Maatstaf. Jaargang 22
(1974)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 10]Harry G.M. Prick Bij de heruitgave van de eerste druk van Lodewijk van Deyssels Een Liefde1Op 16 december 1887 verscheen bij C.L. Brinkman, Singel 260 te Amsterdam, in twee afzonderlijk gepagineerde delen en in een oplage van slechts 550 exemplaren, de roman Een Liefde,Ga naar eind1 het creatieve debuut van Lodewijk van Deyssel, welke schuilnaam in de reeks van circa twintig door Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm (1864-1952) gebezigde pseudoniemen de grootste, en bovendien blijvende, bekendheid zou krijgen. De verschijning van de eerste overwegend naturalistische roman binnen ons taalgebied was daarmee een, van meet af aan fel opzienbarend en daardoor velen bezighoudend, feit geworden: voor een kleine maar uitgelezen groep een literair hoogst belangwekkend, voor een veel grotere groep een maatschappelijk te bejammeren want aanstootgevend feit. Overigens werd het boek, zoals nog aan de orde zal komen, ook door meer dan een vertegenwoordiger van de eerste groep als in hoge mate ‘shocking’ ervaren. De kern van die kleine groep werd uiteraard door Van Deyssels vriendenkring gevormd, wat bij lange na niet inhield dat deze kring in zijn geheel, reeds vóór het uitkomen van Van Deyssels roman, met de inhoud daarvan op de hoogte zou zijn geweest. De vrienden aan wie Van Deyssel de primeur van een voorlezing uit het manuscript had gegund, lieten zich tellen op de vingers van een hand. Frederik van Eeden, Charles M. van Deventer, Maurits Mendes da Costa en zelfs twee zeer intieme vrienden als Frank van der Goes en de toneelspeler Arnold Ising Jr. werden geen enkele maal, zoals Van Deyssel dat noemde ‘ter roman-hooren-lezing’ uitgenodigd. Dat voorrecht is uitsluitend beschoren geweest aan François Erens, aan Willem Kloos en aan Albert Verwey. De eerste zou zich, in zijn Vervlogen Jaren herinneren: ‘In vijf- of zesentachtig werkte hij hard aan zijn roman Een Liefde. Hij woonde toen bij zijn ouders en had een kamer op de tweede verdieping aan den achterkant van het huis. (...) Hij ontving in dien tijd niemand van zijn kennissen. De meiden hadden stipte orders om niemand binnen te laten en steeds “niet thuis” te geven. Ik kreeg echter altijd toegang en werd verzocht naar boven te gaan, wanneer ik mij aanmeldde. Wij werden dus niet gestoord. Gewoonlijk ging ik des avonds na het eten tegen negen uur. Hij las mij dan het gedeelte voor uit Een Liefde, dat hij juist had voltooid.’ Erens haalde hier echter twee perioden door elkaar: die van zijn zeer frequente omgang met Van Deyssel, zowel 's avonds op diens kamer als in de vroege namiddaguren tijdens hun gezamenlijke wandelingen, waarbij wederzijds een volstrekt stilzwijgen in acht genomen werd, - een periode, die zich ongeveer uitstrekte van september 1884 tot september 1885, toen Van Deyssel al bijna een jaar lang niet meer naar het manuscript van zijn roman had omgezien, én de periode oktober 1885 - april 1886, toen Van Deyssel zijn manuscript weer voor de dag haalde om het te voltooien in de vorm van een gedeeltelijke herschrijving, respectievelijk bewerking van wat hij sinds november 1882 gereed had liggen, en onder toevoeging van | |
[pagina 2]
| |
het befaamd geworden dertiende hoofdstuk dat, geschreven vanuit een geheel andere en tevens geheel nieuwe kunst- en stijlopvatting, onvermijdelijkerwijs niet ten goede zou komen aan de toch na te streven gelijkmatigheid in de samenhang met alle voorafgaande hoofdstukken. De nu door het dertiende hoofdstuk in die samenhang veroorzaakte breuk werd nog eens extra gemarkeerd door de buitensporige lengte van dit hoofdstuk, dat in druk meer dan honderd pagina's zou beslaan. Erens had er zich op kunnen beroemen - hij heeft dat overigens nooit gedaan - dat hij op 21 oktober 1885 de enige toehoorder mocht zijn bij Van Deyssels eerste voorlezing uit het manuscript van wat toen nog niet Een Liefde maar, naar de hoofdfiguur, Mathilde heette. Aangezien Van Deyssel zich eerst op 11 januari 1886 zou zetten tot het schrijven van het dertiende hoofdstuk, kon hij Erens in '85 alleen laten kennismaken met de begin-hoofdstukken. Maar Erens was ook weer de allereerste aan wie op 29 januari 1886 werd voorgelezen uit wat er op dat tijdstip gereedgekomen was van hoofdstuk xiii. Na Erens' vertrek legde Van Deyssel in zijn Dagboek van Appreciaties vast dat zijn toehoorder had uitgeroepen: ‘Zoo iets heb ik nog nooit gehoord. Zoo'n hoofdstuk is er niet in de heele hollandsche literatuur. Dit is la symphonie du noir.’ Samen met Verwey en Van Eeden beklom Erens op 4 februari andermaal de welgeteld zeventig traptreden die op het adres Nieuwezijds Voorburgwal 161 naar Van Deyssels kamer voerden. Die avond kwam de cognacfles wel op tafel, maar het manuscript bleef achter slot en grendel, nu het juist zo geviel dat Van Deyssel rond deze datum Van Eeden ‘eenvoudig onuitstaanbaar’ was gaan vinden. Twee dagen later mocht hij de enorme voldoening smaken dat Willem Kloos zijn hoge bewondering uitsprak zowel voor het tweede als voor het dertiende hoofdstuk. Van het tweede zei Kloos: ‘Ik denk, dat jij pas over honderd jaar begrepen zal worden.’ Het dertiende hoofdstuk roemde hij als ‘de hoogste verfijning der literatuur; ik zoek naar woorden voor mijn bewondering; ik woû, dat ik zoo kon schrijven.’ Later op de avond voegde Kloos hieraan nog toe: ‘Alles wat wíj doen komt mij daarbij zoo ouderwetsch voor.’ Hoe gelukkig Van Deyssel met deze lofspraak was, maar ook hoezeer hij daardoor, en zelfs lichamelijk, van de kaart raakte, kan worden nagelezen in mijn boek Lodewijk van Deyssel/Dertien close-ups, A'dam 1964, blz. 46-49. Op 8 februari '86 mochten nu én Erens én Kloos én Albert Verwey komen opdraven. Erens heeft zich die avond blijkbaar beperkt tot een instemmend knikken bij de loftuitingen van Kloos en Verwey. Appreciaties uit Erens' mond werden althans ditmaal niet door Van Deyssel genotuleerd. Had Van Deyssel zich op 2 februari ten huize van Frank van der Goes, Prinsengracht 293, bij de Westermarkt, waar hij ook Kloos en Verwey op de kanapee had aangetroffen, de godganselijke avond stierlijk verveeld, nú kon hij zijn weelde haast niet op, al werd hij in het begin van de avond geirriteerd door Verwey en wel in een mate die hem twaalf jaar later, op 15 december 1898, zou doen schrijven: ‘Eer-gisteren aan Verwey Caesar voorgelezen. Het was weêr precies als in 1885 of '86 met het 13e hoofdstuk van Een Liefde, en hij heeft er niets van begrepen. Het is heelemaal glad langs hem heen gegaan. Even als hij toen ter tijd met de hoofdstukken van Een Liefde minder ingenomen bleek naarmate zij beter waren (hij gaf de voorkeur aan het 1e hoofdstuk boven de schemering-beschrijving van het 13e), bleek nu weder dat hij Thijs Maris mooyer dan Caesar vond.’ Gelukkig was Kloos op 8 februari '86 onmiddellijk bijgesprongen door te verklaren: ‘Ik heb tegen Verwey gezegd, dat ik er stupéfait van was. Ik zeg, dat dit het beste hollandsch is, wat er ooit is geschreven. Je hebt allerlei nieuwe kombinaties van klanken gevonden. Ik denk, dat Verwey wel eens zoo ver komen zal, dat hij 't begrijpen zal.’ Overigens was Verwey helemaal niet karig met zijn bewondering. Over de passage waarin Mathilde in zich zelve de dag ziet, merkte hij op: ‘Dit is het toppunt van | |
[pagina 3]
| |
fijn sentiment.’ En van hoofdstuk i zei hij: ‘Mijn oordeel ligt in mijn stemming; ik vind het mooi.’ Toen Kloos over hoofdstuk ii oordeelde: ‘het is hier en daar, zoo als ook hoofdstuk i, slecht gestyleerd, maar de psychologie is uitstekend,’ viel Verwey hem niet bij maar zei enkel: ‘het is mooi.’ Het lijkt voor de hand te liggen dat Van Deyssel Erens nog uit Een Liefde zal hebben voorgelezen op 14 en 25 februari en op 9, 12 en 26 maart. Op al die data hadden beide vrienden 's avonds het rijk alleen, nu de meiden inderdaad gedurende de hele maand maart stipte orders hadden om alleen thuis te geven voor Erens en Arnold Ising. Tegenover de door Erens gesuggereerde regelmaat van zijn visites bij Van Deyssel, althans in de periode waarin aan Een Liefde werd gewerkt, staat dus een natrekbaar getal van, alles tesamen, acht bezoeken. Als Van Deyssel op al die avonden Erens voorlas, hield hij zich in elk geval niet consequent aan zijn na 8 februari gemaakte voornemen om zijn voorlezingen te staken, uit vrees dat de toehoorders iets van zijn fantasieën zouden kunnen overnemen. Die vrees betrof in 't bijzonder Verwey, terwijl Erens verdacht werd van loslippigheid, over het voorgelezene, tegenover Frank van der Goes. | |
2Een antwoord op de vraag waarom Van der Goes, met wie Van Deyssel toen nog heel wat intiemer was dan met Van Eeden of met Verwey, niets uit het manuscript mocht vernemen en naderhand ook niet met een present-exemplaar werd bedacht, moet wel worden gezocht in de niet altijd door Van Deyssel op prijs gestelde ironie waarmee Van der Goes niet alleen het discours maar ook zijn oordeelvellingen placht te besprenkelen. Na de hem door Erens, Kloos en Verwey toegezwaaide lof moet Van Deyssel ook weinig behoefte hebben gehad aan het oordeel van Van der Goes, dat wel eens als een anti-climax had kunnen uitpakken. Maar ook aan zijn drie bevoorrechte toehoorders bleef een en ander, met betrekking tot