| |
| |
| |
C. Buddingh' Krijn kan weer pissen
Op de groentenmarkt stond Dikke Dolf aan een aubergine te ruiken. Hij liet hem een paar centimeter zakken en vroeg:
‘Heb je het gehoord?’
‘Wat gehoord?’
‘Krijn kan niet meer pissen.’
Hij legde de aubergine voldaan neer, pakte een andere op en begon die methodisch te besnuffelen.
‘Sinds wanneer?’
‘O, al een dag of drie minstens.’
‘Van wie weet je het?’
‘Van Krijn zelf. Ik was gisteren even bij hem. Hij praat nergens anders over.’
Ik zag dat twee huisvrouwen met uitpuilende karbiezen belangstellend meeluisterden.
‘Dat is dan niet zo mooi voor hem,’ antwoordde ik.
Als Dolf het zei, zou het wel zo wezen. Hij woog tweehonderddertig pond, kocht piano's waarop niemand hem ooit had horen spelen, camera's waarmee hij nog nooit een foto had gemaakt en lithopersen waarop hij zijn eerste litho nog moest afdrukken. Sommigen zeiden dat hij een perfectionist was. Maar op wat hij zei kon je meestal wel staat maken.
‘Geeft u mij deze twee paprika's maar,’ sprak hij tegen de argwanende koopman achter het stalletje. ‘De aubergines lijken me een tikje fanées.’
Hij draaide zijn roze struisvogeleihoofd met het precies een duim brede ringbaardje naar mij toe. ‘Ga je nog naar Rollins zaterdag?’
‘Ik weet het nog niet. Ik heb nog geen kaart. Jij?’
‘Ja, ik wel. Ik rijd met Bennie mee.’
Hij deponeerde de paprika's behoedzaam in zijn rieten hengselmandje. ‘Ik ga nog even loeken of er inktvisjes zijn. Ciao.’
‘Tot kijk.’
Die middag, na schooltijd, fietste ik naar Krijn. Hij zat in de huiskamer als een zieke Ierse setter ineengedoken achter een zak cheese doodles en een trommel boterkoek. Met zijn linkerhand greep hij afwisselend in de trommel en in de zak. Zijn rechterhand hield vier vingers van Bert omstrengeld. Bert is zijn enige zoon: de drie andere zijn meiden. Hij is nog een halve kop groter dan Krijn en ziet even vaal, maar is minder pafferig.
‘Het smaakt je nogal, is het niet?’ zei ik. ‘Ik dacht dat jij je niet zo lekker voelde?’
De deur ging open en Krijna slingerde haar schooltas tegen de kachel. ‘Hebt u het gehoord?’ zei ze opgewekt. ‘Krijn kan niet meer pissen.’
‘Het is heel naar voor vader, als je dat maar weet,’ gromde Bert.
‘O ja. Hé, zit weer niet alles alleen op te vreten, Krijn!’
Ze griste de trommel met boterkoek van de tafel en liet zich ermee op de bank ploffen. Bert rukte zijn hand los en stortte zich op zijn zuster.
‘Geef hier die trommel, vuile vreetzak! Je hebt vanmiddag ook alle aardbeien al uit de ijskast gejat.’
Krijna propte haastig drie stukken sprits in haar mond. De trommel bleef ze stevig vasthouden, schoof hem dan onder haar dikke achterwerk. Bert probeerde haar van de bank te sleuren. Ze rolden vechtend over elkaar heen. ‘Laat los, rotjong, laat los! O, Krijn, Bert zit aan mijn tieten!’
Krijn, die star voor zich uit had zitten turen, roffelde eensklaps met zijn vuisten op tafel, waarbij hij de helft van de cheese doodles verpulverde en sprong woest overeind.
‘Wat is dat godverdomme voor een huishouden hier!’ schreeuwde hij. ‘Altijd hetzelfde gesodemieter.’ Hij keek wild om zich heen en greep
| |
| |
de raamstok.
Bert liet Krijna los, streek zijn kleren glad en trok zijn donkerblauwe butterfly recht.
‘Dat zal je leren, snotmeid,’ zei hij tevreden. Krijna wipte van de bank, de trommel tegen haar billen gedrukt. ‘Wat ga je doen, Krijn, golfspelen?’ Ze schoof achterwaarts naar de deur. ‘Jullie moesten zeep eten, dan konden jullie nog schuimbekken ook. Ie-aa!’ Ze stak haar tong uit en botste tegen haar moeder op. ‘Wat is er hier nu weer aan de hand?’ sputterde Myra. ‘Kun jij dan ook nooit eens uitkijken, Krijna? En waar ga je met die trommel naartoe?’
‘Het is weer hetzelfde gedonder als altijd,’ gromde Krijn, terwijl Krijna haastig de kamer uitglipte. Hij smeet de raamstok van zich af, die onderuit gleed en met de metalen haak langs de radio schampte. ‘Altijd hetzelfde gedonder!’ herhaalde hij grimmig. ‘Je moet hier op je sterfbed liggen eer ze een klein beetje consideratie met je hebben. Nu, dan kan ik jullie allemaal tevredenstellen, want dat zal niet lang meer op zich laten wachten.’
