Maatstaf. Jaargang 22
(1974)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Tymen Trolsky Ober, afrekenen!!!
| |
1Ik heb nooit een prozaïscher en poëzielozer volk gekend dan 't Nederlandse. Behalve dat de Nederlander in wezen ongevoelig is voor elke vorm van poëzie, weet hij bovendien geen raad met welke emotie dan ook, heeft ie 'n uitermate doeltreffend mechanisme ontwikkeld om elke emotie ongelooflijk snel de nek om te draaien: 'n fabelachtig gebrek aan interesse. Maar van alle emoties schuwt de Nederlander de poëtische toch wel 't meest. Waarom? Omdat we nog gebukt gaan onder de Calvinistische geest van onze voorvaderen die elk woord lieten gaan door hun zeef van strengheid en tucht, die elke onverwacht creatieve gedachte ongenadig de grond in knuppelden, die tot stelregel verheven hadden dat 'r buiten de Bijbel geen poëzie bestond en dan de poëzie die in de Bijbel voorkwam nog schrapten ook? Omdat de handel drijvende, winst zoekende, sluwe, geraffineerde Hollander, de pragmaticus, de neutraliteit nastrevende diplomaat, de hygiënische denker, de doortrapte kantoorklerk, poëzie als 'n gruwelijke hinderpaal zag, 'n beletsel voor efficiënt denken, enkel geschikt voor dwepende en in zwijm vallende jonge meisjes? Omdat 't de Nederlander de laatste eeuwen aan grote gebeurtenissen ontbroken heeft zodat hij absoluut niet wist waarover hij dichten moest? Omdat 't de Nederlander de laatste eeuwen aan grote voorgangers, aan boeiende, dichterlijke persoonlijkheden ontbroken heeft zodat hij niet op 'n traditie kon steunen? Omdat huiselijkheid, vaderschap, burgerlijke gehoorzaamheid en aangepastheid eeuwenlang de hoogstgevierde Hollandse deugden waren? Omdat 't stroperige hart van de Nederlanders zonder meer al niet in beroering te brengen is!? Omdat de benepen afmetingen van dit land slechts benepen gevoelens toelaten, omdat de vlakheid 'rvan slechts tot vlakke (oppervlakkige) ideeën en gedachten inspireert? Dáárom? Ik weet 't niet, en 't kan me ook niks schelen. Maar ik begrijp de kopschuwheid en onverschilligheid van de Nederlander voor wat bij ons voor poëzie moet doorgaan maar al te goed. Ik vuur die afkeer aan! Ik sta vooraan in de gelederen om elke bundel die de pers verlaat gierend van 't lachen aan stukken te scheuren of 'r met Aliesje papieren mutsen van te vouwen. Soms, als de straat erg nat is, prop ik ze ook wel in de neus van m'n schoenen. Ik heb temidden van m'n trawanten ontelbare poëzievoordrachten verstoord en in chaos doen eindigen. Laten zij die indertijd m'n slachtoffers geweest zijn 't zich herinneren! Hoe vaak heb ik mij niet kostelijk vermaakt bij 't met de natte vinger doorsnuffelen van de Verzamelde Domheden van onze diverse Dichters! Hoe vaak ook ben ik niet woedend uitgevallen of heb ik giftig m'n gal uitgespuugd als mij zo'n daverende domheid als verfijnde schoonheid of volwaardig poëtisch werkstuk werd opgedrongen! Ik zweer jullie, ik heb, zolang ik me met poëzie bezighou en dat is toch al gedurende ruim vier jaar, nog geen fatsoenlijk gedicht kunnen ontdekken, nog geen volwaardige vrucht van vaderlandse bodem. (Sta mij toe dat ik de enkele uitzonderingen hier | |
[pagina 26]
| |
onvermeld laat.) Heil jou, Nederlandse poëziehater!: hoe verfijnd moet jouw smaak zijn dat je reeds op voorhand alle Nederlandse poëzie onvoorwaardelijk weet af te wijzen, hoe scherp en kundig moet jouw oordeel zijn dat jij zelfs met je maar al te geringe kennis al onmiddellijk begrijpt hoe waardeloos de ‘poëtische’ produkten van je landgenoten zijn, met zóveel bloed, zweet en tranen gewrocht en dan toch nog zo zonder betekenis...! Hoe wreed! Hoe voel ik me door jouw minachting en vervloekingen gevleid! Hoe vurig ondersteun ik ze! Ik mag hangen als ik 't laatste halve decennium 'n tekst gelezen heb die mij minder mishaagde dan de gruwelijke floppen van onze beroemde cabaretiers. Ik mag doodvallen, ja doodvallen, als ik ooit 'n gedicht waaraan de geur van vaderlands zweet kleefde, gelezen heb dat mij niet aanstonds wroeging bezorgde vanwege de tijd die ik 'r aan verspilde, als ik mij niet meermalen bijna ongenadig voor m'n kop heb geslagen uit verwijt dat ik nog die ijdele hoop had durven koesteren dat... Zeggen jullie dan zelf, moeraspadden!, weerleggen jullie dan mijn bewering als ik zeg dat de hedendaagse Nederlandse poëzie niks anders is dan: mos op 't Muiderslot! Wat is zij? Mos op 't Muiderslot? Jazeker! En: armelijk woordgecijfer, geijl, bidprentjeslitteratuur, chroom op 'n versleten automobiel! En wat zijn Nederlandse ‘poëzie’-produkten anders dan: verroeste kooitjes met dode kanaries! ‘In Nederland heeft men een poëtisch poolgebied geschapen. 