Een Liefde, onthouden. De vrienden kregen wel te vernemen dat Van Deyssel vier jaar, zij 't ‘met groote tusschen-poozen van luiheid’ aan zijn roman geschreven had. En ook waren zij van huis uit snugger genoeg om uit zichzelf te begrijpen, dat Van Deyssel tussen 1881 en 1886 tal van passages ingrijpend moest hebben bewerkt of herschreven, maar bepaald veel wijzer werden ze van dit alles niet. Hoe het schrijfproces zich voltrokken had, welke moeilijkheden van compositorische of stilistische aard de auteur daarbij had moeten overwinnen, wat precies zijn intenties waren geweest, wie model had gestaan voor deze of gene romanfiguur, - dát waren allemaal vragen waarmee Van Deyssels toehoorders bleven zitten en waarover zij zich, individueel of met zijn drieën in commissie, het hoofd zullen hebben gebroken. De gedachte om zulke vragen aan Van Deyssel zelf te stellen, zou echter alleen kunnen opkomen binnen het bolle brein van een volslagen buitenstaander. Over dergelijke intieme technische details kon en mocht zelfs niet gesproken worden. Naar Van Deyssels eigen opvatting mocht dit om de zelfde reden niet, ‘waarom bijna niemand aan zijn boezemvriend in alle onderdeelen het liefdeleven tussschen hem en zijn vrouw of aanstaande vrouw zal beschrijven.’ Ook wij wijden thans geen aandacht aan deze vragen noch aan andere, die daarmee verband houden, omdat hun beantwoording een boek van niet geringe omvang zou vergen. Bijgevolg bleven de vrienden er nu tevens onkundig van dat Een Liefde, minus het dertiende hoofdstuk, een extract was uit Felix. De eerste smart, een roman die niet minder dan zesendertig hoofdstukken telde en die de zeer jeugdige, want op 22 september 1882 achttien jaar geworden, auteur reeds op 25 november 1882 had voltooid. In deze roman was Mathilde de Stuwen wel een figuur van het eerste plan, maar die toch niet - als later in Een Liefde - een centrale plaats innam. Die plaats was voorbehouden aan Felix, gemeenzaam Fik genoemd, de geheel naar Karel Alberdingk Thijm ge- | |
[pagina 4]
| |
modelleerde zoon uit Mathilde's huwelijk met Jozef van Wilden. Felix, die het levenslicht ziet in hoofdstuk vi (in Een Liefde is dat hfst. x) is al in hfst. x, lang voordat hij als het enige ‘villa-bewoners’-kind in Hilversum een door zusters gehouden volks-bewaarschool bezoekt, een zó voorlijk jongetje dat hij een antipathie gaat koesteren tegen Emilie Berlage-Hartse, zodra hij zich ervan bewust wordt dat Emilie's houding tegenover zijn vader niet vrij is van een met vuur spelende coquetterie. Zijn ergernis over Emilie uit Felix in nagenoeg dezelfde bewoordingen als Mathilde dit het eerst zal doen in Een Liefde, hfst. xi. Opmerkelijk is dat de auteur in de dagelijkse werkelijkheid een uitgesproken hekel had aan de jonge vrouw die model heeft gestaan voor Emilie Hartse, te weten Louise Sterck-Kervel, geboren in 1837 en kinderloos overleden op 8 april 1894, een naar veler getuigenis beeldschone vrouw, die, zoals Van Deyssel in latere jaren niet moe werd te vertellen, een opvallende gelijkenis vertoonde met Keizerin Eugénie, de weduwe van Napoleon iii, en die dan ook eens werd aangezien voor de Keizerin toen mevrouw Sterck op zekere dag te Wenen een stoomboot verliet, met welke Eugénie daar verwacht werd, zodat de op kade aangetreden militairen abusievelijk de eer aan mevrouw Sterck bewezen. De ondertitel van de roman Felix slaat op de verkrachting door Jozef van Wilden, van de kindermeid Marie, van welke verkrachting Felix de onvrijwillige getuige is. Om Mathilde, zelf aangetast door een ongeneeslijke kwaal, te sparen, geeft Marie voor dat zij in de duisternis haar belager niet heeft kunnen identificeren. Felix, die zijn vader herkend heeft en nu het mateloos door hem bewonderde en geïdealiseerde vaderbeeld in elkaar heeft zien storten, draagt voortaan de kwellende herinnering aan de verkrachtingsscène als een verschrikkelijk geheim met zich mee. Mathilde laat haar bange vermoedens omtrent de identiteit van Marie's belager onuitgesproken, maar forceert wel een scène met Jozef over diens toenemende belangstelling voor Emilie Hartse. De van meet af aan geëxalteerde liefde van Mathilde voor haar man gaat nu geheel over op Felix, die zich weldra niet alleen tegenover zijn moeder maar ook tegenover de kindermeid teweerstelt zodra hij op een, hem uiteraard verwarrende, wijze gaat aanvoelen dat beide vrouwen hem onbewust een plaatsvervangende rol opdringen. De moeder die, verwaarloosd door haar man, geen andere afleiding had gekend dan, eerst in Amsterdam, de haar schutterig betoonde hulde van Marinus de Beer - voor wie Jacques Perk model mocht staan -, en nu, in