‘Vader, wind je toch niet zo op,’ zei Myra sussend. ‘O, dag Teun. Willen jullie koffie?’ ‘De koffie is op,’ sprak Bert voldaan. ‘Emmy heeft gisteravond het laatste beetje opgezopen met die griet van Hovinga. Er zal nieuwe gehaald moeten worden. Als jullie vast maar weten dat ik het niet doe.’
Myra liet haar nog steeds bezwerend omhooggeheven armen tegen haar tengere, goed geconserveerde lichaam vallen. ‘Geen koffie dan. Er zal toch nog wel iets anders wezen?’ Ze trok een kast open en deed een duik naar de onderste plank. Ik keek naar het begin van haar dijen, die heel wat slanker waren dan die van Krijna.
‘Welja, maken jullie er maar weer een dronkemansboel van,’ klonk de misprijzende stem van Emmy, die haar keurig gekapte blonde hoofd om de hoek van de deur stak. ‘En lig daar niet zo idioot op de grond, moeder. Je bent de werkster niet. Je hebt trouwens een ladder in je kous, weet je dat?’
Myra stond steunend op en stofte haar puntige knieën af.
‘Alleen nog jonge klare,’ zuchtte ze. ‘Jij zeker niet, vader?’
‘Noem die man toch geen vader,’ zei Bert nijdig. ‘Hij heet Krijn. Weet je dat na achttien jaar huwelijk nu nog niet?’ Hij liet zijn arm over de stoel van Krijn bengelen. Krijn pakte zijn hand weer beet.
‘Voor mij is er zeker weer niets te drinken?’ vervolgde hij bits. ‘Maak voor mij dan maar een kop bouillon.’
‘Ja, dadelijk, dadelijk. Hè, nu krijg ik die kurk weer niet los. Help jij even, Teun? Dan pak ik glazen.’
‘Maar vertel eens, Krijn, wat is er nu precies aan de hand?’ vroeg ik, een slok van mijn borrel nemend. ‘Ben je echt niet goed? Je mankeert de laatste tijd nogal eens wat, is het niet?’ Myra had haar glas ook opgepakt.
‘Cheers, Teun.’
‘Proost.’
‘Krijn maakt zich zorgen over zijn boek,’ zei ze. ‘Het had vorige week af moeten zijn en hij zit nog midden in het voorlaatste hoofdstuk.’ ‘Hoe kun je ook schrijven als je niet kan pissen?’ barstte Krijn los. ‘In meer dan twee dagen ben ik al niet geweest. Ik ben zo bang als de dood dat ieder ogenblik mijn blaas kan klappen. Ik durf geen druppel meer te drinken en ik verrek van de dorst.’
‘Maar wat zegt de dokter ervan?’
‘Morgen moet ik naar het ziekenhuis voor een algeheel onderzoek.’
‘Een algeheel onderzoek? Maar dat heb je vorige maand toch pas gehad, toen je zo'n last had van je rug en steeds maar dacht dat het tb was?’
‘Ja, maar nu doen ze weer heel andere proeven,’ zei Krijn ongeduldig. ‘Je nieren of je rug, dat is heel wat anders.’
‘Maar het hoeven je nieren toch niet te zijn,’ wierp ik geruststellend tegen. ‘Als je last van je nieren had zou je juist wél pijn in je rug hebben. En daar voel je niets meer?’
‘Bert, ga eens naar de keuken en snijd een paar
| |
| |
stukjes kaas,’ verzocht Myra. ‘Nog eentje, Teun?’
‘Welja, schenk nog maar eens in.’
‘Wat schiet ik ermee op als ik niets meer in mijn rug voel als ik niet pissen kan?’ gromde Krijn. ‘Ik heb voortdurend het gevoel alsof ik een voetbal ben die steeds verder opgepompt wordt. Op een gegeven moment hoor je “klap” en dan is het met me gebeurd.’
‘Het zou wel een mooie kop in de kranten geven,’ zei Myra. ‘Bekend romanschrijver spat als ballon uit elkaar. Maar zo'n vaart zal het wel niet lopen. Ha, de kaas! Neem een stukje, Teun.’
‘Weet je wat zo vervelend is, Krijn?’ zei Bert, terwijl hij de drie grootste stukken kaas van het schaaltje pakte eer hij het zijn moeder voorhield. ‘Nu kan je ook niet meer naar die ouwe piskijker van je. Zo zie je maar weer: ieder soort arts heeft toch weer bepaalde kwalen die hij niet behandelen kan.’
‘Je vader is zeker in geen half jaar in Gennep geweest!’ zei Myra verontwaardigd. Ik kon haar nauwelijks verstaan omdat ze haar mond vol kaas had.
‘O nee? Haha!’ lachte Bert smadelijk. ‘Nog geen twee maanden geleden, toen hij het zo in zijn buik had. Op een zaterdag. Je bent zelf nog met hem meegeweest. Maar laten we alsjeblieft daar ook niet over gaan zaniken. Zorg liever eens dat ik mijn bouillon krijg. Daar heb ik al een uur geleden om gevraagd.’
