dat deze verwaarlozing van de economische belangenstrijd en van de relaties tussen het politieke en het economische systeem de toepasbaarheid van een dergelijke analyse sterk doet dalen, blijkt wel uit de moeilijkheden, die de Lijphartianen Van den Berg en Molleman met de ‘energiecrisis’ hebben. Zij beschikken niet over een theorie, die de verbanden tussen economie en politiek vastlegt en zij komen dus niet verder dan de stereotype wijsheid van de ‘sociale wetenschapper’, dat het vaststaat, dat de energiecrisis gevolgen zal hebben, maar dat het nog onduidelijk is, welke gevolgen dat zullen zijn. De blinde vlek voor de relatie tussen economie en politiek blijkt ook, wanneer Van den Berg en Molleman ons willen doen geloven, dat de stijging van de ambtenarensalarissen, een paar rekenfouten van de minister van financiën en de steeds stijgende subsidies aan allerlei verzuilde instellingen op sociaal en cultureel gebied ongeveer onze grootste economische problemen vormen. Kijk, ik behoor niet tot het slag, dat elke tegenwind en regenbui bijschrijft op het strafregister van het monopolie-kapitaal, maar het is natuurlijk wel zo, dat de economische macht van multi-nationale ondernemingen en de globale afhankelijkheidsverhoudingen, waarin ons land economisch ver- | |
| |
keert, grenzen stellen aan de mogelijkheid van iedere regering om welk beleid dan ook naar behoren uit te voeren. Deze relatieve onmacht van de regeringen, van het politieke systeem als geheel bij de oplossing van echt belangrijke economische problemen, zoals daar zijn structurele werkeloosheid, inflatie, grondstoffenvoorraden en energievoorziening, zal uitgroeien tot hét probleem van de
zeventiger jaren. En als er dan toch met alle geweld over een crisis in de Nederlandse politiek gesproken moet worden, laten we dit probleem-complex dan maar als zodanig aanduiden. Maar van dit alles schijnen Van den Berg en Molleman geen weet te hebben. Zij maken er in ieder geval geen gewag van.
Aan de opvatting van Nederland als confederatie van vijandige volksstammen kleven dus allerlei bezwaren. Nog vervelender wordt het voor onze Leidse theoretici, wanneer die volksstammen zich tegenover elkaar niet langer vijandig opstellen, wanneer er ‘gemengde’ huwelijken gesloten worden, wanneer kortom die volksstammen uit elkaar vallen. Er zijn dan immers ook geen topconferenties van stamhoofden meer nodig en de politici zullen na enige overgangsmoeilijkheden langzamerhand andere spelregels dan die van Lijphart in acht gaan nemen. Dat deze ontwikkeling van nieuwe politieke omgangsvormen de huidige politici op een standje van de mokkende Van den Berg en Molleman komt te staan wegens ‘de verloedering van de spelregels van Lijphart’, zal niet hun grootste zorg zijn. En terecht. Kortom, met andere woorden en alles tot zijn essentie terug gebracht: bij ontstentenis van stammen houdt de stammentheorie van Lijphart op een verklaring voor de Nederlandse politieke werkelijkheid te zijn, er is bij gevolg een crisis in een Nederlandse politicologische theorie. Maar een mysterieuze opvatting over de relatie tussen theorie en werkelijkheid (zie mijn verhaal over het citaat van Dahl) dwingt Van den Berg en Molleman er echter toe de crisis niet in hun theorie, maar in niet ongewone ontwikkelingsprocessen in de Nederlandse politiek te zoeken. De wereld staat in Leiden kennelijk nog steeds op zijn kop.