't Is er kil en koud, men hoort het klapperen der dichterlijke kaken.’ (Moerasbode). 't Dichterlijk gevoel is vertechniseerd, de dichterlijke emotie verlamd. De lyrische uiting is 'n intellektuele dwangbuis aangelegd en al met al is 't poëtisch materiaal onvoorstelbaar verarmelijkt. Als oorzaken van de verarming, de inhoudsloosheid, de nikszeggendheid van de Nederlandse poëzie wijs ik aan: navolgingsdrang van 'n voor de poëzie valse exactheid, besmetting door de taallogica, 't verabsoluteren van voor de poëzie niet essentiële elementen zoals inventiviteit (loutere) en (uiterst schrale) spitsvondigheid. Bovendien ontbreekt de Nederlander 't belangrijkste: 't gevoel van verbondenheid met de andere mens en de aarde, en zolang dit ontbreekt, zal 'r hier geen poëzie worden geschreven. Wat zeg jij nou weer, Habakuk? Wat de vroegere dichters tot ziel verdichtten, druppelden de huidige dichters vergif in dat het krepeerde? Proklameerden zij de geest tot koud kosmisch stof? En loop jij daarom liever door brandnetels dan dat je poëzie leest? Ik ook! En wens jij onze rijmbillen, die als god begonnen, op de zolders in den Hoge en afzakten naar de wijnkelders onder de grond, bij 't nulpunt, bij de mollen, in het holst van de blinde stilte, wens jij deze papieren poëten onder de vloeren? Ach nee! Wat? Konden jouw komma's in haken veranderen, in stroppen, jouw uitroeptekens in galgen, hoog zouden zij hangen? Ach nee! Nee!, zeg ik, laat léven! Laat hen hun kwajongenskraakjes zetten, hun koetjes melken, hen uitwoeden op 't geduldig papier. Tijd zal hen ondersneeuwen, hen zegenen met z'n zacht, genadig stof. Hen uitwissen! Laten zij elkáár uitmoorden! Hoe vaak is mijn oog niet gevallen op de volmaakte techniek die zij daarbij aan de dag legden. Geen jonge dichter of schrijver kan z'n stem, althans 'n stem met enige belofte verheffen, of de laag-bij-de-grondse gieren, de poëten met Naam!, begeren 'm reeds te verslinden, te reduceren tot 'n bentgenoot. Niveau en talent is in Nederland niet toegestaan. Heel de minder dan middelmatige litteraire wereld stort zich als 'n razende op zo'n talent, ont(k)leedt 't, rukt 't aan stukken, zuigt 't z'n bloed uit: palmt 't in! Die kan geen kwaad meer! Volgende patiënt. (‘We geven 'm 'n narcose waar ie nooit meer van bijkomt, ssst!’) ‘Is in Nederland ooit poëzie geschreven?’ ‘Niet dat ik weet.’ Ach, wat moet ík, zachtmoedigste aller penne- | |
[pagina 27]
| |
voerders, hater van elk litterair geweld, hoeder van zoveel zwakke schapen, waarom word juist ík, kortademige en tenger gebouwde, gedwongen m'n weinige vuur te spugen, te fulmineren!, aan de kaak te stellen!? Is 'r dan niemand die deze taak van mij over wil nemen? Nee, niemand? Welnu, laat ik m'n eigen lichaam dan maar voor de wolven werpen. Wellicht bijten ze hun tanden kapot op m'n botte boeren vlees. ‘Nee, doe 't niet!’ ‘Ik dóe 't!’ ‘Waarom? Uit woede of haat of wrok? Uit edele inborst? Waarom vechten tegen die weinige, bouwvallige windmolens die Nederland nog kent? Waarom uit glas diamanten proberen te slijpen? Werp je pen weg! Láát die insekten in hun moeras! Besteed je krachten beter!’ ‘Ja, dat zal ik doen, Justus. Maar eerst, eerst moet ik afrekenen! Weet je, m'n landgenoten zijn kooplieden, ze zijn gesteld op 't vereffenen van rekeningen. En ik, brasser, hoerenloper, pretmaker, ik héb nog 'n kleine schuld aan “m'n medepoëten”. Die moet ik voldoen. Zie mij: ik die hou van 't maken van schoon schip!’ ‘Nee, zeg mij eerlijker: wát is 't doel van dit onderhavige stuk?’ ‘Wil je 't precies, helemaal precies weten?’ ‘Ja!’ ‘Nou goed. In feite wil dit stuk 'n eerbetoon zijn aan de Jessenin van onze tijd en ons land, aan Habakuk, de Drentse boerendichter die met z'n dorsvlegel reeds meermalen die bandieten, die varkens uit hun indringend stinkende stal verjoeg! En 'n trap onder 't hol van die eigenwijze puddingeters, wind- en wortelzoekers, stoelmijmeraars, tafelverplaatsers, in één woord: onder 't hol van al dat mollen vangend en meubel fabricerend gespuis!’ | |