Hilversum, de visites van ingenieur Ster, gemodelleerd naar ingenieur Kalff, die belast was met de aanleg van de spoorlijn tussen Amsterdam en Hilversum, de moeder gaat haar Felix zien als ‘een tweede Jozef, een kleinen Jozef, heel klein, heel vreemd’. Bij het goedenacht kussen klemt Mathilde haar mond aan die van Fik, ‘zijn mondje uitzuigend met haar graâge doffe lippen, als een verliefde’ (Een Liefde, ii, blz. 119 en 121). Ook de kindermeid, alleen in Felix geheel gemodelleerd naar het later, in zijn Gedenkschriften, door Van Deyssel met grote genegenheid geportretteerde kindermeisje Mietje van der Vliet, zoekt bij Felix alsnog een surrogaat-vervulling van door het leven onbevredigd gebleven want ruw ontgoochelde verlangens. Het leven van deze kindermeid is van een macabere gruwelijkheid. Als jong meisje zijn haar illusies over een weldra te sluiten huwelijk te elfder ure op niets uitgelopen. Nu heeft haar broodheer haar geschoffeerd en wordt zij door een in steeds groter gemelijkheid vervallende mevrouw zonder aanleiding om de haverklap beknord, terwijl de door haar op de handen gedragen zoon des huizes naar haar schopt op die ogenblikken waarin zij hem poogt aan te halen. Wanneer zij zich dan 's avonds bek-af heeft teruggetrokken op het zolderkamertje dat zij met Ant, het keukenmeisje deelt, moet zij zich contre caeur de handtastelijkheden laten welgevallen van deze lesbische keukenprinses, die niet alleen verslingerd is aan haar fornuis maar ook bezeten door | |
[pagina 5]
| |
een onweerstaanbare drang om zich in haar dagdromen en, als zich de kans voordoet, metterdaad over te geven aan een geraffineerd-sadistische bejegening van hulpeloze dieren. Geheel anders dan Een Liefde eindigt Felix. De eerste smart met de dood van Mathilde. Na het begrafenismaal gaat Felix met de trein terug naar Amsterdam, onder de hoede van Emilie Hartse. Dat deze weldra Fiks nieuwe moeder zal worden, lijkt in de lijn van de verwachtingen te liggen. De laatste alinea's - die aan het handschrift ontbreken - zouden, zoals uit Van Deyssels aantekeningen blijkt, het contrast oproepen tussen ‘het treurige en ledigmakende’ van Mathilde's sterven en de vrolijke drukte en kleurige beweging voor het zojuist feestelijk geopende spoorwegstation van Hilversum. We schrijven dan, blijkens de in dat station aangebrachte gevelsteen, 1874. | |
3Reeds op 26 juli 1886, datum waarop C.L. Brinkman aan Van Deyssel f. 350,- in het vooruitzicht stelde, zijnde het honorarium met inbegrip van het kopijrecht, werd door de ‘Uitgever van werken voor Kunsten en Wetenschappen’ - als zodanig duidde Brinkman zich aan - tevens bedongen dat hij vrij moest blijven in de wijze van uitgave alsook in het tijdstip van verschijning. Na accoordverklaring werd alvast op 28 juli 1886 f. 175,- aan Van Deyssel uitbetaald. De uitgever zou zijn voortvarendheid spoedig betreuren nu hem het drukken zelf, omdat er enorme extra-correctiekosten waren, op circa f. 700,- kwam te staan. Wilde Brinkman uit de kosten komen, dan zat er weinig anders op dan de winkelprijs van de, toch al in een kleine oplage van 550 exemplaren te verschijnen, roman op f. 6,75 te stellen, een in de tachtiger jaren buitensporig bedrag! Toen het boek op 10 november 1887 geheel was afgedrukt, ontving Van Deyssel andermaal f. 175,-. De uitgever, die nu reeds circa f. 1150,- in deze onderneming had geinvesteerd, legde Van Deyssels verzoek om Een Liefde in de Sinterklaasaanbieding onder te brengen, geprikkeld naast zich neer. Wel verzond hij op 12 december '87 vijf exemplaren, t.w. aan Van Eeden, Erens, Kloos, Ising en Verwey. De verzending aan de boekhandel vond eerst in januari 1888 plaats. Brinkman volgde daarbij een taktiek, die nog eens ontvouwd zou worden in een uiteindelijk niet door Van Deyssel aan Van der Goes verzonden brief van 4 mei 1888. Als een ‘intieme bizonderheid’ werd daarin meegedeeld, dat het Brinkmans taktiek was ‘het werk (Een Liefde) waarvan hij voorzien kon, dat het hevig besproken zoû worden, voor een zeer hoogen prijs zeer weinig verkrijgbaar te stellen, op dat dus, terwijl het algemeen besproken werd en de algemeene aandacht er op werd gevestigd, zeer weinigen het maar onder de oogen zouden krijgen. Op die manier toch ontstaat er een algemeene prikkeling onder het publiek. En dan, middenin die prikkeling, gooit Brinkman zijn tweede, goedkope, uitgave in de wereld, die hij overal adverteert en die dan door de geprikkelden bij massaas gekocht wordt, een uitgave in éen deel, op de fransche manier. De eerste manoeuvre dezer taktiek is nu afgedaan; Brinkman staat voor de tweede, die hij waarschijnlijk aan het eind van dit jaar volbrengen zal.’ | |