Keren we nog eenmaal terug naar de veranderingen, die Van den Berg en Molleman aanduiden als de belangrijkste oorzaak van de crisis in de Nederlandse politiek: het dalend stemmental van de confessionele partijen en de opkomst van een aantal nieuwe partijen gedurende de zestiger jaren. Welke vreselijke gevolgen brengt dit nu met zich mee, afgezien dan van het leed op de verkiezingsavonden in de gezinnen van de trouwe kvp-fans? De politieke stabiliteit komt er volgens Van den Berg en Molleman door in gevaar en politieke stabiliteit is volgens hen voorwaarde voor het nemen van krachtige politieke beslissingen en het oplossen van grote problemen. In een tijd als de onze, waarin inderdaad enorme problemen bestaan, is toenemende politieke instabiliteit dan ook een niet te onderschatten gevaar. Dit is geen onzin, maar de vreugde over het inzicht van Van den Berg en Molleman wordt snel getemperd, wanneer uit hetzelfde boek blijkt, dat de politieke stabiliteit in de vijftiger jaren juist - en geheel in overeenstemming met de regels van Lijphart - goeddeels berustte op ‘depolitisering’, op het vermijden van politieke beslissingen, op het definiëren van problemen in niet-politieke termen. In het ene geval worden er dus geen beslissingen genomen wegens het ontbreken van stabiliteit; in het andere geval worden er geen beslissingen genomen terwille van het in standhouden van de stabiliteit. Bovendien: politieke stabiliteit schijnt voor Van den Berg en Molleman - gezien de aanbevelingen, die ze doen ter bereiking ervan - gelijk te staan met een stelsel, waarin twee tot drie grote partijblokken de toon aangeven. Engeland is dus het toonbeeld van politieke stabiliteit, evenmin kan men daar spreken over een grote mate van ‘depolitisering’, toch verkeert men daar al enige tijd in een politieke malaise, waarbij die in Nederland in het niet zinkt. Stabiliteit en politieke slagvaardigheid zijn dus niet identiek, evenmin
hoeft stabiliteit gelijk gesteld te
| |
| |
worden met het bestaan van een twee- of driepartijenstelsel. Wat resteert is de indruk, dat Van den Berg en Molleman politieke stabiliteit - en dan vermoedelijk het liefst geconcentreerd rond een nieuw soort ‘progressieve’ kvp - zonder meer als hoogste waarde opvatten.
Nauw verbonden met hun zorg voor politieke stabiliteit is hun bezorgdheid over de lange duur van de kabinetsformaties. Nu waren de kabinetsformaties ook in de ‘stabiele’ vijftiger jaren van lange duur. Het gaat dus niet aan om de moeilijkheden bij kabinetsformaties uitsluitend toe te schrijven aan de huidige politieke verbrokkeling en te denken, dat alles weer beter wordt wanneer via een paar slimme handgrepen die politieke verbrokkeling is opgeheven. Bovendien, - en dit zeg ik met enige overdrijving - het probleem van de langdurige kabinetsformaties is een schijnprobleem, de oplossingen voor dit probleem - meerderheidsstelsel, gekozen minister-president - zijn schijnoplossingen, als het al oplossingen zijn. Want het gaat er immers niet om, hoe snel een regering tot stand komt, het gaat er om of die regering ook enigszins in staat is de aan de orde zijnde problemen op te lossen. De lange duur van kabinetsformaties wijst er op dat de problemen zeer groot zijn en de oplossingen moeilijk te vinden. En het is goed en eerlijk, dat daarop de nadruk wordt gelegd, het is onverstandig om de moeilijkheden onder het vloerkleed te vegen.
Het is struisvogelpolitiek en struisvogelpoliticologie om te denken, dat door een snelle formatie middels allerlei kunstgrepen ook de problemen zijn opgelost. Het voorbeeld van Engeland is er weer om te illustreren, dat een snel tot stand gekomen kabinet geen haarlemmerolie voor alle kwalen is. Het formalistisch gefoezel, dit bedenken van allerlei ‘technieken’ - waarom eigenlijk niet de regering samengesteld via een algemene volksloterij, het oudste, snelste en meest democratische middel, wat je maar bedenken kunt - is bovendien gevaarlijk, omdat het de aandacht afleidt van het echte probleem, de relatieve onmacht van het poli- | |
| |
tieke systeem ten opzichte van de economische ontwikkelingen.