2Maar ik kan niet elke koe bij de horens pakken. D'r worden per dag 10.000 dichterkoeien geboren en waarschijnlijk even zoveel tegenvoeters in 't proza, en dan zou ik ze allemaal met naam en toenaam moeten noemen?! Beter ware dan maar meteen 'n zwaar hoornveeverdelgend middel gebruikt en alles maar meteen uitgeroeid. Maar zelfs mij is 't niet geoorloofd 't weinig goede aan 't vele slechte op te offeren. Maar toch: beperking! Moet ik na 't gedicht Ode aan de dichter, geplaatst in de bundel Liederen van Weemoed, Wanhoop en Waanzin, nog veel woorden aan onze gelauwerde onpoëet Gerrit Kouwenaar (in de volksmond Gerrit de lege, kouwe Aar genoemd) vuilmaken? Is 't nodig nog meer woorden te wijden aan de taaie, ongeïnspireerde Spielereien van deze droge rederijker (hoewel van aanzien en stemgeluid 'n waterdier, 'n walrus gelijkend, zich toch intens toeleggend op 't droogmalen en bezaaien met dor, kleurloos onkruid van Nederlands poëtisch poldergebied)? Nee, dat is 't niet. Welnu, dan zal ik 't ook niet doen. Jules Deelder. Hoe moet ik diens poëtische onbenulligheden karakteriseren? Ziet men hemzelf, dan ziet men z'n poëzie: mager, schraal en opgepept. Ik heb 'm 'n keer (maar dit onder ons gezegd en gezwegen) bespied toen ie zich naar De Doelen begaf, in Rotterdam, om daar ter gelegenheid van Poetry International enkele van z'n stupide cabarettekstjes voor te zingen. Hij was geheel in 't zwart gestoken, praktisch geheel kaal geschoren, had 'n zwarte paraplu bij zich en z'n onontbeerlijk uilebrilletje, waarachter in 't schriele skelettekopje de van marihuana vurig schitterende ratte-oogjes glinsterden. Hij was letterlijk uit 't Dagboek van een Gek van Gogol weggelopen. Oud liedje:
Jules Deelder, zwarte sprinkhaan op spillepoten,
wat kweelt u uw sjirpgezeik zo onverdroten!
Je verdient 'n kloek ganzeëi op je brilletje
of 'n fors pak slaag op je graatmager billetje.
Zie hier de beschrijving van 'n onvorm van | |
[pagina 28]
| |
poëzie die toevallig samenvalt met 't uiterlijk van de maker. Want ondanks alles heb ik geen afkeer van Jules Deelder persoonlijk, als vént. Alleen de díchter in mij haat de dichter Jules Deelder. Want Jules Deelder is 'n dichter. Hij schreef één goed gedicht, dat ie dan ook nooit schroomt bij elke voordrachtsgelegenheid in de microfoon te stouwen. Voor Jules Deelder. heb 'n zwak! Als ik aan J. Hamelink als dichter denk, zie ik telkens weer 'n afzichtelijke, gedrochtelijke dwerg diep in 'n duistere spelonk zitten. Daar, in z'n onderaards, vochtig hol zit ie op 'n versteende boomstronk zichzelf beduusd door de grijze haren onder de modderige, gebreide muts te krabben of te plukken aan de kwastjes haar die uit z'n reusachtige wratten schieten. Door 't ongezonde klimaat is z'n gestel 'r ook niet krachtiger op geworden. Hij is verkouden en hoest verschrikkelijk. Bij elke hoestuitbarsting vliegen enkele honderden meters boven z'n hol de stenen, boomstronken en doodsbeenderen uit de grond en verspreiden zich neerploffend in 't rond. 'n Gemeentereinigingsploeg harkt alles bijeen in 'n container en dat is nu 'n Hamelinkgedicht: 'n container willekeurig gevuld met oude rotzooi, verroest prikkeldraad, halfvergane beenderen, slijm, stenen, puin en restjes timmerhout. Klunziger, brokkeliger en dilettantischer poëzie heb ik nog nooit gelezen! ‘De witte sjamaan’ is de beste bundel die ik tot nu toe van H.C. ten Berge gelezen heb. Dat wil niet zeggen dat ik 'm goed vind. De techniek of stijl die Ten Berge hanteert is te geserreerd, te hakketakkerig, met als gevolg te moeilijk, te taai, te oninteressant. Niet de thematiek maar de gebruikte téchniek, d.w.z. de gekúnsteldheid maakt deze poëzie duister en onleesbaar. Binnen sommige kringen maakt de idee opgang dat traag en kapotgemaakt ritme, onhandige zins-, vers- en strofebouw, kantelig en moeizaam woordgebruik en gedrochtelijke woordsamenplakkerijen sowieso al poëzie opleveren en Ten Berge beweegt zich blijkbaar graag binnen die kringen. T.B.'s gedichten lijken door 'n grove boerenzoon geschreven sprookjes, 'n jongen die nog maar zeer onlangs schrijven heeft geleerd en dientengevolge meer met de eelt van z'n knuisten en botte boerenhersens de pen hanteert dan met 'n nog niet ontwikkelde fijnheid van stijl (en geest). Ze líjken inderdaad op 't eerste gezicht door 'n zeer simpele en brute geest geschreven, in werkelijkheid lijden ze aan 'n teveel aan technisch vernuft. Ten Berge is 'n illustratie van 't geval dat de koele, koude techniek de dichter in de dichter gedóód heeft. De ‘poëzie’ van K. Schippers en J. Bernlef is volslagen onbelangrijk. 't Is 't koddig maar niet bijster interessant gejongleer van 'n paar narren. 't Grappig, pretentieloos gekakel van 'n paar poëtisch aangelegde kippen. C. Buddingh' ben ik niet vijandig gezind, al kan ik 'm geen groot poëet noemen. Aanvankelijk ambitieus jongeling kwam ie al gauw tot de ontdekking geen schokkende begaafdheid te bezitten, waarop ie 't besluit nam geen verbitterd, tot zwartgalligheid en mislukking gedoemd dichter te worden, maar liever voor de geneugten van 't leven te kiezen en maar te zien wat 'r van de poëzie nog zou worden. 'n Zeer wijs en aanbevelenswaardig standpunt voor meerdere van onze poëten. Wat absoluut in 't voordeel van deze dichter spreekt en 'm in mijn ogen sympathiek maakt, is de wijze waarop hij dé poëzie bij 't volk populair weet te maken.