4Alphons Diepenbrock mocht dan, op 2 maart 1888, aan zijn toenmalige boezemvriend Aegidius W. Timmerman schrijven: ‘het heeft mij bijzonder getroffen zoo decent als dat boek is. (...) je moet een idioot of een hoerebaas zijn om dat boek onzedelijk te vinden,’ de critici uit de aan de Tachtigers voorafgaande generatie hadden niettemin, terstond na de verschijning van Van Deyssels roman, de grote trom geroerd. Noemde J.H. Rössing in De Lantaarn van 1 januari 1888, Een Liefde ‘een groote aanwinst voor de kuf- en bordeelliteratuur’, Taco Hajo de Beer maakte zich in De Portefeuille van februari '88 tot tweemaal toe over Een Liefde breed: ‘Een wellusteling, die te zwak is om zijn hartstochten jegens an- | |
[pagina 6]
| |
deren te bedwingen, terwijl hij een vrouw heeft, die hem bemint, kan ons slechts in geringe mate belang inboezemen, evenmin een jonge vrouw, die aan vlaagjes van hysterie lijdend is, haar kind verwaarloost en in haar gedachten, door kunstmatige opwinding, wellustige opwekkingen zoekt.’ De Beer was van oordeel dat dit boek zorgvuldig moest worden verborgen ‘voor de oogen van ieder, die geen behagen schept in vuilheid.’ Overigens vond hij dat de école pornographique op heel wat geslaagder voorbeelden kon wijzen. Toch had hij ook iets positiefs vermogen te ontdekken: de gezonde, stevige meid en de indruk die zij op Jozef van Wilden maakte, had de auteur met grote objectiviteit getekend. ‘Het zal wel niemand duidelijk zijn, waarom tusschen dát paar geen intimiteit ontstaat. De teekening van haar mond alleen moest zoo iets doen vermoeden.’ Ook J.N. van Hall kwam, in De Gids, met een vermoeden voor de draad. Veel van wat hem in Een Liefde mishaagde, leek hem ‘een soort van bravade (...) misschien wel het gevolg van een weddingschap met den schrijver aangegaan, dat hij dit of dat liederlijk woord niet zou durven laten drukken.’ In De Nieuwe Gids van februari 1888 wijdde Willem Kloos zijn Literaire Kroniek aan Een Liefde en aan de brochure die Albert Verwey, onder de titel Mijn meening over L. van Deyssels roman Een Liefde kort voor 15 januari '88 in het licht zond, wat Taco de Beer had doen spotten: ‘Heel Neerland zendt zijn bee ten hemel en smeekt tot Albert Verwey: “O, gij driezielige, gij eenige dichter, eenige criticus, zeg ons uwe meening over Van Deyssel's roman”.’ Aan het slot van zijn lovende bespreking, schreef Kloos: ‘Dit boek is een mooi boek, een lief boek, een machtig boek, een waar boek, dit blijkt voldoende uit al het voorafgaande, maar - en dit heb ik den lezer niet laten zien - dit boek is van tijd tot tijd ook een onwelvoeglijk boek. Daar staan dingen in, waar men in gezelschap niet over spreekt.’ In de aanhef van zijn kroniek had hij al meegedeeld: ‘De heer Albert Verwey vindt dat “Een Liefde” onzedelijk, en mooi is, hij vindt, en ik vind het met hem, dat het groot is van menschelijkheid.’ Hoe de vader van de auteur reageerde op Een Liefde, dat hij van Verwey te leen had gekregen nu de zoon het niet nodig had gevonden om zijn vader met een exemplaar te bedenken, kan de daarin belangstellende lezer aantreffen in mijn boek Lodewijk van Deyssel/Dertien close-ups, A'dam, 1964, blz. 30-34. Over L. van Deyssel's Een Liefde en de kritiek werd laatstelijk uitvoerig geschreven door K.D. Beekman in De Spektator, jrg. 1, no. 5, maart 1972, blz. 246-258. In dit artikel werd vanzelfsprekend ook stilgestaan bij de bespreking die Frederik van Eeden, onder de veelzeggende titel Een onzedelijk boek bijdroeg aan De Nieuwe Gids van april 1888, blz. 61-79. Spijts de in een andere richting wijzende titel achtte Van Eeden het boek niet onzedelijk. ‘Men moet precies blijven in woorden. Het boek is hinderlijk, ergerlijk, stuitend - shocking! - juist shocking! - dat is het woord.’ In zijn meesterlijk uitgebalanceerde beschouwing, waarin op tal van plaatsen Van Eedens worsteling bespeurbaar is om Een Liefde toch vooral met de grootst mogelijke objectiviteit te beoordelen, hield hij Van Deyssel voor: ‘Gij, en elk naturalistisch artist, grieft de menigte door twee wijzen van doen. Door het niet vermijden van platte uitdrukkingen als gij die noodig hebt voor een artistiek doel - en door het diep ontleden van sommige aandoeningen, het uitpluizen van sexueele gevoelens, het nauwkeurig beschrijven van lichaams-gewaarwordingen.’ In verband hiermee riep Van Eeden, tegen het einde van zijn opstel, het beeld op van de grote witte waterlelies. ‘Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten - en hij vat ze onder de bloem in het water aan, en hij trekt ze naar zich toe, dat ze diep onderaan losbreken met een zacht knappen - en er komt dan een lange, lange rolronde bruinige steel te voorschijn, slap, nat en lam - dan doet mij dat aan, alsof ik een lieve, schoone vrouw een langen | |