‘Ja, ja,’ zuchtte Myra. ‘Ik kan niet alles tegelijk.’ Ze slokte haar borrel naar binnen. ‘Ook een kop bouillon, vader?’
‘Bouillon!’ kreet Krijn, alsof ze Pruisisch blauw had gezegd. ‘Al dat vocht en al dat zout! Als je mij binnen een week onder de groene zoden wilt hebben... Ha, daar hebben we Hummel. Kom jij bij je pappa zitten?’
Hummel was de jongste van de vier en een duidelijk nakomertje. Ze heette Marie-Mathilde, maar iedereen noemde haar Hummel. Ze had het kleine poppegezichtje van Myra, maar kastanjekleurige pijpekrullen in plaats van Myra's blonde rattekopje en de trouwhartige bruine ogen van Krijn.
‘Drinken jullie limonade?’ vroeg ze. ‘Ik lust ook wel limonade.’
‘Ja, ik zal het voor je inschenken,’ knikte Myra. ‘Ik heb een mop gehoord,’ kondigde Hummel aan. Ze kneep in haar neus en begon hard te lachen. ‘O zo leuk. Eigenlijk is het een raadsel, maar het is ook een mop. Zal ik hem jullie eens vertellen? Moet je goed luisteren, hoor. Wat is het verschil tussen een sprei en een jong meisje? Goed nadenken, hoor. Het is een mop, maar ook een raadsel.’
‘Ik weet het niet,’ riep Krijn meteen. ‘Kom eens gezellig bij me zitten, Hummel. Ik weet het niet.’
‘Weten jullie het ook niet?’ vroeg ze begerig, ons om de beurt aankijkend.
‘Nee, zeg het maar.’
‘Nu, een sprei naai je eerst en leg je dan op bed,’ begon Hummel, ‘en een jong meisje...’
‘Ja, ja, ik weet het al!’ riep Myra, die niet wist of ze verschrikt kijken of het uitproesten moest. ‘Heel leuk, Hummel, een reuzemop.’
‘En een jong meisje,’ ging Hummel ernstig verder, haar moeders interruptie met een strenge blik afstraffend, ‘leg je eerst op bed en naai je dan. Goed, hè? Heb ik van Piet gehoord.’
‘Steengoed, Hummel!’ schreeuwde Bert. ‘Die moet je zondag aan oma vertellen. Wist Piet nog meer van die moppen?’
‘Aan oma?’ stoof Krijn op. ‘Ben jij helemaal besodemieterd? Denk erom dat je dat kind niet opstookt. Kom maar bij mij op schoot zitten, Hummel.’
‘O ja, Piet weet nog veel meer moppen,’ knikte Hummel tevreden. ‘Nog véél meer. En weet je wat hij ook zei, pappa?’
‘Nu?’
‘Dat jij niet meer piesen kan. Is dat waar?’ Krijn verschoot van kleur.
‘Is die hele donderse buurt dan al...?’ barstte hij uit. Het leek erop of hij weer met zijn vuisten op tafel wilde gaan beuken. Dan trok het bloed langzaam weg uit zijn hoofd. ‘Nee hoor, Hummel,’ zei hij vriendelijk. ‘Als je vader wil piest hij op drie meter afstand nog een brom- | |
| |
vlieg van een lantarenpaal.’
Hummel liet het antwoord even bezinken. ‘Goed,’ zei ze met haar hoge stemmetje. ‘Dan kom ik bij jou op schoot zitten.’
Ik leerde Krijn kennen toen hij achtentwintig was en ik zeventien. Ik zat nog op het gymnasium en had in mijn melancholieke vrije uren een paar verhalen geschreven. Mijn vrienden vonden ze meesterlijk, maar natuurlijk bibberde ik van verlangen om ook het oordeel van een echte schrijver te horen. En Krijn was daarvoor vanzelfsprekend de aangewezen man. Niet alleen omdat hij feitelijk de enige echte schrijver was die we bij ons in de stad hadden, maar hij was ook een bekende, ja landelijk zelfs tamelijk beroemde figuur. Het jaar na de bevrijding had hij een roman gepubliceerd waarin hij herinneringen had verwerkt aan het laatste oorlogsjaar, de hongerwinter, zijn ontsnapping naar Brabant, zijn wederwaardigheden in het van de Duitsers verloste zuiden van ons land, waar hij eerst een paar weken in de gevangenis was gestopt omdat men hem voor een spion had aangezien, en aan zijn korte carrière als tolk bij het Canadese bezettingsleger. Het boek, ‘Een krans voor Kenau Hasselaar’, had grote opgang gemaakt omdat het doortrokken was van het soort theatrale heroiek dat er in die jaren inging als Gods woord in een ouderling en het was binnen de zes maanden viermaal herdrukt. Er was in die tijd nog geen televisie, anders had men ervan op aangekund dat men Krijn om de paar maanden in een of ander forum of een of andere quiz zou hebben gezien. In vrijwel alle kritieken werd hij geprezen als dé grote na-oorlogse belofte en als men de heren recensenten mocht geloven, zat negentiende van hen reikhalzend uit te kijken naar Krijns volgende boek.