Maar ik mag niet enkel over de poëzie spreken. Wordt 'r dan geen proza geschreven? Zeker wel! En heeft dat dan geen aanvaardbaar niveau bereikt? Net!, ze heeft dat niveau nét gehaald. ‘Nu, laat dan weten wat je daarvan vindt, maar kruisig dan niet bij voorbaat alle schrijvers die je invallen!’ ‘Jamaar...’ ‘Niks te jammeren, voor de dag 'rmee, maar 'n beetje zachtzinniger dan tot nu toe je gewoonte was!’ Nou goed, laat ik dan positief beginnen. (Van | |
[pagina 29]
| |
het) Reve: zie hier de duivel en de engel verenigd in één schepsel, de nar en de gifmenger, de onschuldige en de schoft. De duivels geraffineerde nar in 'm die 't opneemt voor de geperverteerde, kwaadaardige bandiet en diens misdadigheid relativeert tot onschuldige struikroverij. De engel die de verdoemde, de duivel de hand reikt en 'm uit de hel trekt. De kwaadaardige dronkelap, rondsukkelend met bloeddoorlopen ogen en met 'n glasscherf in z'n hand, door 't café van de wereld, maar te teder is om anderen werkelijk te verwonden. De oude, aftandse, kwijlende geilaard, altijd op jacht naar en bezeten van sterk, jong vlees, de dief!, de gedrevene, de geniepige valsaard, de taalvirtuoos, de klager, de geniale zanger! Maar:
Geraard (van het) Reve, attentie!
Steek je oude, eigenwijze kop
niet te stoutmoedig in de strop
van je eigen decadentie!
En hoe te oordelen over ons aller idool, onze nationale trots, onze oerdegelijke Hollandse held: Willem, Frederik Hermans? Liedje:
Wim Frits Herriemans,
wat vreet je je te bersten of ongans
aan fossielenfilosofie en oude oorlog:
je pessimisme is bovendien vijfdehands!
Ik vind 't 'n aardige knul, daar niet om. Maar ik heb 'n afkeer van z'n opgeschroefd pessimisme, z'n hol en bandeloos getier en gevloek op dingen die voorbij zijn: z'n agressie van 'n kettinghond! Heeft-ie-nie-'s-ooit 'n detective geschreven, gesitueerd aan 't hof van Damocles? Nee, ik heb niet veel van 'm gelezen. 't Is allemaal ‘tzelfde: ongemotiveerde rancune en ouderwets nihilisme. Geef 't maar iemand anders op z'n brood. Harry Mulisch. Is dit nu 'n warhoofd of doortrapte schurk? 't Is kaas noch spek. Toch maak ik me sterk dat deze litteraire losbol en lifter (immers slechts 'n zeer tijdelijk verblijf onder 't dak van de Nederlandse letteren gekozen | |
[pagina 30]
| |
hebbend) geen bijzonder karaktervol en sympathie uitstralend personage is, eerder trouweloos en wreed. Hij heeft bovendien 'n grote vaardigheid verworven in 't hangen van de huik naar de wind. Ik betrap mij 'r wel 's op dat ik, landerig door 'n diergaarde zwervend, bij de kooi met de hyena aangekomen bijna automatisch ga roepen: ‘Harry! Harry?’ Hebt u ooit die foto's gezien waarop ie naakt als 'n wellustige, kaalgeschoren chimpansee naast 'n verloederde meid ligt? Zeer onthullend! Z'n gezicht is 'n encyclopedie voor wie alles wil weten over masochisme, seksuele perversiteiten, dronkenschap, banaliteit, noem maar op. Elke gladgeschoren plooi ís en spréékt als 'n aan deze onderwerpen gewijd boekdeel. 'n Verwend ventje, meer niet. Maar verder niks dan goeds over onze litteraire doden.
Ik zag 'n keer Harry Mulisch,
als uilebal vermomd in 't A'damse bos,
om bomen en heksenkringen springen:
Hij studeerde magie (hihi!)
en andere, duistere dingen.
Maar, o boi o boi!, z'n toverstokje was
z'n kracht kwijt. Hij struikelde dan ook alras
over z'n harige uileballevoeten en, gos!,
hij viel voluit met z'n snufferd in 't mos.