[pagina 7]
| |
darm uit het blanke lijf zag halen. (...) Zoo doet gij, Karel Thijm, in mijne oogen, als gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den langen, leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen.’ | |
5Eerst lang nadat ik, in 1964, in samenwerking met dr. H.W. van Tricht, De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel had uitgegeven, kwam Van Deyssels epistolaire reactie op Van Eedens bespreking boven water. Hoe die reactie had geluid, kon tot nu toe alleen worden afgelezen uit Van Eedens uitvoerig weerwoord op Van Deyssels reactie (zie de Briefwisseling, blz. 23-26). Dit weerwoord dateert van 21 april 1888. Het werd echter niet door Van Eeden voltooid en evenmin door hem verzonden. Wij weten sinds kort dat het geschreven werd in antwoord op het grootste gedeelte van een brief van Van Deyssel, gedateerd Mont-lez-Houffalize, 11 april 1888: ‘Laat ik, naar rangorde, je in de eerste plaats bijzonder bedanken voor het mooye en uitgebreide artikel, dat je over me hebt willen schrijven. Dat artikel was een groote aangenaamheid voor me en een buitengewoon groote vooral omdat het van jouw kwam, daar ik van je wist dat je mijn meeningen over het naturalisme niet geheel deelde. Nu moet ik je zeggen, dat ik vind, dat ík óok zoû kunnen zeggen, dat het geslachtsleven mij rein is. Ik geloof, dat het sentiment van een naturalist bij een geval als de “onanie” van Mathilde in den tuin, het zelfde is als wanneer hij een vrouw met haar óogen ziet huilen om haar geliefde. Ik vind dat niet walgelijk, ik begrijp niet hoe dat walgelijk kan zijn. Een poeplucht te ruiken, dát vind ik walgelijk om dat het mij onaangenaam aandoet. En de onanie van Mathilde doet mij niet onaangenaam aan. Het is voor mij de meest intense snik van verrukkingslijden van een vrouw in liefde. Ik zie het wellustvocht biggelen als een grote traan, en werkelijk, reeël, heelemaal, zie ik geen onderscheid tusschen de traan van het oog en de traan van het geslachtsdeel. Ik beweer dat dat een reine en ruime “opvatting” van het geslachtsleven is. Ik beweer, dat het Kristelijke konventie is, de traan van het vrouwen-oog iets edels en liefelijks, en de traan van het vrouwen-geslachtsdeel iets walgelijks te vinden. Het zoû mij ontzachlijk veel plezier doen als je dat ook kondt vinden. Het geslachtsleven als een groot en zuiver geluk openlijk te vereeren vind ik rein, het als iets geheims, verborgens te beschouwen, niet. Zie-je, ik kan 't niet helpen, ik mis absoluut het gevoel, dat van zoo iets walgt. En nu de waterleliën, - ik beweer, dat ik de stengel niet heb opgetrokken; dat zoû ik gedaan hebben, indien ik Mathildes lichaam van-binnen had beschreven en, met technische termen, het werken harer inwendige lichaamsdelen had opgesomd, waaruit de “onanie”-daad bestond. Dat geval, Mathildes geslachtsdeel dat wellustweent, dat gezicht, het sentiment, dat er in is, dat is voor mij een witte waterlelie, en de stengels zijn de atomen van haar zenuwen en bloed, daar ik niet aan raak. Maar het is iets fondamenteels, dat gevoel van den naturalist, die het geslachtsdeel niet iets van een andere soort vindt dan den mond of de oogen, het is iets dat strijdt met het gevoel van achttien eeuwen Kristendom en ik weet niet hoeveel eeuwen Boedisme of wat dan ook nog daarvoor. Het komt er op aan, dat gevoel te hebben, en dat heb ik, eerlijk, oprecht en geheel, maar ik ben overtuigd dat geen redeneering ter wereld dat gevoel kan opwekken. Ik weet niet of jouw gevoel van de natuur of wel het mijne beter is, er kan hierbij ook wel misschien geen questie zijn van beter, en dat ze beide goed zijn, maar dat naturalistiesch gevoel, dat kén je niet, want als je 't kende, zoû je niet van walgelijk en onrein spreken. Hier staat natuurlijk tegenover, dat ik jouw gevoel waarschijnlijk niet ken. Dit geldt dus jouw als artiest en mensch van geestelijk gevoel. Maar nu de medikus. Je zegt dat de naturalist | |
[pagina 8]
| |