Al had ik Krijn nog nooit gesproken, natuurlijk kende ik hem, van gezicht althans, heel goed. Men kon hem bijna dagelijks door de stad zien lopen, met zijn golvende, havanabruine kuif en zijn vaalbleke gezicht, waarop de zon nooit enige uitwerking scheen te hebben, vaak met een verweerd Amerikaans ransel vol boeken bij zich, dat hij droeg als een schoudertas. Ofschoon men onmogelijk kon zeggen dat hij verwaand was of zelfingenomen, maakte hij met zijn wat driftige, onverschillige stappen de indruk van een halfzwaargewicht bokskampioen, die scheen te willen zeggen: ‘Hier ben ik, laat mijn concurrenten maar opkomen!’
Hij was de zoon van een nog steeds vrij bekend schilder uit de Bergense School, maar die toch misschien altijd meer naam had gehad bij kroegbazen dan bij galeriehouders of museum-directeuren. Krijn leefde al jaren in onmin met zijn vader, die hij ‘een beest voor zijn moeder’ - al meer dan tien jaar gestorven - noemde en soms, als hij dronken was, wat maar bij hoge uitzonderingen gebeurde, ‘een pseudo Don Juan, die het als flikker ver had kunnen brengen’, maar in die drie, vier jaar van zijn succes straalde hij onbewust iets uit van die viriele insolentie die zijn vader tot over zijn zeventigste met zoveel zwier had weten te cultiveren. Hij was, net als Scott Fitzgerald, voor wie hij een grote bewondering koesterde, veertien dagen na het verschijnen van zijn boek met het meisje van zijn dromen getrouwd. Myra, die toen nog Miep heette, was de dochter van een bankdirecteur uit Meppel en had het, als ik het wel heb, eenmaal tot jeugdkampioene tennis van Drente gebracht. Ze was precies een jaar en een dag jonger dan Krijn en zoal geen schoonheid, dan toch hoogst appetijtelijk om te zien; ik herinner me tenminste dat ik haar meermalen weemoedig-begerig nagestaard had wanneer ze me, losjes aan de altijd schichtig slingerende arm van Krijn, op straat was gepasseerd. Ja, toen ik me met mijn netjes op een geleende schrijfmachine uitgetypte verhalen naar Krijn begaf, had ik eensklaps het gevoel dat ik ze alleen geschreven had om op deze manier met zijn vrouw in contact te komen. Maar natuurlijk was dat niet zo, al waren ze er slecht genoeg voor.
Ze woonden toen op een oude, zelf-gerestaureerde zolder aan een van de havens. Ik weet nog goed dat het me met een schok opviel hoe
| |
| |
kaal, om niet te zeggen armoedig, het eruitzag. Er stond eigenlijk alleen een kolossaal heel oud leren bankstel, dat nog van Myra's ouders was geweest en een grote, tamelijk dilettantisch getimmerde boekenkast, waarin behalve zes exemplaren van elke druk van ‘Een krans voor Kenau Hasselaar’, vooral de verzamelde werken van James Fenimoore Cooper opvielen: een indrukwekkende, zij het nogal verschoten rij. En dan stond er nog een goedkope box, waarin Emmy zat te spelen.
Krijn bladerde mijn verhalen even door, schraapte een paar maal zijn keel, knikte een keer en beloofde ze spoedig te zullen lezen. Myra zette koffie, die zij zwart dronk en ik dus ook vanzelfsprekend; Krijn moest ‘een flinke sloot melk erin’. Ik weet zelf nauwelijks meer waarover we praatten; ik herinner me nog wel dat Krijn hoe langer hoe vrolijker werd en op het laatst zelfs een banjo pakte die tegen de zijkant van de boekenkast hing en liedjes van Hoagy Carmichael begon te zingen: Lazy Bones en Snowball, my honey, don't you melt away, een tikje vals af en toe, maar met sonore trillers en een meer dan middelmatige dosis gevoel. Tussen de liedjes door lachte hij even verontschuldigend, maar ik kon zien dat hij vond dat hij het er lang niet slecht afbracht voor een amateur.