Wie ben ik vergeten? De bankier en filmmagnaat Wolkers misschien, als kunstenaar trouw in werkkleding vermomd uiteraard!? De autocoureur en zanger van dorpssagen Louis Paul Boon? Ik pijnig mij 't hoofd maar ik ken verder geen Nederlandse schrijver. Ik besef m'n gebrek: ik heb nooit voldoende interesse getoond in de Nederlandse litteratuur. Zijn 'r dan nog? 't Is mogelijk. Maar mij wil niemand meer te binnen schieten. ‘En wie men niet kent, daar moet men niet over oordelen,’ zei m'n Oudrussische grootmoeder altijd. ‘Wat!? Domkop, stomme kaffer! Wat heb je gedaan!? Kon je die grote bek van je weer niet houden!? Waarom, bij God, heb je je verraden? Waarom heb je je volstrekt nodeloos | |
[pagina 31]
| |
zoveel machtige vijanden gemaakt!? Jij die nauwelijks komt kijken, die nog geen blauwe maandag in 't hok van de Nederlandse Letteren gehuisd hebt en slechts achteloos met je Russische hondesnuit hier en daar wat rondgesnuffeld hebt, jij die nog maar amper zelf gepubliceerd hebt en nog geheel overgeleverd bent aan de goede wil en willekeur van de litteraire machthebbers, van de mannen die je kunnen maken of breken, jij, ja jij, klootzak!, jij hebt 't gewaagd je messen te werpen op al die botte koppen die jou mishaagden, jij hebt 't hele Litteratorenlegioen tegen je in 't harnas gejaagd... Mijn God, ik geef geen cent meer voor je litteraire lot: jij hebt je eigen graf gedolven, je bent verlóren!’ ‘Jamaar, ik had 'r behoefte aan te ordenen, 't kaf van 't koren te scheiden, ik...’ ‘O ja, waar is 't koren dan: alleen káf hield je over! En jij...’ ‘Maar...’ ‘Mond houden! Jij, jij spreekt over ordenen: jij hebt helemaal nog niks te ordenen! Jij hebt de knieën en de kont te kussen van willekeurig welke litterator. Want die moet jou maken! 't Is in de Nederlandse litteratuur, evenmin als in de Russische naar ik aanneem, niet de gewoonte jezelf te maken: je wórdt gemaakt! Door de Groten! En nog meer door de Kleinen! Daar hoef je verder zelf niks voor te doen! 't Is je zelfs verbóden iets te doen.’ ‘Maar...’ ‘Mond houden!, mond houden zeg ik je! En als je eenmaal gemaakt bent en je wilt je dan alsnog wreken op 't andere litteraire uitschot dat jou talloze vernederingen heeft laten slikken, als je rancune voelt over je onderwerping, volg dan de methode-Hermans! Win eerst ieders vertrouwen, nestel je in, buig in 't stof voor je “Superieuren”, - en als je dan groot genoeg gemaakt bent: geef dan alles wat je in vertrouwen is meegedeeld aan de openbaarheid prijs, blameer je gildebroeders, onthul al hun pijnlijke geheimen, m.a.w.: scheur je broeders genadeloos aan stukken en stel je aan hun top!’ ‘Nee, verdomme, Justus, dat nóóit!’ | |
3Is dan alles bocht, rommel wat de Nederlandse litteratuurklok slaat? Nee! Alles heb ik afgebroken, líjkt! Alles haatte ik, léék! Maar ik heb m'n sympathieën achter de hand gehouden. Nu leg ik m'n harnas af. Ik kleed me naakt: span je bogen, verwerpelijk voetvolk, grijp in je heuptas naar je gladgepolijste stenen, sluwe slingeraars, wik je speer, splijtpoten: ik maak mij kwetsbaar! Maar nog geef ik me niet geheel bloot, nog verschuil ik me achter m'n helden. Habakuk, de topbokser!, de zwaargewicht, de grootmeester, de Kampioen! Luister: ‘Hoe velden de vuistslagen van jouw krankzinnige beeldspraken menig schriel poëet. Hoe hield jij huis!, mestte je stallen uit, deed je hele akkers onkruid verdorren onder de slagschaduw van je gestalte en dorsvlegel! Met de onderaards werkende schoffel van je bezetenheid beroofde je praktisch al 't dichterlijk onkruid van hun wortels, sloeg je de kwaadaardige kattestaarten tot moes, maakte uitgeput hooi van ongewenst, opsnijdend snijgras: wat deed je niet al! Je uitroeptekens: die knuppels in 't Nederlandse, litteraire hoenderhok! Ach, hier moet ik zwijgen. Jou te vellen valt mij te moeilijk!...’ ‘Zwijg dan, krekel!’ ‘Maar... maar waarom... ja, dit moet ik nog vragen, waarom werd je hees na die eerste twee bundels, waar is je poëzie, je kracht, je definitieve woestheid gebleven? Is 't mechanisme van de koekoeksklok kapot?’ ‘Wat, spotter? Haast je dit te herroepen, of 't zal je heugen, krekel!’ (Habakuk). En Gerrit (weer 'n Gerrit) Ko... (over die Gerrit heb je 't al gehad, stuk verdriet!) ...mrij? (O, die). Kan ik over deze jongeling wel spreken zo direct ná Habakuk? Zijn die twee dan geen water en vuur? Ja, hoe dorsten zij op 't papier naar elkanders bloed, staan ze elkander naar 't leven! Deze twee elkaar zozeer verwante geesten, deze twee Hollandse poëten bij uitstek! De ene geboren in de schaduw van de stulp, de andere in de schaduw van de | |