jouw werk tracht te doen. Hoû-me ten goede, je vergist je, geloof ik. De naturalist doet evenmin het werk van den medikus als hij ziekten of geslachtelijke zaken beschrijft, als hij het werk van den botanikus doet, waar hij een tuin met bloemen beschrijft. Je zoû ook even goed kunnen zeggen, dat de dichter het werk van den taalgeleerde doet, als hij woorden naast elkaâr schrijft, dat de aktrice het werk van de mode-maakster doet als zij met een mooye japon op het tooneel komt. Leg de uitvoerige verlossings-beschrijving uit Zolaas La joie de vivre naast de beschrijving van een verlossing uit een mediesch werk, - en je kan niet nalaten van te zien, dat er een essentiëel verschil bestaat, al heeft de romancier ook elementen van medische wetenschap noodig, zoo als hij natuurlijk elementen van grammatika-wetenschap en van alle mogelijke wetenschappen noodig heeft. Als je zegt het “hemelsche Jeruzalem”, heb je, om dat woord Jeruzalem te weten, elementen van geschiedkundige wetenschap noodig, en als je zegt blauw, dan toon je daardoor eenigszins in de wetenschap der kleurenbenamingen thuis te zijn. Ik eindig deze redeneeringen met je te zeggen, dat ik de schoonheid van je “liefste” erken, dat ik haar zelfs meer dan eens, lyriesch proza schrijvende, heb getracht te beminnen, en met te herhalen, dat ik vol dankbaarheid ben voor je artikel; ik kan je niet beschrijven hoe aangenaam het mij is geweest en hoe vol ik er van ben; niet alleen ook door het artikel op zich zelf heb je mij goed gedaan, maar ik weet dat je veel lezers nu vertrouwen in mij hebt gegeven, en daarvoor ben ik je nog eens apart dankbaar. Ik ben dermate vervuld met het enorme genoegen dat je schrijven me heeft gedaan, dat ik lang bedacht heb of het niet naar van me was de enkele bedenkingen tegen eenige van je opmerkingen te schrijven, die hier in staan. Artikelen waar zoo veel goeds over mij in staat, maken dat ik veel wandel om de woorden op mijn gemak te herhalen. Die woorden zijn zonnetjes voor mij van-binnen.’ In mei 1888 liet Van Deyssel, in een brief aan Albert Verwey, een aantal van de belangrijkste besprekingen de revue passeren. Het langst stond hij, begrijpelijkerwijs, stil bij de brochure die Verwey aan Een Liefde had willen wijden, en die aldus van wal was gestoken: ‘De roman van Van Deyssel heeft twee kwaliteiten, hij is mooi en hij is onzedelijk. Om zijn onzedelijkheid wordt hij òf niet genoemd òf uitgejouwd; nu wil ik hem gaan prijzen om zijn mooiheid. Die roman is als iemand, die aan een deur klopt, aan de deur van de literatuur. Sommigen doen of ze niets hooren. Anderen zeggen: Ga weg, je bent onzede- lijk. Nu ga ik zeggen: Kom binnen, want je bent mooi.’ Deze aanhef had Van Deyssel enorm getroffen. ‘Ik herlees,’ zo schreef hij op 16 mei 1888, ‘nog dikwijls je brochure over Een Liefde. Net als je de bekwaamheid van leerlingen beöordeelen kan wanneer je ze 'n opstel over het zelfde onderwerp laat maken, zoo kan je ook 't duidelijkst zien hoe of de menschen, wat de grootte van hun geest aangaat, mekaâr opvolgen, als je ziet wat, gegeven een zeker iets waarover zij zich uit te spreken hebben, voor allen 't zelfde, zij daarvan zullen zeggen. En nu is hier de opvolging, dunkt mij, zoo: Taco de Beer, J.N. van Hall, H.J. Rössing, J. de Koo, F. van Eeden, W. Kloos, Alb. Verwey. Jouw blik staat over mij in die brochure, zoo niet als een kaas-stolp over een vlieg, dan toch als het Paleis van Volksvlijt over zijn orgel. Je hebt me heelemaal te pakken en ik kan niet los of weg, zoo als een jongen een kat óphoudt bij zijn nekvel en laat zien aan wat menschen. Jij denkt in 't geheel waarschijnlijk weinig meer over die brochure, maar voor mij is hij een heerlijk gezelschap. Hij ligt tegenover me op een kanapee, als ik zit te schrijven, en in de vele tijdstukken dat ik me zelf voor een ellendige impotente houd, sta ik op en lees in de brochure om mij moed in te spreken. Het begin is al dadelijk heel goed. Alleen dit zinnetje b.v.: “Nu ga ik zeggen: kom binnen want je bent mooi”, dat vind ik zeer aandoenlijk, als | |
[pagina 9]
| |
ik het langzaam zeg: “Kom binnen, want je bent mooi,” dan word ik ontroerd. Er is daar een enorm gevoel in, ik weet niet recht wat, het suggereert dingen als een vader, die zijn dochter, een misdadige dochter, vergeven zoû en zoû zeggen: Kom binnen, want je bent mooi, of dat toch niet, of tenminste niet heelemaal, enfin ik weet 't niet, maar ik vind dat zinnetje iets heerlijks. Mijn roman is verleden winter een koertizane geweest, door velen genaderd. Een staljongen is er fluitend langs gegaan en heeft met paardevijgen gesmeten, dat was de Beer; een harlekijn heeft een lange-neus tegen haar getrokken en heeft, haar zijn rug toe keerend, een slag op zijn billen geslagen, dat was Rössing; een notaris heeft een gewichtig gezicht gezet en heeft zijn neus opgetrokken, dat was Van Hall; een olijke rentenier heeft zich bij haar opgehouden en haar even geliefkoosd en ruim betaald, dat was De Koo; een aanzienlijke vrouw is haar in een landauer voorbij gereden en heeft haar gelorgneerd en gezegd: die vrouw is niet leelijk, dat was Van Eeden; een klein zusje uit d'r ouderlijk huis heeft tegen