We hebben reeds gezien, dat voor de veranderingen in de partij-politieke verhoudingen in de zestiger jaren door Van den Berg en Molleman geen verklaring wordt geboden, behalve dan de reeds vermelde cirkelredeneringen en de obligate verwijzingen naar ‘onvrede’ met de partijen, waarop niet werd gestemd. Van een nader onderzoek naar de oorzaken van die onvrede is nauwelijks sprake, wat redelijk ontevreden stemt. Laat ik hier uit de losse pols eens een poging wagen. Kijken we daartoe naar datgene, waardoor de zestiger jaren achteraf het best gekarakteriseerd kunnen worden. Dat was dan, lijkt me, het vaste besef van een steeds toenemende welvaart, dat was de groeiende zekerheid van ‘nooit meer armoede en werkeloosheid.’ Daarnaast was er het gevoel van bevrijding van de naweeën van de tweede wereldoorlog en van de trauma's van de Koude Oorlog. De wilde uitbundigheid van de zestiger jaren op elk gebied leek inderdaad op een langdurig bevrijdingsfeest na 30 jaar van economische depressie, oorlog en angst voor een nieuwe oorlog, die ongekend zou zijn in al zijn nucleaire verschrikking. Maar tegelijk met die bevrijding ontstond er de angst bij het verdelen van die nieuwe welvaart en het nieuwe geluk tekort te komen en bij andere groepen ten achter te geraken. De zestiger jaren worden dan ook evenzeer gekenmerkt door een zenuwachtig heen weer geloop, door een kaleidoscopische uiteenspatting in alle denkbare richtingen, door een fanatiek zoeken naar nieuwe mogelijkheden ten einde zich zoveel mogelijk te verzekeren van de buit van meer welvaart, van meer democratie, van meer vrijheid, van meer persoonlijk geluk, van meer van wat dan ook of van meer van een combinatie van al dat heerlijks. Nieuwe genotsmiddelen werden beproefd, oosterse religies werden omarmd, ‘sex was geen probleem meer’, actiegroepen struikelden over elkaar bij het bereiken van al het mooie en goede voor de eigen buurt, de vakbeweging verruilde de
centraal geleide
| |
| |
voor de vrije loonpolitiek, wilde stakingen braken voor het eerst op grote schaal uit. En waar het hier om gaat: nieuwe politieke partijen schoten de grond uit, behaalden een grote overwinning en schrompelden bij de volgende verkiezingen weer ineen, net zoals de zogenaamde ‘hot pants’, die malle kleine broekjes, die slechts enkele maanden de grote mode waren, totdat zij weer volledig in de vergetelheid raakten. Het geloof, dat de welvaart een blijvende zaak zou zijn, vergemakkelijkte de keuze voor een nieuwe partij, een ‘foute’ keuze zou immers toch geen ernstige gevolgen kunnen hebben. De kiezer dolde wat rond met een humoristische boer, met een mopperende intellectueel in een armoedige regenjas, met een perkamenten wijsneus. De kiezer speelde - in de overtuiging niet zelf te kunen verliezen. Voor het verlies zorgden immers de nieuwbakken partijleiders wel en die gevestigde partijen, die totaal niet aan wisten te sluiten op wat er in de zestiger jaren gaande was. En dat waren natuurlijk in de eerste plaats de confessionele partijen, gegrondvest als zij waren op een volstrekt achterhaald inzicht in de fundamentele maatschappelijke tegenstellingen.
Maar de kater komt later en hij kwam dit keer zelfs betrekkelijk snel. Problemen van structurele werkeloosheid bleken onoplosbaar, de inflatie scheen niet beteugeld te kunnen worden. In Amerika werd uitgerekend, dat er een grens was aan de economische groei en de olie-exporterende landen zetten door hun boycot de computer-berekeningen in werkelijkheid om. De wekker liep af. De droom van eeuwige welvaart was verstoord. Een hamsterwoede verving de welvaartspsychose en de oude nieuwe partijen schrompelden ineen, er ontstonden geen nieuwe nieuwe partijen, ja zelfs de achteruitgang van de confessionele partijen werd geremd.
Waar komt dit alles nu op neer? Het wijst op de eenvoudige veronderstelling, dat er een relatie bestaat tussen omvang en aantal van de politieke partijen en de algemene economische situatie, of liever de manier, waarop die economische situatie door de mensen geïnterpreteerd wordt. In tijden van zeer grote welvaart of zeer diepe depressie zullen de grote gevestigde partijen in moeilijkheden komen: de kiezers zullen zich in hun overmoedige zorgeloosheid of in hun diepe wanhoop tot nieuwe kleinere partijen wenden. In tijden, waarin er grote economische problemen bestaan, waarvan men desondanks toch de indruk heeft, dat zij door gezamenlijke inspanning opgelost kunnen worden (herstel van oorlogsschade, beteugeling van de grondstoffen- en energieproblemen), is men meer geneigd de grote gevestigde partijen te steunen, al was het alleen maar omdat de kiezer na ampele overweging begrijpt, dat een oplossing in ieder geval niet te verwachten is van een komische boer of van een stel studentikoze bierdrinkers, die zelfs niet in staat blijken op een menselijke manier een voorzitter van hun club te kiezen. Deze veronderstelling verschaft dus zowel een verklaring voor de opkomst van de nieuwe partijen in de zestiger jaren als voor hun ineenschrompeling in de zeventiger jaren.