[pagina 32]
| |
stad. Zij zijn elkaars tegenpolen, elkaars vijanden bij stilzwijgende afspraak! Beide zijn doordrongen van de wreedheid en zinloosheid van 't leven, beide hanteren ze ‘tzelfde wapen tegen de absurditeit van 't bestaan: absurde poëzie. Beide narren, de een gekleed in 'n jutezak, de ander in 'n jacket. Zand ‘rover! Laten zij elkaar nog lang haten, ter meerdere glorie van de Nederlandse litteratuur! Moet ik hen verzoenen? Goed, maar dan allereerst in m'n poëzie. Gerrit Komrij, die behalve om z'n strijdlustige kritieken ook bekend is om z'n verfijnde, decadente poëzie. De magere poëet die herhaaldelijk zowel door sterk verburgerlijkte als heftig geëngageerde critici is aangevallen. De eersten verweten 'm vulgariteit of obsceniteit, weet ik precies, de laatsten gromden: ‘Wie godver... de godver... durft 'r nog te rijmen in 'n tijd van hevige sociale bewogenheid?’ Nou 't toch zo goed uitkomt, zou ik toch graag 'n tegenvraag willen stellen: is 't niet veeleer zo (jazeker, zo is 't!) dat heel 't legertje Nederlandse dichters, laten we zeggen: heel die bende leeglopers en zogenaamd sociaal bewogenen, heel dat moedeloos stemmend zootje poëtische onderkruipsels, dat juist zíj bewijzen geen cent aan poëzie in hun body te bergen! Niks produceren ze, wel klagen dat de stukken 'rvan afvliegen: onze onrustige tijd zou hen niet de gelegenheid geven zich werkelijk op de poëzie te bezinnen: schoonheid is taboe, gebrek aan talent en aan doorzettingsvermogen hartetroef. Laat ik dan toch maar als m'n mening te kennen geven dat ik die zogenaamde sociale bewogenheid niet anders zie dan als 'n laf voorwendsel geen poëzie meer te hoeven schrijven en dat dankbaar aangegrepen wordt als middel om 't gebrek aan talent te verbergen. G. Komrij kan niks goeds meer doen, terwijl hij toch niks misdaan heeft. O, ik weet wel waar 'm de schoen wringt: in deze tijd van sociale verantwoordelijkheid en dodelijke ernst heeft deze jongeling laconieke versjes zitten schrijven, uit z'n oor zitten peuteren. God zij dank bezitten we hiermee tenminste nog 'n dichter die íets deugdelijks deed! Rutger Koplands poëzie munt uit en heeft indruk op mij gemaakt door de ‘schutterig’ weggemoffelde, maar toch intens voelbare suggesties van intimiteit, warmte, troosteloosheid, gelaten zachtmoedigheid. Bijna in elk gedicht ontbloot de dichter zo sprakeloos beschamend de meest geheime en kwetsbare gedeelten van z'n ziel dat 't de lezer schokt en doet beseffen dat die dichters die hij tevoren openhartig geacht had, toch nog vals en schroomvallig geweest zijn. Of niet vaardig genoeg van taal of subtiel van gedachten. De techniek die deze dichter aanwendt, is uitermate verfijnd en buitengewoon knap. Tien jaren terug zou deze dichter immoreel of smerig genoemd zijn terwijl ik 'm juist bij uitstek moedig en ingetogen zou willen noemen. Rutger, o Rutger! Jij, schuwe bard, meikever met je intense en intieme muizenissen! Stijgen 'r nog meer zoete stemmen op uit 't donker kreupelhout? Nee, mijn oor wordt verder niet geplaagd. Maar hier snijdt de tegenwerping dat ik te weinig gelezen heb, geen hout. Ik heb alles gelezen, ik heb m'n gehoor na nachtenlange training tot in 't fabelachtige gescherpt: ik moest zelfs oorwatjes aanwenden om de wanhoop die 't gebrek aan enig geluid mij bezorgde, te verzachten. Weliswaar ving ik tijdens m'n trieste wandelingen hier en daar nog wel 'n kwinkslag op, van 'n zich uitputtend graspiepertje, verborgen tussen enig groen, maar 't brak ontijdig af: ach, alleen de aarzelende aanzet tot 'n verloren liedje. Nou ben ik zelfs achter m'n laatste beschutting vandaan gekropen en sta onbeschermd en naakt voor jullie. Nu moet ík zingen. Wat voor zang zal 't worden? ‘Justus, jij, die me op de grillige paden van m'n poëzie tot op dit punt hebt begeleid, ben ik helder genoeg van hoofd op dit ogenblik om verder te gaan? Ik, oningewijde, dilettant!, moet m'n premissen blootgeven, m'n kritiek rechtvaardigen. Of niet soms!?’ Welnu, ik spuug ten vierden male in m'n rauwe jatten, grijp m'n afgejakkerde pen en | |
[pagina 33]
| |
zal trachten m'n poëtisch verlichte water..., m'n poëtisch verlichte venster te opene... ‘Nee, nee!, laat die kwast 'r buiten!’ (Justus). | |