Het was het begin van een vriendschap die door de jaren heen gehandhaafd bleef. Toen ik Frans studeerde in Groningen verzuimde ik, de schaarse weekeinden dat ik thuis was, nooit een avond bij Krijn aan te gaan. Op feestjes vrijde ik met Myra - jaren later, toen ik eigenlijk al op haar uitgekeken was, ben ik ook nog een keer met haar naar bed geweest, maar ofschoon het heel prettig was en we geen van beiden door schuldgevoelens werden geplaagd, is het toch bij die ene keer gebleven. Ik stuurde bloemen bij de geboorte van Bert, bloemen bij de geboorte van Krijna en als Hummel een jongen was geweest, zou hij misschien wel naar mij zijn vernoemd. Myra liet me nu tamelijk onverschillig, maar Krijn was ik eigenlijk steeds aardiger gaan vinden, al viel
| |
| |
het steeds minder mee om hem te verdedigen wanneer zijn literaire kwaliteiten in twijfel werden getrokken. Zijn tweede boek, ook weer een roman over de oorlog, gebaseerd op een dagboek dat hij had bijgehouden tijdens de meidagen en het bombardement van Rotterdam, werd een enorme flop en daarna wist hij het niet meer. Hij had het nog een keer met een oorlogsroman geprobeerd en zich daarna met een grimmige verbetenheid op het historische genre geworpen. De achttiende eeuw in Frankrijk was zijn periode. Hij werkte altijd aan vijf, zes boeken tegelijk, maakte er in de twee jaar eentje af en begon dan weer aan vijf of zes andere. In het Nieuwsblad voor Tilburg en Omstreken was hij nog niet zo lang geleden ‘de Nederlandse Alexandre Dumas’ genoemd. In de handboeken kwam zijn naam niet meer voor, maar door er elke paar maanden een boek bij te vertalen wist hij het hoofd boven water te houden. En gelukkig was de - nu gepensioneerde - bankdirecteur in Meppel er altijd nog.
We hadden zelf net een borrel gedronken en ik was bezig Gemma haar flesje te geven, toen er gebeld werd. Mijn vrouw pakte de spreekbuis en hing hem vrijwel meteen weer op. ‘Krijn,’ zei ze met een mengeling van rebellie en berusting. ‘Geef mij Sprotje maar, dan kun jij opendoen.’
In het schemerige licht van het halletje leek Krijn eerder achtenvijftig dan vijfenveertig. Het leek ook of hij overal een paar centimeter ineengeschrompeld was: de mouwen van zijn groene regenjas hingen bijna tot op de knokkels van zijn handen, de pijpen van zijn broek, altijd een stuk wijder dan mode was, aanvankelijk uit onverschilligheid, de laatste jaren, dacht ik, uit een soort recalcitrantie, deden denken aan de ‘swingbroeken’ uit de dertiger jaren, waarmee ik mijn vader nog wel op foto's had zien staan, en alleen zijn adamsappel stak plots onnatuurlijk groot boven zijn verfomfaaide blauwe boord uit.
‘Jullie hebben toch geen visite?’ vroeg hij nog schuwer dan gewoonlijk, terwijl hij langs zijn voorhoofd veegde, dat klam zag van het zweet.
‘Nee, niemand, kom erin.’
Krijn knikte Josje toe, streek Gemma afwezig over haar bol en liet zich op de punt van een rechte stoel zinken.
‘Kwam je zo maar eens langs?’ vroeg ik. ‘Of was je in de buurt?’
Krijn knikte, zijn handen, die te klein leken te zijn geworden voor hun vel, tussen zijn tegen elkaar geklemde benen gedrukt. ‘Ik ben in het ziekenhuis geweest. Bij Gerard.’ - Gerard was een internist en een oude schoolvriend van Myra. - ‘Hij heeft de boel eruitgehaald. Met een katheter. En een slangetje. Ik dacht dat ik doodging.’
‘Ja, dat lijkt me ook geen lolletje,’ zei ik. ‘Was het veel?’
Krijn scheen me niet te hebben gehoord. ‘Met een katheter. En een slangetje,’ zei hij weer. ‘Dat smeren ze dan eerst in met zoete olie. Met zoete olie,’ herhaalde hij, alsof in die twee woorden heel de perversie van de medische stand lag besloten. ‘Godverdomme. Heb je niet een borrel voor me?’
‘Natuurlijk.’ Ik sprong op en haastte me naar de kast. ‘Hier, drink maar eens op.’
Krijn spoelde de jonge klare met een vies-vertrokken gezicht door zijn keelgat.
‘Hoe ben je er eigenlijk aan gekomen, Krijn?’ vroeg Josje, die Sprotje op tafel had gelegd en kleine pseudo-diergeluidjes tegen haar maakte. ‘Ik bedoel: hoe krijgt een mens zoiets?’
‘Medicijnen,’ gromde Krijn, die het lege glas in zijn hand hield geklemd alsof hij overwoog het te verpulveren. ‘Ik was de laatste tijd wat depressief, weet je, en toen heeft Job’ - Job was hun huisarts en een jaargenoot van Myra's broer - ‘me daar wat tegen gegeven. Taffeniel of zoiets. En daar schijn je het van te kunnen krijgen. Urine retentie. Niet dikwijls, natuurlijk, maar een heel enkele keer.’ Hij knikte somber, alsof hij zeggen wilde: ‘En reken erop, als een bepaald medicament bijverschijnselen geeft, geloof dan maar dat die bij mij optreden,
| |
| |
al is de kans één op de tien miljoen.’
‘En hoe moet het nu verder? Doen ze er nog wat aan?’
Krijn schudde mismoedig zijn hoofd.