haar gebluft: wij komen toch van onder het zelfde dak van-daan, hoor-je, dat was Netscher; een hertog heeft met haar gesoepeerd en haar fijnen wijn geschonken, dat was Kloos; een koning heeft een groot paleis gebouwd voor haar en heeft de deuren wijd open gezet en uit de marmeren vestibule vol bloemen en groen en gouden kaarsenkronen heeft hij gezegd toen zij voorbijging: kom binnen, want je bent mooi. Dat is iets voor haar om nooit te vergeten en als zij voor haar spiegel staat, dan doet ze om haar hals de ketting van den koning gekregen en steekt in haar haar de bloemen uit zijn tuin en als ze zich dan ellendig heeft gevoeld voor even, dan leeft ze dán weer op en zegt zich: ik bén immers mooi, want híj heeft 't gezegd en ik zal eeuwig beroemd zijn want die groote koning heeft mij een heelen dag bemind.’ | |
6Inmiddels had de verontwaardiging van een | |
[pagina 10]
| |
Rössing, een De Beer, een Van Hall, en van diverse andere naamloze scribenten in dag- en weekbladen, haar uitwerking niet gemist. De uitgever was binnen twee maanden door zijn voorraad heen en bijgevolg geheel uit zijn kosten gekomen. Maar het door Rössing aangeheven, en door de meute overgenomen, gedrein dat Brinkman ‘verplicht was geweest dit boek gecacheteerd’, dus sous le manteau, te verkopen, deed de uitgever afzien van zijn voornemen om een tweede goedkope uitgave op de markt te brengen. Daar kwam nog bij dat Brinkman, die diverse Amsterdamse handelshuizen tot zijn clientèle mocht rekenen, van die zijde te verstaan kreeg dat men misschien voortaan toch liever elders een drukwerk-order zou plaatsen dan bij een firma die het had durven bestaan een scandaleus, ja ontuchtig boek uit te geven. Van dergelijke bedekte dreigementen met boycot had Brinkman zo weinig terug, dat hij de keren waarop Van Deyssel in 1889 bij hem op de stoep stond, steeds niet thuis gaf. De brieven waarmee Van Deyssel hem tot ver in 1890 bleef bestoken, liet hij onbeantwoord. Na eindeloze onderhandelingen lukte het Scheltema en Holkema's Boekhandel, in juli 1898, het kopijrecht aan Brinkman af te troggelen. K. Groesbeek, de directeur van deze ook als uitgeverij optredende boekhandel, kreeg eerst toen Een Liefde onder ogen. Op slag had hij spijt van de tijd en van het geld dat hij in deze transactie had gestoken. Er zat niets anders op dan Van Deyssel op 14 juli 1898 een lange brief te schrijven en daarin even vriendelijk als nadrukkelijk uiteen te zetten, dat zijn firma een herdruk slechts dan in overweging zou kunnen nemen wanneer de auteur bereid was ‘drie vierde der woorden en zinnen die met meer of minder gebruik van de spreektaal rechtstreeks betrekking hebben op coïtus of op genitaliën’ te laten ‘verdwijnen’. Groesbeek kon onmogelijk bevroeden dat Van Deyssel al twee jaar eerder, in juli 1896, eigener beweging aan het kuisen was geslagen, en wel met een veel grotere doortastendheid dan nu van hem verhoopt werd. En zo verscheen, in juli 1899, de tweede en ingrijpend gewijzigd druk van Een Liefde, ditmaal in één deel en in een oplage van 1500 exemplaren, terwijl de winkelprijs f. 2,90 bedroeg. Deze druk kreeg een Voorbericht mee waarin de auteur naar waarheid meedeelde: ‘De reden, die tot wijziging deed besluiten, is deze, dat geene gelegenheid werd gevonden een nieuwe uitgave behoorlijk verzorgd te zien, tenzij met wijzigingen. De vraag deed zich nu voor in hoeverre de verandering verantwoord kon worden tegenover de kunstleer, waarvan de oorspronkelijke vrije text de toepassing was. Ten eerste nu, kwamen, bij latere objektieve beoordeeling, sommige onvoegzame of onzedelijke uitdrukkingen tevens voor fouten van letterkundigen aard te zijn. Deze behielden voor den schrijver wel hunne bekoring als bewijzen van felle leer-stelligheid, maar deden feitelijk het wezen der roman-gedeelten, waar zij zich bevonden, geweld aan. Ten tweede echter, kwamen de letterkundig deugdelijke deelen te berde, die toch wegens onvoegzaamheid of onzedelijkheid moesten verwijderd worden. Dit was eene verdrietelijke scheiding.’ De derde druk, van 1919, waarin dit voorbericht niet langer voorkomt, is - evenals de vierde van 1947 - gelijk aan de tweede, met dien verstande dat de derde druk meer dan tweehonderd ongecorrigeerd gebleven zetfouten telt. Anno 1974 was de eerste, ongekuiste, druk zo zeldzaam geworden dat hij in een aantal bibliotheken wel kon worden ingezien, maar doorgaans niet werd uitgeleend. Deze fotografische heruitgave maakt het nu eindelijk iedereen mogelijk kennis te nemen van een roman, waarvan de verschijning 87 jaar geleden nog volop omstreden werd toen hij al niet meer in de boekhandel verkrijgbaar was. |
|