4Wat is poëzie? Iets dat geschreven staat, moet, wil 't althans mij de indruk geven poëzie te zijn, voldoen aan de volgende voorwaarden: 't moet geschreven zijn in 'n vlotte, leesbare taal; de zinnen moeten natuurlijk en gaaf aandoen; de gedachte in 't gedicht moet helder en gemakkelijk te isoleren zijn; de ene regel moet logisch op de andere volgen; de thematiek moet afgerond zijn. De gedachte in 't gedicht moet behalve origineel en kenmerkend voor de dichter ook interessant, d.w.z. frappant zijn: 'n vuistslag voor 't hoofd, 'n stoot onder de gordel, 'n mes in 't hart, 'n adder onder 't gras, 'n knappe stupiditeit, 'n heftige absurditeit, noem maar op, zoiets. 't Gedicht moet de lezer ergens fataal en ongenadig raken. Op welke van onze gevoelens 't mes gericht wordt, is niet van primair belang. 't Gedicht moet ons ziek maken, van woede of verliefdheid, niet ziek van verveling of medelijden met de auteur. 't Gedicht moet sterk beeldend en suggestief werken, zeer helder 'n belevingswereld weten op te roepen. 't Gedicht moet 'n woeste of fijnzinnige indruk maken, absurd agressief of snikkend schuchter zijn, verbijsterend hatelijk of onzinnig teder, bespottelijk balorig of schaamteloos koket. 't Moet ruw en zachtaardig, vijandig en verliefd, vleiend en vervloekend zijn. Zoiets. De dichter moet alle stilistische middelen toepassen om de gedachte intenser te maken, te laden met spanning. Hij moet z'n eigen gedicht kapen en volstoppen met dynamietpatronen: stijlfiguren. De dichter moet de taal uitputten, afmatten, 'r met de zweep overheen gaan: 'm laten kruipen, kermen! 't Gedicht moet zo degelijk van architectuur | |
[pagina 34]
| |
zijn dat de indruk gewekt wordt dat de gekozen vorm de enig mogelijke was om de betreffende gedachte uit te drukken. Voor alles, ja, dat zeg ik jullie, hóndsvodden, oudroestophalers, ‘raddraaiers van de alfabetten’, met jullie poëzie van kapotte snaren gespannen op 't luchtledige, voor alles moet poëzie muziek zijn, poëzie moet zíngen! De taal werd geboren uit de menselijke emotie. We behoren de taal weer aan de mens en de emotie terug te geven. De poëzie behoort toe aan die aardappel op poten, aan de mens, en behoort gesproken taal, ja, sprééktaal te zijn. Geen van die duistere knol losgerukte kunsttaal! De poëzie behoort zich op d'r vuile, kapotte voeten en met kanjers van gaten in d'r sokken tussen de ménsen te bewegen, niet tussen steriele kunstkakkers. Waarom de poëzie om hals brengen? Ik eis eenvoud! Ik eis muziek! Als ik moderne poëzie lees, krijg ik de gewaarwording in 'n groot, oud, koud pakhuis rond te dolen, waar 't bruine sap langs de muren stroomt en elk woord en elke stap doods en schrikwekkend hol weerkaatst worden. Ik kan me (Habakuk, Komrij en Kopland uitgezonderd) nergens aan warmen! De Nederlandse poëzie behoort op de schroothoop te liggen en te verroesten of te verrotten! Weg met 't onkruid, 't uitschot, de rommel! Ik reis en verblijf nu in 't buitenland, heb andere figuren ontmoet, díchters. Heb Garcia Lorca gesproken, Dylan Thomas, Majakowski, Jessenin, Morgenstern, Saint-John Perse en Baudelaire. Ik heb 't wijnglas geheven met Li Tai Po en Omar Khayyam. Ook Cenne de la Chitarra, Jewtoesjénko en Keats, József Atilla, Jon Silkin, Poesjkin wisten mij 'n enkel gelukt lied voor te dragen. Georges Brassens vergastte mij op z'n pijp en z'n gitaar. Ik leefde onder de primitieven met hun prachtige, ongecompliceerde poëzie, rechtstreeks aan 't leven ontleend en helder als water. Ik reisde terug in onze letterkundige geschiedenis (hebben wij die dan een?) en greep Justus de Harduwijn bij z'n jonge, wilde haren: hij werd mijn schutspatroon en leerde mij Piet Paaltjens en Gerrit Achterberg waarderen. Verder nog één goed gedicht: Schrijvenderwijs, van 'n zekere Van der Graft. Garcia Lorca is de grootste. Op deze plaats zou ik willen ijveren voor de instelling van 'n prijs (van staatswege of via 'n particulier fonds; de gezamenlijke uitgevers) enkel toe te kennen aan de vertalers van buiten- landse poëzíe! Alleen via vele vertalingen zal onze poëzie weer 'n beetje op niveau gebracht kunnen worden. De functie van vertaalde, buitenlandse poëzie zal tienmaal belangrijker zijn voor onze jonge dichters dan die van onze eigen, nationale bocht. Behalve van poëten leerde ik ook veel van (buitenlandse) prozaïsten. Kafka, Camus, Kerouac. 't Grandioze proza van de walgelijke Geeraerts. Deze mensenslachter, deze opgefokte mannelijkheid, dit dier! Met z'n meeslepend en bezeten, bloedig en donker proza. Z'n naar kogelkruit en wreedheid stinkende poëzie. Zie toch die krankzinnig met zichzelf ingenomen en enkel door zichzelf geboeide dilettant en virtuoos, deze moordenaar van míjn Mbala! Ik reis verder en doe nieuwe ontdekkingen. Reeds ben ik oud en weet nog zo weinig! ‘Wie veel weet, kan niet veel zeggen!’ (Justus).