‘Het moet gewoon uitwerken, zei Gerard. Over drie dagen moet ik bij hem terugkomen. Als ik dan nog niet kan, haalt hij het er weer uit. O lieve God!’ Hij liet zijn hoofd op zijn handen zinken en deinde er vertwijfeld mee heen en weer.
‘Ja, het is afschuwelijk,’ zei ik. ‘Maar vooruit, je hebt nog drie dagen respijt. Neem nog een jonge. Mischien pis je morgen weer als in je beste dagen.’
‘Nee, geen vocht meer! Dan liever compleet uitdrogen en verschrompelen. Weet je dat mensen soms zo'n ding in hun piemel krijgen en daar weken mee moeten rondlopen?’
‘Maar het is toch helemaal niet gezegd dat het bij jou ook zo lang zal duren, Krijn,’ zei Josje een tikje ongeduldig. ‘Vooruit, kop op.’
‘En had ik thuis nog maar rust,’ ging Krijn verder. ‘Maar ho maar. En Berend’ - dat was zijn uitgever - ‘hangt ook om de dag aan de telefoon. Ik houd de productie op, beweert hij. Godverdomme, hij moest eens weten wat ik allemaal ophouden moet.’
‘Zie je wel, Krijn, je kan toch nog grapjes maken,’ lachte Josje. Maar Krijn lachte niet. ‘Soms denk ik wel eens,’ zei hij grimmig, ‘als het water niet meer uit mij wil, dan ik het water maar in.’
‘Kom nou toch!’ riep ik, half-grinnikend, half-geschrokken. ‘Zoiets kun je Myra niet aandoen. Laat staan Hummel.’
‘Ja, Hummel,’ knikte Krijn en voor het eerst ontspande zijn gelaat zich even. ‘Weet je dat ze gisteren een tekening voor me heeft gemaakt? Je ziet er een klein mannetje op en zó'n straal en een helemaal in elkaar geknakte boom. “Pappa als hij weer pissen kan,” zei ze. Ja, als ik Hummel niet had...’ Zijn stem begon gevaarlijk te trillen.
‘Ik ga Sprotje op bed leggen, Teun,’ zei Josje haastig. ‘Ik weet niet of jij dadelijk een hapje mee wilt eten, Krijn?’
Krijn hees zich moeizaam overeind. ‘Nee, ik ga er maar weer eens vandoor,’ zei hij, bijna dromerig. ‘Hoe laat is het eigenlijk? Bij half zeven? Godverdomme, en Emmy moet nog wel naar een feestje. Ook dat gelazer nog. Tot ziens. Tot ziens.’
Ik liet Krijn uit, na hem nog eens bemoedigend op zijn schouder te hebben geklopt en liep de kamer weer in. Josje had Sprotje een dekentje omgeslagen en liet haar nog even aan de fresia's ruiken.
‘Teun, je denkt toch niet dat hij écht?’ vroeg ze.
‘Het water inspringen? Ben je gek. Hij is zelfs nauwelijks het bad in te krijgen, zegt Myra altijd.’
Maar ik nam me toch voor om weer heel spoedig even bij hem langs te rijden om te zien hoe de zaken stonden.
Door allerlei omstandigheden - we zaten ook net midden in de repetitieweken - duurde het toch nog drie dagen eer ik gelegenheid vond even bij hem aan te wippen. Natuurlijk had ik me niet echt ongerust over hem gemaakt: hij wás bang van water, ik herinnerde me zelfs dat hij een keer uitdagend gezegd had: ‘Na mijn negende heb ik geen zwembroek meer aangehad,’ maar toch: iedere keer als de telefoon was overgegaan had ik de hoorn met een licht gevoel van schrik opgenomen, zodat ik opgelucht vrijer ademde toen ik zijn hoofd al van verre in de erker heen en weer zag bewegen. Hij deed zelf open, een blauwplastic gietertje in zijn hand.
‘Ha die Teun. Kom erin. Ik was juist de planten aan het watergeven.’ Hij maakte een weids gebaar met de gieter, zodat er een flinke plas water over het antieke spiegeltje vloog.
‘Godverdomme!’ Hij duwde mij de gieter in mijn hand, greep zijn zakdoek en begon koortsachtig over het glas te poetsen.
‘Je ziet er weer behoorlijk opgewekt uit,’ grinnikte ik. ‘Met jouw eigen water is zeker ook alles weer okidoki?’
Ik zag zijn hoofd driftig knikkend op en neer
| |
| |
gaan.
‘Ja, die ellende heb ik gelukkig weer achter me. Maar het is me het weekje wel geweest, jongen.’ Hij gaf nog een laatste ferme opwaartse streek over het verguldsel en mepte bijna het etsje met de twee bloeiende appelbomen van de muur. ‘Maar kom binnen. Myra is even boodschappen doen.’
Door de tuindeuren viel een goudglanzend lentezonnetje naar binnen. Hummel lag op de bank en was ingespannen bezig een pop van ook haar laatste been te ontdoen. Bert zat aan tafel over een schrift gebogen, af en toe spuwde hij er even smakkend op en veegde het speeksel dan met de top van zijn middenvinger goedkeurend verder uit.