Het ziet er naar uit dat, terwijl Van den Berg en Molleman nog steeds bezig zijn ‘therapieën’ te bedenken ten einde een verandering in de partij-politieke verhoudingen te bevorderen - wat overigens resulteert in een herhaling van de meest ondoordachte en minst originele hervormingsplannen, zoals invoering van een districtenstelsel, van een gekozen minister-president en van een kiesdrempel -, de partij-politieke verhoudingen allang ‘gestabiliseerd’ zijn geraakt rond enige grote blokken van partijen. Niet vanwege allerlei staatsrechterlijke kunstgrepen, maar als een te voorspellen reactie van politici en kiezers op de moeilijke economische situatie.
De ‘vernieuwingen’ van ons politieke bestel, die Van den Berg en Molleman suggereren, zijn dus niet erg origineel, weinig effectief en waarschijnlijk overbodig. Aan één van hun suggesties - hoe verborgen en zonder nadruk gebracht ook - moet ik tot slot nog enige aandacht schenken. Het gaat daarbij om de
| |
| |
problemen van democratisering en politiek activisme. Van den Berg en Molleman stellen daarbij, dat de wens tot democratisering en politieke participatie slechts gekoesterd wordt door een kleine groep van intellectueel en materieel bevoorrechte personen, de ‘nieuwe vrijgestelden’, zoals daar zijn journalisten, vormingsleiders en wetenschappelijke medewerkers. De bewijsvoering voor die stelling laat ik voor wat ze waard is, evenmin ga ik in op de vraag of men daar nu blij of verdrietig om moet zijn. Van den Berg en Molleman vragen zich nu in gemoede af of dat kleine groepje activisten niet in hun activiteiten belemmerd moet worden ter bescherming van de niet-participerenden (p. 225).
De constructie is dus als volgt: degenen, die van hun democratisch recht op politieke participatie gebruik maken, moeten in hun rechten beknot worden ter bescherming van degenen, die uit eigen vrije wil dat recht niet willen hanteren. Van politieke participatie zal dan bij gevolg in ieder geval geen sprake meer zijn: de meesten participeerden toch al niet en dat kleine groepje, dat wél wil, wordt in zijn streven belemmerd. De politieke stabiliteit zal dan wel zijn hoogtepunt bereiken, ik spreek in zo'n geval liever over de rust van het kerkhof. Van den Berg en Molleman laten zich wijselijk niet uit over de manieren, die ter bescherming van de niet-participerenden aangewend kunnen worden (verbod op politieke vergaderingen en demonstraties; uitsluiting van lidmaatschap van een politieke partij, wanneer men meer dan een keer een afdelingsvergadering bezoekt; een publicatieverbod voor politiek geïnteresseerde burgers?) - de griezelige consequenties van hun denkbeelden zouden dan immers al te duidelijk naar voren komen. Misschien zijn Van den Berg en Molleman zich niet bewust van de consequenties van hun suggestie - zoals zij zich van zoveel dingen niet bewust zijn. Hoewel - hun suggestie past in een bepaalde traditie van denken over ‘democratie’, die vooral in de jaren vijftig in Amerika opgeld deed.
Voorwaarde voor het goed functioneren van een democratie zou dan de politieke apathie van de burgers zijn. Hoe minder de burgers hun politieke rechten uitoefenden, des te soepeler zou het politieke systeem draaien. Vanhier is het maar een kleine stap naar de opvatting, dat ter bescherming van de democratie de uitoefening van de democratische rechten verboden en de politieke apathie van de burgers afgedwongen moet worden. Van den Berg en Molleman schijnen die kleine stap te willen zetten. ‘Crisis in de democratie’ zal de titel zijn van hun volgende boek. De God van Gijsen en Andriessen, van Alfrink en Schmelzer beware me voor zulk soort democraten.
J.Th.J. van den Berg en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek; Samson Uitgeverij, Alphen aan den Rijn, 1974.
|
|