't Wordt tijd dat ik ga zwijgen. Ik heb de belofte van enige jaren geleden gebroken: altijd te zullen zwijgen. Want enkel wat verzwegen wordt, zal voordeven. (Hoeveel gedichten verscheurde ik niet en wierp ik door 't dakraam naar buiten?! Altijd als 't stormde en hard woei. Wat de stormwind mij ingeeft, moet ik aan de stormwind teruggeven. Alleen teruggegeven gedichten zullen voortleven.) Ja, ik moet zwijgen. Maar eerst wil ik nog de hand leggen op 'n zere plek. In de poëzie van geen enkel ander land liggen de burgerlijke bekrompenheid en benepenheid zo voor 't oprapen dan juist in Nederland. De Nederlandse dichter is niet van z'n eigen huisbakken pro- | |
[pagina 35]
| |
bleempjes los te rukken. Nooit heb ik in 't werk van enig Nederlands dichter kunnen lezen dat 'n steenworp verder mensen kreperen van de honger, opgehangen worden, gewurgd, neergeschoten of onthoofd om welke reden en als slachtoffer van welk totalitair of dictatoriaal systeem dan ook. Elke dichter of schrijver die niet inziet dat ie zelf reeds leeft in de schaduw van de beul, die niet voelt dat de hand waarmee ie 'n opvatting op papier wil zetten, reeds half afgehakt is, ik bedoel: 'n dichter of schrijver die zich op geen enkele wijze met politiek wenst in te laten, die noem ik niet alleen buitengewoon kortzichtig, afgestompt en slaaf van z'n eigen, toevallig gelukkige en onverdiende lot, maar die gun ik behalve 'n hele hoop leerzame ellende tevens duizenden geniale ideeën met telkens 'n verstandsverbijstering als ie ze op wil schrijven. En niet alleen voel ik mij solidair met en word ik getroost en gepijnigd door de ménsen, - ook de dieren en de dingen dringen mij hun leed en leven op. Ja, vooral de dingen! Ook zij leven en weten wat 'r in mij omgaat en willen mij troosten en omhelzen. Als jullie mij vragen wie ik op dit ogenblik de grootste Nederlandse dichter vind, dan zeg ik zonder aarzeling en oprecht: Joop den Uyl. Vergeleken bij deze dichter vallen al die andere klagerige, maar nooit tot concreet handelen overgaande poëtische papiervervuilers in 't niet!
Kan ik mij nu nog terugtrekken? Waarom deed ik 't, waarom schreef ik tegen anderen: spietste ik ze aan m'n speer? Zijn 't m'n primitieve instinkten, die oorspronkelijke driften als haat, woede, liefde, afkeer? Ja, die! Kon ik anders schrijven? Nee. Wilde ik anders schrijven? Nee, nog minder! Ik gehoorzaamde m'n hondse, simpele, primitieve ziel. Zal ook deze ziel geperverteerd worden, aangetast door dat vergiftigd, verlokkend schrijversimage, die zoete voorspiegelingen, 't modieus, enkel om 't eigen gebrekkige persoontje bekommerd geklaag? Ik, die weet en 'r van doordrongen ben dat 't leven, met heel z'n leed, ellende en geluk, zinloos, dom en buitensporig is, absurd!, zal ik, de huidige schrijversmode volgend, m'n klarige zwanenzang voortzetten? Wat zal 'r van mij worden! Ik weet 't niet. ‘Jij, die je haat zo duidelijk op papier hebt gezet, haat jij je slachtoffers werkelijk?’ ‘Nee, ik haat ze niet werkelijk.’ ‘Moeten ze zich aan jouw woorden storen?’ ‘Daar weet ik niks van, daar heb ik me niet mee te bemoeien!’ ‘Heb je medelijden met ze?’ ‘Nee, dat bepaald niet. Ik heb m'n standpunt bepaald, uitgedaagd, schoon schip gemaakt zou je kunnen zeggen.’ ‘Dus jij haat niemand?’ ‘Nee, zelfs Nixon niet.’ ‘Wat doe je dan als je Nixon tegenkomt?’ ‘Dan sla ik 'm aan stukken, dan geef ik 'm 'n zodanige afrossing dat ie de eerste vijf decennia niet meer herstelt: ik druk 'm in 'n coma. Maar ik dood 'm niet. Ik háát de dood. Ja, die wel.’ ‘Maar de professionele pennelikkers en de broeders van 't gilde St. Letter, die zullen je dit stuk nooit vergeven.’ ‘Dat geeft niet. Waarschijnlijk eindig ik hier m'n zang, voorgoed! Na 't laatste woord breek ik m'n pen doormidden. Zeer binnenkort breekt hopelijk de dag aan waarop ik mij voorgoed terug zal trekken, samen met Aliesje, in de obscure, door mij zozeer geliefde Onbekendheid. Nee, ik zal niks meer aan m'n werk toevoegen, Justus. Tenzij...’ ‘Tenzij wat?’ ‘Tenzij Aliesje anders wil, of 't onpeilbaar Lot!’ Ober, de rekening klopt. Maar vandaag geen fooi!
maart '74. |
|