‘Wat zal het wezen?’ vroeg Krijn. ‘Pilsje? Een moezeltje? Of een glas champagne?’
‘Zo, zo, jullie hebben het wel gevierd. Een glas moezel graag. Sinds wanneer is alles weer in orde?’
‘Gisterochtend.’ Krijn lag op zijn knieën voor de kast en rommelde tusen de flessen. ‘Godverdomme, alles weer opgezopen. Ik zal even naar de kelder moeten.’
‘Geef maar wat anders. Port is ook goed. Of rode wijn.’
Krijn duwde zich steunend overeind, schonk slordig twee glazen vol, zodat de druppels er langs sijpelden, veegde ze er met de rug van zijn hand af en stak mij er een van toe.
‘Proost.’
‘Proost. Dat je water altijd rijkelijk en onbelemmerd mag blijven stromen. Maar hoe is het gegaan? Kon je ineens weer gewoon?’
‘Gewoon heeft pappa nooit gepiest, hè pappa?’ mengde Hummel, die de pop tot haar duidelijke tevredenheid had gesloopt, zich in het gesprek. ‘Jij bent altijd een lampioenpisser geweest, hè pappa? En dat ben je nu weer.’
‘Wanneer leert dat kind toch eens behoorlijk praten?’ brieste Bert. ‘Het is niet lampioenpisser, maar kampioenpisser, wicht. Wanneer leer je dat nu eens een keer?’ Hummel smeet de popperomp door de kamer en barstte in tranen uit.
| |
| |
‘Hij zegt weer wicht, pappa, hoor je dat? En ik ben geen wicht, hè, ik ben geen wicht.’
‘Natuurlijk ben jij geen wicht,’ zei Krijn sussend. ‘Godverdomme, Bert, houd ook eens op met je eeuwige gepest. Ga je huiswerk liever maken.’
‘Of ik mijn huiswerk nu maak, of niet maak, ik blijf toch zitten,’ kondigde Bert tevreden aan. ‘Dus waarom zou ik me onnodig vermoeien?’
‘Als je maar weet dat als jij zitten blijft,’ begon Krijn, maar op dat moment ging de deur open en stapte een met twee volle boodschappentassen beladen Myra de kamer in. Bert stoof onmiddellijk op haar af, rukte een van de tassen van haar arm en begon er binnensmonds foeterend in te graaien. ‘Godverdomme, moeder, ben je de janhagel nu weer vergeten?’
Myra liet de andere tas van haar arm glijden. ‘Hier. En vreet je alsjeblieft goed misselijk. Ha Teun. Gezellig dat je er bent. O, je hebt al te drinken, zie ik. Schenk mij ook eens wat in, Krijn.’
‘Ik zal jou wel wat inschenken, mamma.’ Hummel liet zich haastig van de bank glijden.
‘Nee, dan mors je maar weer.’
Hummel barstte opnieuw in een heftig gesnik uit.
‘Godverdomme, laat dat kind toch,’ gromde Krijn. ‘Wat komt een vlek meer of minder er op aan? Weet je dat ik de hele boel hier gisteren van pure blijdschap wel onder had kunnen pissen? Dat was nog iets anders geweest dan een paar druppeltjes bourgogne.’
‘Ben je al weer verder gegaan met je boek?’ informeerde ik, ten dele uit nieuwsgierigheid, maar vooral om het gesprek een andere wending te geven. ‘Al weer ruim duizend woorden gedaan,’ knikte Krijn. ‘En een stijltje, jongen, een stijltje. Ik zal ze eens even laten zien dat deze ouwe man het nog altijd in zich heeft. Kom, laat me je glas nog eens bijvullen. Zo zie je maar weer: af en toe is het goed om de boel eens een paar weken te laten rusten. Met al dat gejacht en gejaag kom je nergens.’ ‘Precies wat ik vanochtend nog tegen de Snor zei, Krijn,’ klonk Berts temerige en door de janhagel ietwat vervormde stem vanachter de tafel. ‘Waarom zou je zo'n gymnasium af willen racen, zei ik, als je het ook op je akkertje kunt doen. Zo zie je maar weer: als het om de werkelijk belangrijke dingen des levens gaat, blijken wij het altijd weer volmaakt eens te zijn.’
Ik dacht eerst dat Krijn, die in snel tempo rood aanliep, opspringen wilde om Bert een ferme draai om zijn oren te verkopen, maar op het laatste moment liet hij zich weer achteroverzinken in zijn stoel en greep met een, net even van pijn vertrokken gezicht, naar zijn bovenarm.
‘Wat heb je?’ vroeg ik geschrokken.
‘O, ik kreeg weer zo'n scheut,’ zei hij kwasi-nonchalant. ‘Dat heb ik wel vaker. Het zal mijn hart wel zijn.’
Op dat moment kwam Hummel trots op haar moeder toegestapt, in haar twee roze handjes een bierglas, tot aan de rand toe gevuld met een troebelrode vloeistof. ‘Kijk eens, heb ík ingeschenkt.’
Myra's ogen vonkten even, maar dan nam ze manmoedig een slokje. ‘Hm, heerlijk hoor, Hummel. Kun je voor pappa ook niet zoiets maken?’
‘Ben je belazerd,’ stoof Krijn op. ‘Ga jij maar weer lekker met je pop spelen, Hummeltje. Of zal pappa nu eens voor jou een glaasje inschenken?’
Hummel schudde haar bruine krulletjes even heen en weer. ‘Nee, weet je wat jij moet doen?’
‘Nu?’
‘Net als gisteravond.’
‘Net als gisteravond?’ herhaalde Krijn, alsof hij niet snapte waarop ze doelde, maar ik zag dat hij van kleur verschoot.
‘Ben je gek, Hummel,’ zei Myra scherp. ‘Eén keertje is mooi geweest.’
Hummels dikke voetjes sloegen een driftige roffel op het parket en ze krijste grienend: ‘Ik wil het. En dan kan Teus’ - zo noemde ze mij altijd - ‘het ook horen.’
Myra, die ongeduldig met haar hoofd en armen gebaarde, wilde nog tegenwerpingen maken,
| |
| |
maar Krijn was al opgestaan.
‘Goed, Hummel,’ zei hij, ‘als jij het dan zo graag wilt. Ik moet trouwens ook nodig,’ voegde hij er aan toe. ‘Maar het is wel voor de laatste keer, goed begrepen?’
Hummel knikte toegeeflijk, terwijl ze Krijn zijn hand greep. ‘Jullie moeten ook meekomen,’ wendde ze zich tot Myra en mij. ‘Jij ook, Bert.’ Bert stond gelaten op, de zacht krakende zak met janhagel onder zijn arm gedrukt. ‘Nou ja, als 't dan per se mot.’
Hummel had Krijn al meegetrokken naar de gang. Myra, Bert en ik schuifelden achter hen aan.
‘Niet haakje erop, hè pappa?’
‘Nee, niet het haakje erop.’
Terwijl Krijn in de wc verdween, ging de keukendeur open, plofte er een tas op de grond en riep Emmy's welluidend-afkeurende stem: ‘Wat is hier aan de hand? O, moeder, toch weer niet...?’
Myra knikte geresigneerd.
‘O, maar dat is...’ Emmy maakte haar zin niet af, zag mij staan, stak even haar goed gemanicuurde hand op en schudde dof-berustend haar strak omkrulde hoofd. Ze scheen nog iets te willen zeggen, maar op dat moment weerklonk achter de wc-deur een helder, spetterend gekletter, alsof een onzichtbare hand daar eensklaps een krachtig spuitende fontein in werking had gesteld. Ik zag dat Emmy haar ogen neersloeg, zag dat Hummel mij met grote, stralende ogen aankeek en ik knikte haar even samenzweerderig toe, zag ook dat Myra een beringde hand tegen haar mond drukte, alsof ze de grootste moeite had het niet uit te proesten en ik hoorde een nieuwe handvol janhagel tussen Berts op volle toeren malende kiezen knisperen. Het leek of de fontein, aan de andere zijde van de deur, nog met een extra straal werd versterkt, dan was het plotseling bijna doodstil, op het smakken van Berts lippen na, en daarna hoorde je alleen nog even een onsamenhangend plip-plop, alsof iemand heel kleine muntjes in een bassin gooide, eer de deur open werd geduwd en Krijns triomfantelijke gezicht vlak voor het onze opdoemde.
‘Je vergeet weer door te trekken, vader,’ zei Myra rustig.
‘Verdomd ja. Dat vergeet ik nu altijd.’
Hij draaide zich om en gaf een ruk aan de trekker. ‘Kom, blijf daar niet zo staan,’ vervolgde hij haast wrevelig, terwijl hij zijn arm om mijn schouders sloeg. ‘La séance est terminée, mensen. Kom, ga mee naar binnen, Teun. Wat zal ik je nog eens inschenken?’
Maar ik zei dat ik nu echt naar huis moest, alleen eventjes was komen kijken hoe het ermee ging, en een paar minuten later fietste ik over de Spoorsingel. Ik was zo in gedachten verzonken, dat ik pas merkte dat ik een heel poosje achter dikke Dolf moest hebben aangereden toen ik bij het stoplicht plotseling naast hem stond. Hij had een raffia tasje aan zijn stuur hangen, waardoor een welgevulde kippepoot naar buiten stak. Het eerste wat hij vroeg was: ‘Heb je het gehoord?’
‘Wat?’ veinsde ik.
Het stoplicht sprong op groen en hij liet de rem onder zijn hand vandaan glijden en duwde zich tegen de trottoirrand af. ‘Krijn kan weer pissen.’
Ik had eigenlijk ook rechtdoor willen gaan, maar ik stak gauw mijn arm uit, glipte met mijn voorwiel achter hem langs en slierde de bocht door.
‘Ja,’ riep ik nog wel, half over mijn schouder, ‘ik heb het gehoord.’
|
|